| |
| |
| |
XVII
Aan het strand, komt helle, komt dood
‘Je lijkt sprekend op je moeder,’ zei de vrouw van de notaris 's avonds tegen Klaas. ‘Je moeder en ik waren vriendinnen, jammer dat we elkaar nooit meer zien tegenwoordig, toen je vader in dienst was heeft ze twee maanden bij ons gelogeerd met je zusje, die was toen nog maar een jaar oud. We hebben heel wat afgelachen met elkaar.’
De notaris was gaan biljarten in het dorp. ‘Hou jij mijn vrouw maar gezelschap,’ had hij gezegd, ‘als je niet biljarten kunt is er in de Korenbeurs niets te beleven.’
‘Je vader is hen toen hij uit dienst kwam komen halen, we woonden toen nog op het dorp natuurlijk. Wanneer dat was? Reken zelf maar uit, jij was er nog niet, een jaar voordat je geboren werd, denk ik. Genoeg, geeft de boomschors met een staart... weet jij dat? Kruiswoordpuzzles los ik achter elkaar op; met dit cryptogram ben ik ook al een heel eind.’
‘Bastaard,’ antwoordde Klaas.
Was die logeerpartij in het voorjaar geweest of in de zomer? Hij durfde er niet meer naar vragen. In april was hij jarig. Hij begon zich iets te herinneren: een foto, zijn vader in de belachelijke uniform stond links, met Annie in zijn armen; twee vrouwen, van wie een zijn moeder, met potvormige hoeden, de randen vlak boven hun ogen, zaten meer naar het midden op een bankje in een grote tuin met vruchtbomen. Dat moest bij de notaris geweest zijn. Klaas was er niet bij, hij was er nog niet. Op de achtergrond die grote pruimebomen. Pruimeboom omdat er pruimen aan hingen, het moest in augustus geweest zijn...
‘Het mogen maar vijf letters zijn, bast is boomschors,
| |
| |
dat is wel goed, wacht, basta, dat is genoeg, die staart dat is de a... Je moeder kon niet tegen het alleen zijn, daarom kwam ze bij ons, de stad was trouwens niks voor haar. De notaris vond het ook best dat ze hier was, hoe meer vrouwen die om zich heen heeft hoe beter. Hoe gaat het met je vader? Dat was toen een knappe man in zijn uniform, ik moet nog een foto van hem hebben.’
Ze zocht in een la van het dressoir en toonde Klaas de foto waar hij aan had gedacht. Alleen was van dit exemplaar zijn moeder afgeknipt, ze had rechts op de bank gezeten. De notarisvrouw keek onder haar pothoed lachend op naar zijn vader, die op zijn beurt lachend neerkeek op Annie.
‘Kijk, daar staat hij met je zusje en dat ben ik, jij moest nog geboren worden. Echt een rijzig postuur, jij bent toch niet zo lang als je vader, denk ik.’
‘Langer,’ mompelde Klaas met tegenzin.
Ze borg de foto weer op.
‘Opgewekt, met uwe wat een vrouw moet zijn, zes letters... o ik heb het al, ze kunnen de rest van de omschrijving wel weglaten: vrolijk. Hoe gaat het met je zuster An? Dat is een flinke meid hè, ik hoor haar wel eens voor de radio, oh, wat kan die mooi voordragen. En je zwager is advocaat. Wat doe jij nou, boeken vertalen, dat levert toch niet zoveel op, denk ik? Het kraakt er dat het een aard heeft.’
‘Karakter,’ zei Klaas, ‘maar het is wat vaag geformuleerd.’
‘Ja, dat komt precies uit, met de a van basta en de r van vrolijk. Ik zal je nog een kopje thee inschenken, als je een borrel wilt hebben moet je maar op mijn man wachten. Eergisteren hebben jullie flink gedronken, is het niet? Ik hoorde het trouwens door de telefoon aan de stem van mijn man, maar ik ben toch zo dom geweest om hem eraan te herinneren dat hij een cadeautje zou afgeven bij een jarige
| |
| |
vriendin van mij. Hij beweert zelf dat hij het beste rijdt als hij wat op heeft.’
