| |
| |
| |
XIII
Jacob, de aanranding, Rachel
Op de dijk naast het huis stond de oliekar, op de bok zat niet de man die Leetje vader noemde, maar een jonge man, vrij lang inderdaad. Zijn kin was nog energieker dan die van Leetje, zijn zuster, begreep Klaas, of halfzuster dus. Het zou Jacob wel zijn, die in Waterburgh bij een timmerman werkte maar avondlessen volgde en volgend jaar naar een hogere technische school zou gaan. Hij droeg klompen en een verschoten overall waarvan de mouwen te kort waren, maar zijn dikgolvend haar, zeker mooier dan dat van Leetje, was zeer zorgvuldig gekamd en zijn gezicht toonde volgens Klaas de trots en de ernst van iemand die weet te behoren tot de kleine schare der uitverkorenen en die van deze ware gelovigen nog een der eersten is. Leetje had hem verteld hoe handig haar jongste broer 's zondags met het kerkezakje aan de stok manipuleerde en hoe hij bij voorbeeld over een zekere Mefiboseth uit de bijbel beter ingelicht was dan de dominee. Hij zou zijn studie zeker zonder moeite volbrengen, dacht Klaas, terwijl Jacob zijn groet glimlachend beantwoordde, hij zou een burger worden die misschien minder in aanzien zou staan dan de dorpsdokter, maar zeker meer dan de bovenmeester, die gezorgd had voor zijn beurs, en nu hielp hij zijn vader in zijn nederige nering.
Piet kwam naar buiten met zijn koffer in de hand. Hij legde uit dat hij na bestudering van het spoorboekje, dat hij uit de tas van Ellie had gehaald, en de gewestelijke reisgids, tot de conclusie was gekomen, dat hij als hij kans zag de bus van tien uur in Nieuwendijke te halen, die reed op de boot die omstreeks elf uur vertrok uit Wenskerke,
| |
| |
eerder in de trein zou kunnen zitten dan wanneer hij over Havene zou reizen, laat nu die olieboer langs komen met zijn kar, nou had hij tenminste ook niet zijn koffer dat roteind naar het veer hier te dragen.
Klaas zag hoe Jacob van zijn verheven zitplaats af waardig neerkeek op Piet.
Piet klom achter op de wagen, Klaas ging de tas van Ellie halen en zette die naast de koffer van Piet.
‘Je zult Ellie wel achterop rijden, dan kan ze mooi met je mee.’
‘God, ja, die zwerft hier ook nog rond. Nou de groeten aan de notaris, je zegt hem natuurlijk niks over de inhoud van mijn artikel. Ik heb nu tenminste tijd om het rustig aangetekend te versturen voordat ik in Zandert in de trein naar Parijs stap. Als ik het hier op het eiland zou posten zou ik altijd nog bang zijn dat hij het in zijn klauwen zou krijgen.’
‘Veel plezier met je teken, de groeten aan Ellie.’
‘Jij veel plezier met, ja, waarmee... Als je nog blijft in deze uithoek en je komt nog bij de notaris, dan moet je eens letten op zijn gedienstige, ik heb haar gisteren even gezien, een verdomd lekkere meid.’
Klaas kromp ineen, schichtig keek hij naar Jacob, maar die scheen niets te hebben gehoord, hij riep: ‘erre!’ Het paard bracht met een schok de kar in beweging, even later was het in draf. Piet moest zijn achteloze houding prijsgeven sen krampachtig de zijschotten vastgrijpen. Maar Klaas wuifde toch niet. Tot plotseling een bevrijdend gevoel bezit van hem nam: Leetje was een verdomd lekkere meid en Piet was daar aan het verdwijnen, nog even en hij was weg van het eiland. Klaas zwaaide, Piet hief een hand heel even op.
