| |
| |
| |
XIV
Kabouters, het monster in drie gestalten
Het overtikken van zestiende-eeuwse teksten viel niet mee, zodra zijn aandacht even verslapte stond er een d of een t te weinig of had hij ten onrechte op eigen initiatief een c of een h toegevoegd. Kennelijke drukfouten moesten ook overgenomen worden, uae in plaats van nae bij voorbeeld, maar dan moest er sic achter gezet worden. De notaris was hier onverwacht precies.
Hij had Klaas gevraagd of hij hem wilde helpen bij het persklaar maken van zijn boek. Blijkbaar wilde hij daar haast achter zetten nu Piet zich ambitieus als Velleniuskenner ging ontplooien. Het ging in de eerste plaats om het verwerken van de bewijsplaatsen, die als bijlagen aan het eigenlijke werk moesten worden toegevoegd. Veel kon hij er niet voor betalen, maar in elk geval kon Klaas zolang kost en inwoning genieten. Tot zijn eigen verbazing had Klaas geantwoord dat kost en inwoning hem weinig waard waren en dat op het ogenblik de schapen vast in de markt lagen, zodat de notaris er maar een paar hoefde te verkopen om hem redelijk te kunnen belonen. De notaris had erop gewezen dat hij als hij de beesten van het eiland af naar de markt moest brengen op hoge transportkosten kwam te zitten, terwijl hij ze op het eiland zelf niet kwijt kon. Maar Klaas moest de zaak maar eens bekijken en dan bepalen wat hij per getikte bladzij betaald wilde hebben.
De brieven die Vellenius uit Brussel had geschreven aan zijn vader, Isaac Melchior, burgemeester van Havene, waren al in handschrift door de notaris gekopiëerd. Ze handelden vooral over zijn leerzame omgang met de magiër
| |
| |
Tamon, die hij ondanks Hammer, daar vaak ontmoet bleek te hebben. Enthousiast beschreef hij aan zijn vader hoe groot de geleerdheid was van de abt, die vooral een theoreticus was geweest; door hemzelf verrichte kunststukken noemde Vellenius niet. Het voorbeeld waar hij het grote nut van de magie mee wilde aantonen (door magische kracht was eens de lucht boven een belegerde stad zo verdicht dat de aanvallende vorst zijn leger tot boven de stad had kunnen laten optrekken; daar werd het vuur geopend, de overgave volgde spoedig) was niet ontleend aan de praktijk van de abt maar aan die van een necromanticus uit het ver verleden, Lupius genaamd.
Maar de kennis die de abt bezat van de samenstelling van het duivelse rijk was verbluffend. Behalve de twaalf keizers, de 40 hertogen en 1600 graven waren er 7.405.906 slaven. Er bestonden gebaarde en gladde duivels, zwarte en witte, duivels met een en met twee gezichten en ook goede duivels en kwelduivels. Lang niet alle verbleven in de hel, vele scholen in de lucht, het water, de aarde, vaak zo klein als de stofjes die men ziet zweven in de stralen van de zon. Deze heel kleine duiveltjes hielden van de kou en waren afgezakt naar Lapland, waar ze veel omgang met de mensen hadden. Vandaar de telepathische begaafdheid van de Lappen, bedacht Klaas, die eindelijk iets kon controleren; dat was ook mogelijk bij de beschrijving van duivels die misselijkheid en jeuk veroorzaakten of puisten op een juist zeer fraai gevormde neus.
Verder waren er watergeesten, nikkers, zoals die op het eiland genoemd werden, kobolden, kaboutermannetjes etc. Hoe hun betrekkingen waren met het duivelse rijk bleef onduidelijk. En hoe zat het met de goede en de kwade duivels?
