| |
| |
| |
XI
De maan, de boerenzoons, Piet
Later op de avond wandelde Klaas door de polder in de buurt van zijn huis. De maan was vol en rond, wee hem die zich nu liet aderlaten. Hij beklom de zeedijk en keek uit over het water, dat niet, zoals hij verwacht had, glinsterde in het maanlicht; de maan stond teveel schuin achter hem boven het land, dat net als het zeegat er bleek en doods bijlag. Leven was er alleen in de lucht, de harde wind joeg de wolken voorbij de maan, die er nooit helemaal door verduisterd werd en in het verzilveren van de rafelige wolkenranden niet te kort schoot.
Het begon als een bedacht spelletje. Klaas stelde zich voor dat een wolkje in de vorm van een omgekeerde T, dat de maan snel scheen te zullen passeren, Leetje was, op een bezemsteel. Maar met bonzend hart merkte hij dat zij geen genoegen nam met dit rolletje. Ze annexeerde vanuit de vaste kern van de maan twee machtige wolkenbanen en strekte die naar hem uit. Achterwaarts en opzij begon zij de nachtelijke hemel te bezetten, de wind bracht zij in haar macht; schichtig keek Klaas naar het land en naar het water, maar hij had het al geweten, zij was nu rondom hem. Hij liep terug door de polder, de maan verloor hij alleen uit het oog als hij zijn hoofd zo draaide dat de wind recht in zijn gezicht blies. Een keer struikelde hij over een paaltje. Een schimmige koe kwam bonkend aanlopen om gemolken te worden dacht hij en volgde hem aan de andere kant van de sloot tot aan het damhek, waar het beest hem tevergeefs loeiend bleef nakijken.
De ramen van het huis weerkaatsten slechts maanlicht, Piet was nog niet thuis. Van achter de zijgevel kwam
| |
| |
Leetje te voorschijn. Klaas schrok niet en was niet verbaasd, hij wilde haar tegen zich aandrukken maar ze stak afwerend een pan naar voren, die ze met haar beide handen vasthield.
‘Pas op, je souper. De notaris had gedacht dat je bij ons kwam eten. “Breng hem maar wat”, zei hij toen je niet kwam, “Klaas is net iemand om zich uit gemakzucht te laten verhongeren.” Ik ging toch naar huis, een uur geleden ben ik hier ook al geweest, nou zag ik je direct al aankomen. Ik wou je laten schrikken.’
‘Ik was al geschrokken van een koe.’
‘Nee, daar kan ik niet tegen op.’
Hij ging haar voor naar binnen. De olielamp, die hij aanstak, gaf wel zoveel licht dat Leetje alles goed kon zien.
‘Wat is het hier mooi geworden,’ riep ze, ‘ik ben hier vroeger eens binnen geweest, ook om eten te brengen, toen woonde er een zieke oude man, heel vies was het er toen. Schoon is het trouwens nou ook niet.’
Misprijzend keek ze naar het gasstel dat vol aangekoekte materie zat.
‘Ik zal hier eens komen schoonmaken. Maar nu moet ik meteen weer weg, ik zal wel eerst even je maal warmen, dat laat je anders toch maar aanbranden. Vader zei: “Moet je alleen in de avond naar die meneer?”, maar moeder zei: “Je kunt die man toch niet laten verhongeren.”’
‘Je hebt een heel aardige moeder,’ zei Klaas, terwijl hij met schaamte aan de hardwerkende vader dacht, die zich terecht ergerde aan de zorg van die vrouwen voor een stedeling die zinloos op het eiland rondhing.
‘Hij weet niet dat ik nu weer ben gegaan, om half tien gaat hij altijd naar bed, behalve als hij naar een vergadering van de kerkeraad moet. Moeder vond het zo laat eigenlijk ook niet goed maar ik heb gezegd: “Ik ga lekker toch, je zou het zelf ook gedaan hebben”, en dan moet ze altijd lachen. Maar ik moet wel dadelijk weer naar huis.’
| |
| |
Terwijl Klaas haastig at liep Leetje door de kamer, ze keek in de bedsteden, ook ging ze even binnen in het aangrenzende vertrek.
‘Wat veel ruimte heb je hier, je zou hier best echt kunnen wonen. Mag ik ook even op zolder kijken?’
‘Natuurlijk, wacht, ik ga even voor met een zaklantaarn.’
‘Dat is niet nodig, de maan geeft licht genoeg, eet jij maar door.’
‘Ik ben net klaar, door die kleine dakvensters komt haast geen licht naar binnen.’
Ze klommen omhoog langs de steile ladder die in het gangetje tussen de twee kamers stond. Nieuwsgierig bekeek Leetje de lange lage zolder waarop vier bedden stonden.
‘Waar slaap jij nou, zeker op dat tweepersoons, daar kun je schuin in liggen.’
Ze wees op een ijzeren ledikant, een van de vier uitstekende hoekstijlen was nog versierd met de oorspronkelijke koperen bol, de overige werden bekroond door gebrekkig gedraaide, eivormige stukken hout.