Dus daarom was de notaris eergisteren voor de tweede keer weggegaan en ook bij zijn uitleg had de notaris weer gelogen. Hij had bekend dat het niet waar was geweest dat hij de burgemeester had opgebeld en de burgemeester hem. Maar wel was hij, op weg naar het huis van Klaas, aangegaan bij de veldwachter om hem te vragen eens bij de Poel te gaan kijken. Later had de veldwachter opgebeld dat er niets te vinden was en voor alle zekerheid was hij toen zelf erheen gereden... In werkelijkheid had de notaris dus geen ogenblik geloofd aan Piet's verscheiden. Waarschijnlijk had hij hem wel gezien tijdens de wandeling die Piet na zijn herrijzenis gemaakt had. Piet had immers verteld dat de notaris hem toen in zijn auto was gepasseerd.
Maar door te doen alsof hij overtuigd was van Piet's aanwezigheid in de Poel, had hij zich de mogelijkheid verschaft de documenten van Piet tijdelijk in zijn bezit te krijgen. Over het recept had de notaris rustig kunnen spreken; wetend dat het Piet niet ernstig geschaad had, wat ook wel zijn bedoeling niet zou zijn geweest, kon hij wel riskeren dat het zou uitkomen dat niet Hammer maar hij de auteur ervan was...
‘Ik ga naar bed,’ zei de notarisvrouw, ‘morgen is het werkdag, dan moet ik vroeg uit de veren.’
Klaas merkte voor het eerst dat ze tamelijk lang was, ze moest langer zijn dan de notaris en niet veel korter dan zijn vader. Zijn moeder was klein, zo groot als de notaris misschien. Wie had zijn moeder van de foto afgeknipt? Hijzelf was groter dan zijn vader, veel groter dan zijn zuster, maar op de foto stond hij niet.
‘Je vindt het wel, boven, het is het kamertje als je op de zolder komt aan de linkerkant. Er is niet veel water meer in de lampetkan, geloof ik, maar dat komt morgen wel in orde.’
| |
| |
Klaas werd wakker toen het bed plotseling verzakte aan het hoofdeinde. Hij bleef roerloos liggen, toen draaide hij zich voorzichtig op zijn buik, het bed zakte niet verder en hij tastte met zijn hand over de vloer. Die voelde stevig aan, ook kon hij rukken aan de poot van het bed zonder dat er wat gebeurde. Het bed stond weliswaar scheef, maar blijkbaar was er een nieuwe evenwichtstoestand bereikt. Hij durfde zelfs als laatste controle wippende bewegingen te maken.
De tweede keer was alles veel ernstiger. Hij sprong uit bed op de vloer aan het voeteinde; bij het hoofdeinde moesten de planken bezweken zijn, het bed was aan het wegglijden, de fundamenten van het huis moesten aangetast zijn bij de grote overstroming. Hij liep langs de muur over het nog intacte gedeelte van de vloer naar de deur en draaide het licht aan. De situatie viel mee, de vloer was overal ongeschonden, op de toch ongetwijfeld zwakke plek aan de voorkant van het bed kon hij ongestraft kleine sprongetjes maken. De scheve stand van het bed kon alleen veroorzaakt zijn door het verder naar binnen schieten van een poot. Trouwens, zo scheef stond het niet, niet schever dan men van een bed op een zolderkamertje ten plattelande kon verwachten.
De derde keer liet hij alle voorzichtigheid varen, hij liep, de dekens met zich mee sleurend, rechtstreeks naar de schakelaar, draaide het licht aan, stampte op de vloer, lichtte het bed aan een kant omhoog en schudde het op en neer. Dit was niet leuk meer, dit was pesterij, bangmakerij. Zijn hart bonsde. Daar liep hij niet meer in. Weer sliep hij in. Dat het huis zover weg zou zakken had hij niet gedacht, hij kon zo uit het raam in de tuin stappen. Het zout moest de grondslagen weggevreten hebben, het was slechte negentiende-eeuwse bouw, men had waarschijnlijk zoethouten palen geslagen.