Tenslotte was de abt er net zo min uitgekomen als hij vroeger, toen hij zich had afgetobd om alle sprookjesfiguren in een geordend systeem onder te brengen. Wel had híj
| |
| |
het aantal soorten weten te beperken. Geen verschillen meer tussen boskabouters en aardmannetjes. Ze woonden allebei in holen toegankelijk door holle boomstammen, niet in paddestoelen en bomen met ramen en deuren, dat was kinderachtig. Trouwden ze met kaboutervrouwtjes of met elfjes? Het laatste zou wel zo eenvoudig zijn, maar vaak zagen kabouters er nogal gedrochtelijk uit, hoewel dat natuurlijk niet hoefde, hij kon dat allemaal zelf regelen. Kwamen ze met mensen in aanraking? Sommige werden speciaal uitgekozen en op verkenning uitgestuurd, als ze lelijke dingen deden werden ze gestraft. Of misschien was er toch een bepaald soort slechte kabouters, dat woonde dan onder de grond en de goede in hele hoge bomen, dat was ook meer een plaats voor elfjes. En hoe groot waren ze? De abt had hier een uitgesproken mening over: ze waren zo klein dat ze met hun vieren aan een korrel klaverzaad een hele vracht hadden. Maar zo in het bos zag Klaas ze toch meer als iets kleiner dan een konijn. Maar soms hadden ze toch ook over de palm van zijn hand gelopen. Zijn zwager wierp kleine eetbare voorwerpen altijd uit de vlakke hand omhoog en ving ze in hun val behendig op in zijn mond. Ook hadden er kabouters gewoond in de witgelakte buizen van zijn bed. En als ze inderdaad zo klein waren en de heks kwam? Dat was geen verhouding; en dan nog de reuzen... Of zou het zo zijn: de kabouter op de hand van de heks, de heks op de hand van de reus?
Hij was de kabouter geweest, gekleed in pyjama. ‘Wat een leuke kabouter’, hadden de elfjes gezegd, de vriendinnen van zijn zusje, de heks. ‘Hij mag niet meedoen, hij is te klein’, had ze gezegd. ‘Maar dan kan hij juist mooi kabouter zijn’, vonden de vriendinnen. Het was vreemd opwindend geweest om overdag een pyjama aan te trekken... ‘Zien jullie dan niet dat hij veel te groot is voor kabouter?’...
Zo nuttig als de witte magie is, zo gevaarlijk is de
| |
| |
zwarte, meest door vrouwen bedreven. En ongetwijfeld moet het vergaan van vier door de vader van Vellenius uitgezonden vissersschepen geweten worden aan het goddeloos bedrijf van de heksen, die juist in deze dagen steeds schandelijker streken uithalen. In Aken heeft men er pas nog vijftien moeten verbranden. Vellenius begrijpt niet dat zijn vader kan spreken van arme onschuldige vrouwen. Weet hij dan niet dat al in 1484 de pauselijke bul is verschenen, waarin staat dat Innocentius, bisschop, een knecht der knechten Gods, vaststelt dat steeds meer personen, hun eigen zaligheid vergetende, van het katholieke geloof afwijken, zich met duivels afgeven, die zich als nachtdrukkers en nachtmerriën of te wel incubi en succubi met hen vermengen; dat zij door 's duivels betoveringen, liederen en bezweringen, door meer afschuwelijk bijgeloof en wichelarij en andere zonden, misdaden en gruwelen, de dracht der vrouwen en het jongen van het vee, de vruchten der aarde, de wijndruiven en de boomvruchten, gelijk ook de mannen en vrouwen, het vee, de velden en de weiden weten te verderven en te verstikken en ook te veroorzaken dat die mannen en vrouwen, groot en klein vee met in- en uitwendige kwalen worden bezocht en gepijnigd en dat er wordt bewerkt dat de mensen niet kunnen voorttelen, dat de vrouwen niet kunnen ontvangen en dat de huwelijkse plicht door man noch vrouw vervuld kan worden?
En dat hij daarom zijn geliefde zonen Hendrik Institor en Jacobus Sprenger, beiden van de orde der Predikheren en Hoogleraren in de Godgeleerdheid, benoemt tot kettermeesters in Duitsland, om te doen alles wat nodig is om te komen tot gevangenneming en bestraffing van de personen die schuldig zijn aan de vermelde misdaden en buitensporigheden; terwijl een ieder, van welke waardigheid hij ook moge zijn, die zijn geliefde zonen hierin zou willen belemmeren door ban, schorsing of nog scherpere en verschrikkelijkere dingen, getroffen zal worden en bovendien zal
| |
| |
zijn blootgesteld aan de toorn van de almachtige God en van zijn apostelen Petrus en Paulus?