‘Nee, dat bed heeft Piet ingepikt, ik neem dat daar bij het raam.’
Hij trok het wollen vest van Leetje iets naar achter en kuste haar in haar hals. Ze draaide haar gezicht naar hem toe en hij kuste haar vluchtig op de lippen.
‘Dat was een lange zoen vanmiddag,’ zei ze, ‘waarom deed je dat?’
‘Omdat ik je aardig vind.’
‘Mijn moeder vond je ook aardig, zei je net.’
‘Omdat ik je lief vind dan.’
Hij zocht naar wat hij gevoeld had buiten op de zeedijk, maar neergedaald uit de maan scheen haar tovermacht gebroken.
Alleen op een donkere zolder met een meisje, een dienst- | |
| |
meisje. Piet zou niet geaarzeld hebben, had hij niet reeds op zestienjarige leeftijd het dienstmeisje van zijn moeder nagezeten op zolder, dwars door de verzameling opgezette beesten van zijn vader? De oude, toen geheel in elkaar gezakte divan had hij Klaas met trots getoond. Piet zou trouwens elk ogenblik thuis kunnen komen. Bijna had hij tegen Leetje gezegd: ik dacht dat je meteen weer weg moest. Ze stond nu bij het kleine vierkante raam aan het eind van de zolder. Klaas ging op zijn bed zitten en trok haar naast zich.
‘Waarom vond je het goed dat ik je die kus gaf?’
Met moeite bracht hij deze vraag over zijn lippen.
Leetje bleef vrij lang zwijgen. Toen begon ze te vertellen over een buurjongen, een leuke jongen, hij kwam altijd langsdraven op het paard van de boer bij wie hij werkte. Op een keer, ze was juist aan het waterputten, had ze voor de grap geroepen: ‘Mag ik mee?’ Hij had het paard rechtsomkeert doen maken en was de dijk af en hun tuintje binnengereden, over de bleek tot aan de regenbak. ‘Kom er maar op’, had hij geroepen. Ze was op de regenbak geklommen en vandaar achter hem op het paard. En zo waren ze weggegaloppeerd, haar armen had ze om zijn middel moeten slaan om niet te vallen. De mensen hadden er schande van gesproken. En omdat de mensen er schande van spraken en omdat hij lekker niet van de kerk was geweest en zo vrolijk kon lachen en omdat hij geen moeder meer had, was ze later achterop zijn motorfiets meegereden naar het dorp als er wat op de muziektent te doen was geweest. Ze waren ook wel eens samen langs de zeedijk gaan wandelen, maar het was toch eigenlijk geen leuke jongen, hij kneep alleen maar en een keer in de duinen..., hij dacht alleen maar aan zichzelf en gemene dingen dat hij zei. Maar omdat iedereen zei dat het geen goeie jongen was, had ze wel een jaar met hem gegaan...
Klaas was echt als haar broers, die waren zo netjes en zo
| |
| |
flink, ze leerden ook allemaal om vooruit te komen. Had hij al die boeken gelezen die ze beneden had zien staan?, gedichten waren er ook bij had ze gezien, ze hield veel van gedichten.
Ik heb paard noch motorfiets, dacht hij en hij streelde zacht de binnenkant van haar dijen dicht boven haar knieën. Knijpen deed hij niet, vier grote gaten in de dijen, waar ze metten viere gepijnigd was, had Rachel gehad. Crebas was koud in al zijn leden wat hèm overigens niet had gehinderd.
Hij kuste haar en hij zocht naar iets om te zeggen. Maar hij werd afgeleid door de nerveuze geluiden die de vogels maakten onder de pannen van het dak en in de verte meende hij een auto te horen. De notaris die Piet thuis bracht?
‘Ik moet naar huis,’ zei Leetje.
Hij drukte haar stevig tegen zich aan en kuste haar weer, net alsof hij haar niet wilde laten gaan.
Ze daalden af, Leetje het laatst, beneden pakte ze haar tas en deed de lege pan erin.
Buiten zag Klaas op de volgende dijk de lichten van een auto, die al lang de zijweg die naar de zijne voerde voorbij was.
‘Wat is de maan groot en licht,’ zei Leetje, ‘je moet je ogen een beetje dichtknijpen als je ernaar kijkt.’
Een windvlaag kreeg vat op haar rok en op enige loshangende haarslierten. Klaas omhelsde haar zo wild dat ze haar fiets, die ze met een hand vasthield, los moest laten. Hij viel zo dat ze tussen de stangen kwamen te staan, Leetje kon geen stap achteruit doen, maar het stuur prikte Klaas zo in de kuit dat hij al gauw zelf, in een vermoeiende gebogen houding, het contact moest beperken tot haar mond. Lachend maakte Leetje zich helemaal los van hem.
‘Als mijn lamp het maar doet.’
Klaas zette de fiets recht en liet het voorwiel draaien.
| |
| |
‘Nou, met die maan kom ik ook zonder licht wel thuis. Zeg, je vindt me zeker wel een slecht meisje.’