Sommige golven bereikten al bijna de duinvoet. Een
| |
| |
groot vlot voer voorbij, een spiegelgladde baan achter zich latend. Er was een toren op gebouwd, een kleine oude autobus en Annie stonden ernaast, boven zee werd de lucht steeds donkerder. In het maanlicht speelden kinderen op het strand, bastions van aarde bouwden ze. Meer naar rechts liep golf na golf uit tegen de helling van de duinen. Als je bovenop de top stond kon je niets gebeuren. Maar die kinderen moesten mee en hij kende hun namen niet. Hij kon ze niet te pakken krijgen, ze glipten weg. Ter weerszijden liepen de golven hoog op tegen het duin. Het leek onmogelijk de waterberg die uit zee kwam opzetten voor te blijven, het kind sleepte hij achter zich aan naar boven, hij kwam nauwelijks vooruit in het losse zand. Pas aan de landzijde van de duinenrij durfde hij omkijken. Haast recht boven hem sprong een witte schuimrand te voorschijn, hoog in de lucht krulde zich de golf, geflankeerd door donkere watermassa's, die zonder meer over de duinen spoelden. Hij liep nu over vaste grond, maar het kind probeerde hem te trekken in de richting van het water, dat hem waarschijnlijk nog niet bereikt had omdat het de tijd nam om eerst nog hoger te stijgen. De krachten van het kind namen toe, hij won geen terrein meer. Hij liet zich op de grond vallen, het was mistig, hij kon niets zien, dat zachte moest een koe zijn.
De zon scheen, veel mensen zwommen in zee. Klaas kleedde zich haastig uit, het water ging al af. Toen hij naar het water wilde lopen merkte hij dat hij zijn zwembroek over zijn onderbroek had aangetrokken. Naakt staan tussen al die mensen ging niet, hij begon zijn hemd weer aan te trekken. Bij het dichtknopen van zijn schoenen zag hij dat er geen mensen meer aan het zwemmen waren, het water had zich al ver teruggetrokken. Toch kleedde hij zich weer uit, zeewaarts ging het strand over in sponzige veengrond, in een kreek stond nog water, waarop een vettig bruin schuim dreef. Klaas probeerde te zwemmen, met
| |
| |
zijn handen en zijn knieën sloeg hij in de modder. Hij klom aan de kant. Heel in de verte was het of kleine golven glinsterden, in die richting begon hij te lopen, zijn benen zakten bij elke stap weg tot halverwege zijn kuiten, ondergrondse schelpen kerfden zijn voeten.
De golven zag hij niet meer, hij ging zitten op een hoop stenen, fundamenten van een toren die begroeid waren met bruin glibberig wier, naast het wrak van een kleine autobus, gewestelijke oudheden.
Hij keek uit over de slikvlakte met bochtige kreken, waar in stilstaande waterplassen kleine dode vissen lagen. Een eend lag op zijn rug en bewoog hevig één oranje poot.
Toch scheen soms aan de einder wit schuim op te spatten. Hij liep verder, de bodem lag nu hard en gebarsten in de zon. Het schuim zag hij niet meer, wel eindigde het gebied met de kreken plotseling met een steile rand, hij sprong eraf, vochtig en glad werd hier de bodem, die ook steeds meer ging hellen. Hij gleed verder, het ging vanzelf, zo moest hij bij het water komen. Het scheen hem toe of hij even naar boven gleed, over een bult, toen zag hij een ontzaggelijk rond dal voor zich. Op het diepste punt lag in een nest een grote dode vis die zacht ademde. Hij gleed er recht op af, steeds sneller. Rond zijn voeten vormden zich klompen slik, Hercules en Simpson, waarmee hij zijn baan kon regelen, hij kon nu grote cirkels trekken rond de vis, daarbij zelfs hoogte winnend, als hij wilde zou hij hoog boven de rand van het dal kunnen springen. Maar hij daalde weer, cirkelend in steeds kortere banen; om zijn meesterschap te bewijzen zwenkte hij plotseling scherp naar het middelpunt, te laat merkte hij dat de helling te steil werd, Hercules en Simpson dreven hem recht naar beneden, een steeds sterker suizen was in zijn oren en steeds walgelijker werd de geur in zijn neus...
De zon scheen, het strand liep leeg, het was eb, alleen in een kreek stond nog bruin drabbig water. Klaas probeerde
| |
| |
te zwemmen, zijn armen en knieën sloegen in de modder, modderwater drong in zijn mond.