Jacob, vol losse waardigheid hoog op de bok gezeten, dreef het paard tot grote snelheid aan. Het moest het paard zijn uit de wei bij zijn huis, met dezelfde lichte
| |
| |
manen. Hij herinnerde zich dat er ook een bouwsel op de wei stond, dat diende als stal en als wagenschuur natuurlijk. Terwijl hij het huis binnenging stelde hij zich voor dat hij er met Leetje zou wonen, hij zou met paard en wagen naast de deur het bedrijf van vader efficiënt kunnen voortzetten. Hij heette tenslotte Karreman. 's Zomers zou hij misschien ook ijs kunnen verkopen op het strand, maar niet op zondag. En in de winter wat strandjutten erbij, hout zoeken op de vloedlijn, en 's avonds in de bijbel lezen bij het licht van de olielamp, olie genoeg. De broers van Leetje zouden op bezoek komen, al gauw in auto's en met steeds vrijzinniger opvattingen. Maar hij zou niet dulden dat in zijn huis het gezag van het bijbelwoord werd aangetast. Veel kinderen zouden ze hebben, ‘gaat heen en vermenigvuldigt u’, overal langs de dijk zou je ze tegenkomen, allemaal meisjes, dat leek hem het meest waarschijnlijke.
Er lag trouwens een bijbel op de schoorsteenmantel, die had hij vroeger eens meegebracht omdat de heilige schrift bij de tien boeken die men naar een onbewoond eiland meenam niet mocht ontbreken.
Hij zocht naar het Hooglied maar raakte in het boek Job verzeild en las: ‘Wanneer ik het dodenrijk verwacht als mijn tehuis, in de duisternis mijn leger spreid, tot de groeve zeg Gij zijt mijn vader, tot de wormen: mijn moeder en mijn zuster, waar ergens is dan mijn hoop.’ Daarna strandde hij, vlak bij zijn doel, in Prediker, waar hem het meeste trof: ‘En ik ontdekte iets dat bitterder is dan de dood: de vrouw, die een valstrik is en wier hart een net is, wier handen boeien zijn. Hij die aan Gode welgevallig is ontkomt haar, doch hij die niet welgevallig is, wordt door haar gevangen’. Hij sloeg het boek dicht en begreep niet dat hij al niet op weg was naar Leetje.
Het geluid van de kar werd weer zwak hoorbaar. Ze moesten afgezwenkt zijn naar de dijk langs de haven. Als Ellie de andere kant was opgegaan zouden ze haar missen.
| |
| |
Hij pakte de verrekijker uit de kast en klom naar de zolder. Uit het raam in de voorgevel kon hij juist de havendijk zien. Het silhouet van Jacob en het paard was duidelijk zichtbaar, iets verderop liep iemand, dat moest Ellie zijn. Ze stopten, Piet stond plotseling naast haar. Het paard schoof voor hen, even stond het opnieuw stil, toen kwam alles voorgoed in beweging, de afstand tot de kleine figuur die op de weg achterbleef werd snel groter.
Klaas voelde een rilling door zich heen gaan, Ellie had het verdomd, wat deed ze nu, ze liep terug, de tas kon hij niet zien, maar die zou zij wel bij zich hebben. Als ze rechtdoor liep ging ze naar het veer naar Havene. Als ze rechtsaf sloeg kwam ze naar zijn huis. Bomen ontnamen hem het gezicht op het kruispunt, de dwarsdijk was slechts over een korte afstand dichtbij zijn huis te overzien, de weg naar het veer was een eind voorbij het kruispunt weer te volgen. Ondanks de staat van opwinding waarin hij gebracht was lukte het hem de tijd op te nemen die zij nodig had om van het punt waar een grote rookwolk de vuilnisbelt achter de dijk markeerde te komen tot de begroeiing bij het kruispunt. Hieruit wist hij te berekenen, na met zijn duim het afgelegde traject afgezet te hebben langs de veerweg, dat ze hier na tien minuten zichtbaar moest worden. Hij wachtte een kwartier, toen ging hij naar beneden, ze moest op weg zijn naar hem, althans naar zijn huis. Zou ze wat vergeten hebben? Haar tas had hij op de wagen gezet. Hij keek de kamer rond, geen sjaal, geen witte, enigszins groezelige handschoenen, zoals vrouwen om onbekende redenen 's zomers plachten te dragen, zelfs geen haarspeld. Die zou ze wel niet hebben trouwens. Leetje wel, hij voelde er een in zijn zak die hij gisteren uit het zand had opgeraapt. Hij zou nog naar haar toe kunnen gaan, Ellie zou dan voor een gesloten deur komen. Hij ging zitten en sloot zijn ogen. Ze kwam naar hem toe, ze zou hem bedeesd aankijken en zeggen: het was aardig van je dat je me ach- | |
| |
terna bent gekomen daarnet, maar ik was niet aardig voor jou. Piet is een schoft, ik weet het nu. Vind je goed dat ik hier even blijf?, ik ben zo moe... Hij zou niet naar Leetje kunnen gaan. Ik kon niet aanzien dat je huilend wegliep; echt huilen was het niet geweest, dat had Leetje eigenlijk ook niet gedaan, vanmorgen vroeg. Tranen van woede waren het toen geweest. Natuurlijk kun je hier blijven, je kunt het laatste bootje toch
niet meer halen; dat gelooft geen mens om half tien in de morgen.