Hoe kan iemand zich scharen onder diegenen die met schijngeleerdheid betogen dat als er al heksen bestaan het dan toch vrouwen zijn die slechts in hun verbeelding de hekserijen bedrijven en die slechts in hun dromen op een bezemsteel door de lucht vliegen? Terwijl twee heksen bekend hebben dat een zalf, op de juiste wijze vervaardigd uit de lijkjes van ongedoopte kinderen, elk willekeurig stuk hout tot een bekwaam luchtvoertuig maakt, zoals door velen ook is waargenomen...
Overigens handelden de brieven vooral over de pogingen die Vellenius in opdracht van zijn vader deed om van het hof een bijdrage te verkrijgen voor de bouw van een arsenaal in Havene. Klaas tikte er een paar van over, maar het verveelde hem al gauw en hij had het gevoel dat hij niet vond wat hij zocht. Toen merkte hij een rose map op; de notaris had hem gezegd dat hij nog nader moest bekijken wat daaruit moest worden gekopiëerd. Klaas had de indruk gekregen dat de notaris hem die map eigenlijk bij vergissing had gegeven samen met de andere documenten en dat hij het zo maar gelaten had omdat hij in Klaas niets anders zag dan een niet in de inhoud geïnteresseerd kopiëerinstrument. Klaas opende de map en zag een op perkament geschreven manuscript en een stapel blocnotevellen beschreven in twee kolommen, links een Latijnse tekst, rechts de vertaling. Erboven stond: ‘Brief van 1 April 1564 van de abt Tamon aan Janus Vellenius.’ Hij begon te lezen:
‘Een brief van je te ontvangen, mijn beste Janus, verheugt mij altijd zeer, maar nu ik meer dan twee jaar die vreugde heb moeten ontberen en ik meende te moeten aannemen dat je huwelijk, dat je toen aankondigde, mij uit je geest gebannen had, deed je brief mij haast wenen van blijdschap. De inhoud ervan zou mij echter tranen moeten doen storten van droefheid. Ik begrijp eruit dat het huwe- | |
| |
lijk, waarvan je verwachtte dat het je zou geven vermeerdering van bezit en nakomelingschap om naam en bezit voor de toekomst te bewaren en dat ik daarom, zij het niet zonder bedenkingen, een gelukwens waard achtte, je tot nu toe die nakomelingschap onthouden heeft onder omstandigheden die ons beletten te zeggen: het zaad is gevallen op onvruchtbare bodem.
Alle je bekende natuurlijke middelen, ik geloof dat jou als beoefenaar van de medische wetenschap weinig onbekend zullen zijn, heb je tevergeefs beproefd; overtuigd dat hier slechts duivelse machten in het spel konden zijn heb je toen alle je ten dienste staande magische bezweringen toegepast om die machten te breken, wederom tevergeefs.
Zeer gevleid ben ik, mijn beste Janus, dat jij mij op het gebied van de natuurlijke, gode welgevallige magie je leermeester noemt en dat je, na meer dan twee jaar als dood voor mij te zijn geweest, mijn hulp inroept. Wees overtuigd dat ik zal doen wat ik kan om het vertrouwen dat je in mij stelt niet te beschamen.