Hij werd wakker, aan de wastafel ging hij de vieze smaak uit zijn mond spoelen. Als kind bij vader en moeder in bed, of bij Annie, en dan van hun opgetrokken knieën afglijden... Opgewekt en vrolijk, wat was dat met dat cryptogram? vrolijk met uwe, vrouwelijk natuurlijk, dat begreep hij nu pas. Vrouwelijk, vrouwe-lijk, misschien ook iets voor een cryptogram, mannelijk, manne-lijk, dat ging ook. Nee, vrouwelijk en manne-lijk, mannelijk en vrouwelijk, dat was het eigenlijk. Hij lachte hardop, wat een vondst. Buiten begon het licht te worden. Dat was prachtig voor een cryptogram. Alleen het betekende niets, hij werd nu pas echt wakker.
Dat bed stond waarachtig helemaal niet scheef, zeker niet met het hoofdeinde lager, dan liep het nog eerder iets schuin af naar het voeteinde.
Later hoorde hij iemand de trap opkomen. Hij sprong uit bed, spoelde weer zijn mond, reinigde zijn neus en probeerde met een streek van de kam door zijn verwarde haar zijn aanblik een zekere losse charme te verlenen.
Toen de notarisvrouw binnenkwam met een kan water, lag hij juist weer in bed. Ook bij het ontbijt kreeg hij Leetje niet te zien. Ze was er wel, hij zag haar fiets tegen het hek staan. Misschien draaide ze in een afgelegen schuur aan een wringer of zo iets.
Na meer dan een uur lang bezig geweest te zijn met overtikken had Klaas weer een boek uit de kast gehaald, nu een geschiedenis van de gewestelijke rederijkers, hij bladerde erin om iets te vinden over de chirurgijn, die toch een enthousiast rederijker was geweest volgens zijn dagboek. Hij kwam er alleen achter dat de kamer in Havene De Blauwe Acoleye had geheten, met het devies: In liefde vereend.
Zijn intuïtie deed hem niet begrijpen dat het Leetje was
| |
| |
die hij achter zich hoorde binnenkomen, maar de notarisvrouw zou geen ‘hoj’ hebben geroepen.
‘Ben je hard aan het werk? Ik geloof trouwens dat je maar wat zit te lezen. Wat is dat voor een boek? Als ik hier stof afneem kijk ik altijd in de boekenkast of ik iets leuks zie... Stoor ik je?’
Klaas had zich in zijn slaapkamer beter op haar komst voorbereid.
‘Nee, helemaal niet.’ Hij bladerde even en zei: ‘Dit ben ik aan het lezen: De duivel spreekt:
Komt gij moordenaars stout van keure,
gater me deure, gij lichtverblinders,
komt esel-vrijers, vrouwenschenders,
komt straatrovers, wrede Moabieten,
komt zuster beslapers, Sodomieten
stinkende Gomorieten, verkeerd int boze,
komt kinder-verleiders, komt alle godloze,
komt drijft als brose - dat snap ik niet - met
komt meinedige, lastert uwen god,
overtreed zijn gebod, komt ritse teven,
vervalsers van 't woord door de geest geschreven,
komt verkeert haar 't leve, door 't zondig verlokken
komt hoeren, boeven, met 't lijf vol pokken,
bordeel-brokken, komt helpt deugd bedwingen...’
Hij werd steeds meer meegesleept door zijn tekst, hij stond op en hief een arm bezwerend in de lucht. Hij besloot tenslotte met:
‘Komt galgen-azen, komt wereld, komt zonde,
komt vals van monde, komt vlees en bloed,
komt haat, komt nijd, komt duivels gebroed,
komt helle, komt dood, volkomt uw zaken.’
‘Wat een rare dingen lees je daar,’ zei Leetje. ‘Zeg Klaas, je bent zeker boos op me.’
| |
| |
‘Boos, waarom?’
‘Nou, ik heb je gisteren in de steek gelaten, heel gemeen. Ik ben 's avonds nog bij je huis geweest, ik heb een uur staan wachten, maar je bleef hier, dat wist ik natuurlijk niet.’
Klaas wierp het boek op tafel, liep naar haar toe en kuste haar. Hij had gedacht dat ze zelf zou zeggen: pas op, niet zo vlak voor het raam, maar ze drukte zich tegen hem aan en zei:
‘Ben je niet meer boos? Want je was boos, dat weet ik.’
‘Nee, natuurlijk niet, zullen we een beetje verder de kamer in gaan?’
‘Oh, je bent bang dat ze ons zien, nou de notaris is naar de stad en zijn vrouw is in de kelder. Maar je hebt gelijk hoor.’