Hij stond op, greep de bijbel van tafel en legde hem op de schoorsteenmantel, kamde zijn haar en spoelde zijn mond. Niet op de uitkijk gaan staan, rustig gaan zitten lezen in De boerderij, in de marktberichten maar weer eens. Bij de biggen die te Waterburgh stug in de markt lagen werd er geklopt. Klaas voelde dat zijn gezicht bijna een weerzinwekkende tederheid begon uit te stralen.
‘Kom erin.’
‘Jammer dat ik je nog even moet storen, Piet heeft namelijk een oud document vergeten mee te nemen, hij had zelf geen tijd meer om het te komen halen en nou zal ik me erover ontfermen. Hij denkt dat hij het op een vensterbank heeft laten liggen.’
Zonder haar aan te kijken en zonder iets te zeggen liep Klaas naar buiten naar het aangebouwde stenen schuurtje waar ze met hun drieën voor hadden gestaan bij het open raam. Hij ging er binnen en zag het dagboek liggen.
Hier is het, Ellie, nee, even wachten, voor wat hoort wat. Je moet van de gelegenheid gebruik maken, dat heeft Piet mij altijd geleerd. Bij hem is het trouwens even biechten en er is niets gebeurd. Je weet toch wel dat zijn meest geliefde heilige er prat op ging dat er in de wijde omtrek geen boom te vinden was waar hij niet onder had gevreeën in zijn jeugd? Vooruit, je moet wat over hebben voor je Piet, dat document is hem alles waard...
Het lag op de rand van het kozijn, had het nog een klein
| |
| |
duwtje gehad dan was het gevallen op het deksel van de regenbak die sinds er waterleiding was niet meer gebruikt werd. En als het deksel er niet was geweest dan was het gevallen in het groene drabbige water. Dat zou nog kunnen gebeuren, Klaas schoof het deksel een eind opzij, pakte het dagboek en stak het in zijn zak. Hij liep nog wat zoekend door de kamers en zei toen:
‘Ik kan het niet vinden.’
‘Wat vervelend, ik heb haast, die jongen met zijn kar zou eerst Piet naar de bus brengen, dan zou hij terugkomen en mij bij het kruispunt ophalen, ik zou zo nog juist de boot naar Havene kunnen halen.’
‘Als ik het vind stuur ik het wel op.’
‘Nou dan ga ik.’
Ze gaf hem een hand. Hij greep die, zodat de vuilwitte handschoen van grof haakwerk opschoof en een gedeelte van de handpalm bloot kwam. Hij kneep, ze keek hem verbaasd aan, als met weerzin overwegend dat ze nu toch enige aandacht aan zijn persoon moest besteden. Ze probeerde tevergeefs haar hand terug te trekken. Klaas zag zichzelf staan met een rood hoofd en hoorde hoe hij haar verveelde stemgeluid imiteerde:
‘Kom dan ga ik, zou je me eerst niet eens bedanken? Als het aan Piet had gelegen liep je nou nog te zwerven, ik heb gezegd: neem die tas mee en pik Ellie op. En als hij je wegpest en ik kom je achterna, dan doe je of ik niet besta, alleen als je me nodig hebt kun je je mond opendoen: waar is Piet, zoek eens even gauw zijn kostbare papieren... Maar nou zal ik jou eens bedanken.’