Maar eerst wil ik erop wijzen, het leek mij niet gepast dit te doen toen ik je gelukwenste bij je huwelijk, dat ik het eens ben met wat Chrysostomus opmerkt over Mattheus 19: ‘Het geeft geen baat te trouwen. Wat is de vrouw anders dan de vijandin van de vriendschap, een natuurlijke verleiding, een huiselijk gevaar, een schoon geschilderd gebrek van de natuur?’ Wel verzwakt hij m.i. zijn betoog door ook in te voegen dat zij is ‘een onontkoombare straf, een noodzakelijk kwaad en een begerenswaardig ongeluk’; daarom hecht ik nog meer aan de woorden van Valerius ad Ruffinum: ‘Gij moet weten dat de vrouw, dat monster in drie gestalten, getooid is met het heerlijke gelaat van de leeuw, misvormd is door het lijf van een stinkende geit en gewapend is met de giftige staart van de adder, d.w.z. haar aanblik is schoon, haar aanraking smerig, de omgang met haar dodelijk.’ En aan wat geschreven
| |
| |
staat in Prediker 7: 26: ‘En ik ontdekte iets bitterder dan de dood, de vrouw, die een valstrik is en wier hart een net is, wier handen boeien zijn. Hij die aan God welgevallig is, ontkomt haar, doch hij die niet welgevallig is wordt door haar gevangen.’ Ja, bitterder dan de dood, want deze is natuurlijk en alleen het bestaan wordt vernietigd, maar de zonde, door de vrouw begonnen, dooft de ziel, omdat zij haar berooft van de genade.
Dat de vrouwen weinig verstand hebben, nauwelijks meer dan de kleine kinderen, en dat volgens Lactantius, behalve Temestes, nog nooit een vrouw iets van filosofie begrepen heeft, valt bij het voorgaande in het niet.
Herinner je je, mijn beste Janus, hoe vaak wij, toen je in Brussel vertoefde, in innige vriendschap over deze dingen gesproken hebben, maar toen reeds begreep ik uit je veelvuldige bezoeken aan Helena, dat Chrysostomus, althans wat jou betreft, gelijk heeft met zijn onontkoombaarheid en noodzakelijkheid van de vrouw. Niettemin wilde ik, zonder enig leedvermaak, dit alles vooropstellen nu je je met moeilijkheden in je huwelijk tot mij wendt.
Laat ik vervolgens komen tot de beantwoording van je eerste vraag: is het ook mijn mening dat het demonen zijn die de voortplantingskracht belemmeren? Hierop is maar één antwoord mogelijk en dat luidt: ja, het zijn demonen. Moeilijker is het aan te geven op welke wijze dit gebeurt, ook al omdat je gegevens over de verschijnselen weinig uitgebreid zijn.
Ik neem aan dat je in de eerste plaats rekening hebt gehouden met de mogelijkheid dat zij door middel van je vrouw werkzaam zouden zijn en dat je hebt nagegaan of de spiegel die haar vrouwelijke ijdelheid dient niet een aanslag vertoont, veroorzaakt door de inwerking van een giftige blik. Je weet dat door de haat die uit iemands ogen straalt het lichaam van de getroffene veranderd en beschadigd kan worden: door de sterke voorstelling van de
| |
| |
wil worden de met het lichaam verbonden geesten, vooral de fijnere geesten van de ogen, die de spiegel van de ziel zijn, veranderd en zij besmetten de lucht over een bepaalde afstand, vooral als er een pact bestaat met de duivel.
Ook zou het mogelijk zijn dat zij verkeert met een incubus en geen moeite meer doet haar wettige echtgenoot te bekoren, al lijkt mij deze samenhang niet waarschijnlijk; dit alleen omdat vele geleerde doctoren het erover eens zijn dat de lusten van de vrouw onverzadigbaar zijn en niet omdat ik zou twijfelen aan het bestaan van dit soort demonen. Ik herinner mij dat wij vroeger een woordenstrijd hebben gehad over deze zaak, hoewel het volgens Augustinus een brutaliteit zou zijn niet te geloven dat bepaalde duivelen heimelijk de vrouw bezoeken. Jij stelde toen dat dit te geloven in strijd zou zijn met het katholieke geloof. Toch lezen wij in Genesis: ‘En de zonen Gods zagen dat de dochters der mensen schoon waren, en zij namen zich daaruit vrouwen, wie zij maar verkozen.’ Zelfs degenen die beweren dat met de zonen Gods geen engelen of demonen bedoeld worden, maar de zonen van Seth, en met de dochters der mensen de dochters van Kain, geven toe dat de reuzen die in hetzelfde hoofdstuk genoemd worden: ‘En reuzen waren op aarde in die dagen’, zeer wel verwekt kunnen zijn door op vrouwen beluste demonen.