Gearmd liepen ze naar het midden van de kamer.
‘Is Jacob weg?’
‘Ja, ik heb hem vanmorgen naar het eerste bootje gebracht. Want het is wel mijn liefste broer. Maar ik heb slecht geslapen, hij sliep in mijn bed en ik naast mijn moeder, die is zo dik dat er haast geen plaats overblijft, vader slaapt altijd op de divan. Vroeger sliepen we met z'n drieën in een bed, ik met twee broers, later mocht dat niet meer. Ik weet nog dat Jacob, hij was toen vijftien geloof ik, nog eens stiekum bij me wou kruipen, toen is vader geweldig kwaad geweest. En heb jij goed geslapen?’
‘Ik heb nogal erg gedroomd van een grote dooie vis. Vanmorgen lag ik keurig gekapt, geschoren en gewassen op je te wachten, maar toen kwam mevrouw zelf water brengen.’
Leetje lachte.
‘Dat van dat scheren geloof ik in elk geval niet, je bent nu nog als een rasp... Zeg, wie is dat meisje, Ellie heet ze, Jacob heeft haar met de wagen naar het veer gebracht, zij was wel aardig, zei hij, heel fijn gebouwd.’
| |
| |
‘Oh, die, een vriendin van Piet, ze kwam hem achterna, hij wou een tijdje van haar af, maar ja...’
‘Wat gemeen, vind jij haar ook aardig? Bij haar vergeleken ben ik natuurlijk maar een dikzak, kijk eens wat een armen ik heb.’
‘Juist mooi ben je zo, en je voeten zijn veel kleiner dan de hare. Je armen zijn heel mooi, mooi bruingebrand ook...’
Hij kuste haar linkerarm van schouder tot pols.
‘En prettig koel zijn ze.’
Zij stak haar tong uit zodat hij ook daar een kus op kon drukken.
‘Je geeft veel kussen..., ze is nog alleen terug geweest bij je om wat te halen, zei Jacob. Ik denk dat ze nog even speciaal afscheid van je wou nemen.’
Klaas voelde dat hij een kleur kreeg.
‘Piet had wat vergeten, dat kwam zij ophalen, nog wel datzelfde schrift dat jij voor de notaris kwam stelen.’
Hij kuste haar weer. Ze keek hem onderzoekend aan en zei:
‘Heeft ze een kus gehad als ik op het strand?’
‘Wel nee, niet zo.’
‘Zie je wel,’ riep ze lachend, ‘je hebt het me zelf geleerd.’
‘Ik zal het je later wel uitleggen, het is anders dan je denkt. Wat heeft Jacob nog meer verteld?’
‘Niets, o ja, dat ze hem een fooi wou geven. “Ik zal het geld voor u in het kerkezakje doen, voor de armen,” heeft hij toen gezegd. Ik hoor mevrouw, ik ga stof afnemen, daar kwam ik voor. Eigenlijk moesten al die boeken buiten uitgeklopt worden, maar daar heb ik geen zin in. Trouwens, de boeken op zolder zijn eerst aan de beurt, daar zou je me mooi mee kunnen helpen. Je hebt ze toen 's nachts niet gezien, maar op de achterzolder staat nog een kast vol. Geen boeken, maar oude akten of zo. Mevrouw vindt het
| |
| |
best goed dat je me helpt. Weet je wat ze tegen me zei vanmorgen? “Mijnheer heeft een soort secretaris aangenomen, die man zou ons beter kunnen helpen bij de was. Jij bent in elk geval goed uitgerust,” zei ze nog tegen mij, ze kan niet goed hebben dat ik gisteren weggelopen ben. Ze moest eens weten hoe hard ik gisteren gewerkt heb, ik heb iets genaaid op de machine, wat zeg ik lekker niet.’
‘Wist je toen meteen dat ik die secretaris was?’
‘Ja, ik ben vanmorgen eerst naar mijn kamertje gegaan om er iets op te bergen. Toen hoorde ik iemand snurken, nee niet snurken, dat doe je gelukkig niet, maar luid ademhalen, en ik dacht: ik moet weten of Klaas dat is. Ik heb heel voorzichtig de deur open gedaan en gekeken. Brutaal hè, ik geef wel een seintje als we boven kunnen beginnen.’
Ze gaf een paar vegen met de stofdoek en ging de kamer uit.
|
|