Hij drukte met zijn andere arm haar hoofd naar zich toe en kuste haar op de mond, een smalle spleet waarop zijn lippen nog twee keer neerkwamen voordat ze, toen Ellie zich uit zijn omhelzing wilde laten zakken, haar neus bevochtigden. Dit deed zijn greep verslappen, zij kon zich losrukken.
| |
| |
‘Zeg, doe niet zo raar,’ zei ze en ze liep vrij kalm de deur uit.
Klaas zag nu pas dat ze geen tas bij zich had, die had ze natuurlijk op de kar laten staan. In zijn hand hield hij haar handschoen, een trofee. In wilde drift had hij haar de kleren van het lijf gerukt.
Hij ging op weg naar het huis van de notaris, hij liep heel langzaam, soms stond hij, te zeer bezwaard door het een of ander, even stil. In zijn zak voelde hij de haarspeld en de handschoen.
Toen hij ten slotte bij de oprijlaan kwam reed Jacob met de wagen juist de weg op. Naast hem op de bok zat Leetje, zij hield de teugels, zijn arm had hij om haar heen geslagen, anders zou ze van het smalle bankje vallen.
‘Dag Klaas,’ riep Leetje, ‘je bent te laat, dit is mijn broer Jacob, hij heeft een vrije dag, dan moet ik thuis zijn natuurlijk. Rijd je mee?’
Klaas schudde zijn hoofd.
‘Nou dag dan, kom je morgen weer! Erre,’ riep ze.
Ze keek nog een keer lachend over haar schouder naar Klaas, toen liet ze het paard draven over de dijk.
Klaas keek hen niet na, hij begon langzaam terug te lopen in de richting van waar hij gekomen was. Het was vrij warm geworden. Op het talud van de onverharde dwarsdijk ging hij in het gras liggen. Hij keek uit op het bos van de notaris dat aan de dijk grensde. Hij meende eerst dat hij op een boomstronk lag, maar wat in zijn ribben drukte was het dagboek van de chirurgijn. Hij trok het uit zijn zak en begon er in te bladeren.
Hij sloeg de medische notities over en las: ‘Mijn Huijsvrouw, gegageerd vroetvrou op het Stadthuys ontfangen 18 gulden over een jaar weddens’, en wat verder zag hij nog iets wat geen betrekking had op aderlaten: ‘In Waterburgh met de Rhetorike de prijs gewonnen met 't spel van Faro ofte den uytganck van den kinderen Israël uyten
| |
| |
landen van Egypten, mijzelf de prijs voor 't best pronunceren’.
Blijkbaar was de chirurgijn ook een actief rederijker. Nog geen week later had hij Rachel Jacominasdochter geschoren opdat zij veilig gepijnigd zou kunnen worden. Klaas las weer hoe ze na de marteling verbonden werd en dat Vellenius zelfs deze vrouw had aangewezen tot een zekere dood... Zelfs deze vrouw, Rachel Jacominasdochter; onder de namen was een dikke streep getrokken; daaronder stond nog een krul in de vorm van een liggende s, en bovendien had de chirurgijn onder een a en een n van Jacomina een forse stip gezet.
Tussen het lange vochtige gras werd het onaangenaam broeierig. Hij voelde hoe hij begon te zweten, er liepen kleine insekten over zijn nek. Hij stak het dagboek in zijn zak en stond op.
‘Zeg Klaas, heb je even tijd? Ik had je iets willen vragen,’ hoorde hij iemand roepen.
Vanachter een van zijn bomen was de notaris te voorschijn getreden.
|
|