‘Slecht? Heel lief,’ prevelde Klaas.
‘Jij bent ook heel lief, ook omdat je boven... Weet je, zo'n zoen op het strand dat mag eigenlijk niet, kom je morgen bij de notaris? Ik ben er de hele dag.’
Ze stapte op en reed weg in het maanlicht. Ze keek twee keer om en hief de tas met de pan hoog op en liet hem schommelen aan de hengsels bij wijze van groet.
Klaas stond stil op de dijk en herhaalde haar woorden zolang in zichzelf tot hij wist dat zij hem verachtte. Hij voelde zich verpletterd door galopperende paarden en scheurende motoren, bereden door boerenjongens, hun harde lach klonk door de maanlichte nacht en Leetje hoorde hen komen met glanzende ogen.
Hij liep langs de glooiing naar beneden, de blinkende vensters van het huis had hij in willen slaan. Achter zich hoorde hij voetstappen, voordat hij zich kon omdraaien werden er handen op zijn ogen gelegd.
‘Nou schrik je lekker wel.’
Leetje draaide zijn hoofd naar zich toe.
‘Ik dacht, ik kan niet slapen voordat ik jóu een kus heb gegeven, die andere heb jij eigenlijk altijd gegeven.’
Ze was alweer de dijk opgehold, waar haar fiets tegen de muur stond.
‘Ik rij de andere kant op,’ riep ze, ‘ik zag net in de verte een lichtje aankomen, dat is vast de veldwachter, dat is zo'n kreng als je lamp niet brandt.’
Klaas voelde in zich een aangename leegte terwijl hij haar nakeek. Hij ging naar binnen en greep een bundel gedichten van de schoorsteenmantel, waar de boeken lagen opgestapeld. Hij bladerde erin maar niets drong tot hem door, de wetenschap dat hij er best in zou willen lezen was voldoende en hij legde het boek weer op de stapel. Hij liet zich neervallen in de fauteuil, de afleveringen van De
| |
| |
Boerderij lagen er nog naast op de vloer. Spoedig was hij verdiept in een artikel over Het vraagstuk van de boerenzoons. Piet's binnenkomst stoorde hem in de lezing van een verslag over de nuchtere kalverenmarkt, waar bij gering aanbod goede prijzen werden gemaakt per kilogram levend gewicht.
‘Zo, daar ben ik weer, de notaris had me daar willen houden, hij was er nog niet in geslaagd om me dronken te voeren. Zijn auto was defect zei hij, maar hij trof het niet, er kwam een boer op bezoek, met hem heb ik een eind mee kunnen rijden. De notaris is niks wijzer geworden, ik trouwens ook niet wat zijn geheime bronnen betreft. Enfin, zoveel kan me dat niet schelen. Ik ga nu het artikel afmaken, morgen gaat het op de post en ik verdwijn naar Frankrijk. Waar heb je de zaak gelegd?’
‘Op zolder naast het trapgat, in verband met een eventuele overstromingsramp.’
‘Het dagboek,’ riep Piet van de ladder af, ‘dat is er niet bij.’
‘Dat kan niet, ik heb het zelf bovenop gelegd.’
Rood aangelopen kwam Piet de kamer binnen.
‘Waar heb je het gelaten, heb je het verbrand, verscheurd, opgegeten, gebruikt op de plee in een van je verrassende impulsen. Of heb je het gewoon meegegeven aan een handlanger van de notaris? Zeg op, wat heb je ermee gedaan?’
Klaas was bleek geworden, maar toen hij merkte dat hij stotterde toen hij ging spreken voelde hij dat hij rood werd als Piet.
‘Ik heb er niets mee gedaan, ik heb alleen een half uurtje gewandeld, de deur heb ik op slot gedaan, ik begrijp er niets van.’
‘God beware, de deur heeft hij op slot gedaan, wie heeft me gezegd: als je geen sleutel hebt dan schud je maar aan het raam, dan vallen de pennen eruit en dan kun je het zo
| |
| |
opschuiven? Wie heeft gezegd: Laat nooit geld liggen, iedereen kan zo binnenkomen als hij dat wil, en wie heeft gezegd: ik zal wel op die papieren passen? Jij!’
Piet gaf een vuistslag op tafel, de theepot sprong op van het theelichtje en kantelde. Klaas wist hem nog op te vangen, maar een gedeelte van de inhoud gulpte over de overige paperassen, die Piet daar had neergelegd. Piet maakte een grommend en briesend geluid, greep de documenten en gooide ze door de kamer.
‘De stommiteit, de godgeklaagde stommiteit,’ stootte hij nog uit terwijl hij de deur opende en naar buiten liep. Klaas volgde met zijn blik de rijzige gestalte, die in het maanlicht een zeer lange schaduw wierp. Toen raapte hij de papieren van de vloer en veegde de thee eraf. Hij legde een briefje op tafel met: ‘Ik denk dat ik weet waar het dagboek is, morgenochtend heb je het waarschijnlijk weer terug’, en ging naar bed.
|
|