Verder is er het woord van de apostel, 1 Kor. 11: ‘Een vrouw zal gesluierd gaan vanwege de Engelen.’ Vele katholieken leggen dit ‘vanwege de Engelen’ uit als vanwege de incubi. Werpt men tegen: hoe kunnen demonen, wier gestalten vlees noch knoken bevatten maar gevormd zijn uit met aardse dampen verdichte lucht, zich voortplanten, dan is het antwoord: in elk geval heden ten dage geschiedt dit doordat zij in de gedaanten van schone vrouwen, als succubi, mannen verleiden en hun zaad vliegensvlug, werkzaam is het slechts zolang het de zielewarmte nog heeft, overbrengen naar de heksen, bij wie zij, nu weer
| |
| |
als incubi, als de constellatie gunstig is duivelsgebroed verwekken. Maar ook als dit niet het geval is zullen zij hun heksen bezoeken, nu zonder zaad, alleen om hun verderfelijke lusten te wekken.
En niet slechts zij die een duivelspakt sloten, als heks geboren werden of door een goddeloze vroedvrouw aan de duivel werden gewijd worden zo door de demonen benaderd, alle vrouwen lopen die kans, vooral ook de bijzonder heilige. Vaak slaan zij hun slag op de heilige feestdagen om des te groter godslastering te kunnen bedrijven, maar ook omdat menige maagd zich op die dagen overgeeft aan nietsdoen en nieuwsgierigheid. En wie wel eens een schijnbaar eenzame vrouw in liefdesroes heeft aangetroffen buiten op het veld en heeft gezien hoe op het laatst een zwarte wolk in de vorm van een man zich in de lucht verhief, zal niet meer twijfelen aan het bestaan van incubi en hun vermogen om de begeerte der vrouwen te prikkelen.
Uit de beschrijving die je gaf van je vrouw in je vorige brief, die ik meer dan twee jaar geleden ontving, leerde ik wel dat zij veel landerijen bezat, maar niet dat zij in het bezit zou zijn van bijzonder fraai haar. Hierom: vrouwen met mooi haar worden bij voorkeur bezocht door de demonen (misschien laat de goddelijke voorzienigheid dit toe opdat deze vrouwen ervan afgeschrikt worden de begeerten van de mannen te doen ontvlammen, dat zij dit deden zou de duivel wel wensen) en omdat niets in je laatste brief erop wijst, geloof ik ten slotte toch niet dat je vrouw door een incubus bekend zou worden. Nog minder geloof ik dat een succubus zich tussen haar en jou dringt, zoals tussen de echtgenoten van wie mij dit ter ore kwam: de man was de hele nacht werkzaam, steeds roepend ‘we beginnen van voren af aan’, om eerst tegen de morgen uitgeput in slaap te vallen, en toch was de vrouw niet aangeraakt.
Nee, mijn beste Janus, het waarschijnlijkst lijkt mij dat
| |
| |
door betovering, hetzij indirect doordat zij je echtgenote in je verbeelding een afstotelijke gedaante doet aannemen, hetzij door directe inwerking ervan op het lichaam, de mannelijke kracht wordt belemmerd. Dat de demonen in het algemeen een betovering bewerkstelligen in nauwe verbintenis met een van het verfoeilijke ras der heksen lijdt geen twijfel, omdat door gebruik te maken van een hem toegewijd creatuur God destemeer gesmaad wordt. En je kunt ervan overtuigd zijn dat in dit geval de demonen zelfs handelen in opdracht van een heks die jou wenst te schaden.
Nu zijn er gevallen bekend dat een heks ertoe gebracht werd de betovering te verbreken en hiermee kom ik tot de beantwoording van je tweede vraag: hoe de demonen uit te bannen.’
|
|