| |
| |
| |
IX
De heksen, het hooglied, de kus
Piet's vader zou wel niet gewaarschuwd worden voor de zanderige bruinvis die op de vloedlijn lag met opengereten buik. De stank woei Klaas in de neus toen hij juist op dit punt van het steil afgeslagen duin op het strand sprong. Eenmaal bovenwinds van de vis gekomen had hij zich nog eens de tovenaar Stadlin kunnen wanen, maar hij kwam er niet meer toe. Een half uur geleden had Piet hem, nog navloekend, begroet in zijn huis op de dijk van de Ongewispolder. Hij was er toch wel aan gewend dat hij zich voortdurend moest bukken, maar in dit krot had hij zich zojuist voor de tweede keer een bloedende hoofdwond gestoten; waarom draaide Klaas die haak niet uit de zoldering als hij er toch geen lamp aan hing. Overigens bedankte hij Klaas voor zijn verrassende tip. Klaas' nadere uitleg deed hem opmerken dat de notaris zelf wel die vervalsing gemaakt zou hebben; hij begreep nu wel dat de notaris uitmaakte welke al of niet echte documenten van Vellenius Leenhouts aan het licht moest laten komen. Hammer had er vaak over geklaagd dat de bronnen voor zijn studie zo moeilijk toegankelijk waren, namelijk alleen onder allerlei beperkende voorwaarden op het slot Wellinge. Dat Klaas Hammer in Havene ontmoet had was dan ook niets bijzonders. Maar ook zonder dat recept werd het een goed artikel. Dat van die dodelijke duivelsdrek was natuurlijk een verzinsel van de notaris, het zou veel te riskant geweest zijn en bovendien had hij het toch blijkbaar nog wel prettig gevonden om iemand te hebben met wie hij over Vellenius kon praten. Ja, een fantast was de notaris wel, vooral als hij wat veel gedronken had, dan werd hij het slachtoffer
| |
| |
van zijn eigen bedenksels. Zoals gisteravond, toen moest hij wel echt geloofd hebben aan dat lijk in de Poel, hoewel hij beter had kunnen weten als hij goed had opgelet: zeker een uur na Piet's bezoek aan de Poel was hij hem op de straatweg achterop gereden met zijn auto. Wat Klaas daar nu eigenlijk gezien had was Piet ontgaan; hij had maar iets gesuggereerd over een flauwte die hem overvallen had, om het gesprek zoveel mogelijk te beperken tot wat hem het meest interesseerde: de manuscripten van de notaris.
De verklaring waar Klaas de hele morgen over gedacht had won door wat Piet verteld had aan waarschijnlijkheid. In die verklaring was zijn waarneming bij de Poel reeds teruggebracht tot een vluchtige indruk: hij had op Piet's terugkomst gewacht, toen het wachten hem te lang ging duren was hij het paadje naar de Poel een eind verder op gelopen. Al gauw werd het geheel overgroeid door dicht struikgewas, hij had zijn hoofd moeten bukken. Op de plek waar rechts de struiken minder dicht op elkaar stonden en achter een drassig stuk grond met hoog gras, riet en andere gewassen het water van de Poel glinsterde, had het hem toegeschenen dat hij op een paar meter afstand tussen de zacht in de wind bewegende bloemen van een weelderig onkruid een hoofd had zien schemeren. Vrijwel dadelijk had hij dit als gezichtsbedrog beschouwd, dat misschien te wijten was aan zijn overspannen toestand; ja, ook hij was overwerkt. Pas later, toen hij ook in zijn huis Piet niet had aangetroffen en onder de invloed van de drank en van de notaris, die verteld had over de gewoonte van Piet om vreemde drankjes in te nemen, waren de sombere vermoedens ontstaan die de notaris ertoe gebracht hadden te gaan kijken in het huis bij de Ongewis, waarbij natuurlijk ook zijn nieuwsgierigheid naar Piet's papieren een rol had gespeeld. Zo sterk zelfs dat hem het ontbreken van licht in het huis een voldoende bewijs was geweest voor de chro- | |
| |
nische afwezigheid van Piet. Eenmaal in het bezit van de papieren en enigszins ontnuchterd was de notaris toch maar eens bij de Poel gaan kijken.
Klaas had dit alles met weinig overtuiging gebracht en daar hij niet wist in hoeverre Piet op de hoogte was van zijn eigen gedrag gisteren voelde hij zich gedwongen een reprise te geven van de uitleg waarin de nadruk nog sterker op de algemene dronkenschap gelegd werd.
‘Verdomme,’ had Piet tenslotte gezegd, ‘als jullie mij met jullie dronken koppen tot lijk hebben gepraat, dan kunnen jullie ook wel echte stukken tot falsificaties hebben gefantaseerd,’ en hij had zich gehaast naar het veer om op het slot Wellinge nog eens het originele recept te gaan bekijken.
Klaas ging zitten aan de voet van het duin in de luwte van een rietscherm; alleen de hardere windvlagen bliezen nu nog zand in zijn ogen. De toenemende wind dreef de wolken steeds verder van elkaar en de zon kon steeds langer blijven schijnen. Klaas schoof wat op zodat althans zijn hoofd buiten de schaduw kwam van het scherm, dat nu weliswaar weinig beschutting meer bood. Het leek hem toe of de zee aan het opkomen was, maar het strand was nog breed en de golven waren nog te ver weg om er naar te kunnen staren zoals hij gisteren gedaan had op de dijk dichtbij de Poel. Hij was toen evenmin dronken geweest als nu, al zou hij zelf bijna gaan geloven dat de alcohol alles kon verklaren. In het korte gesprek dat hij die morgen nog met de notaris had gehad, waren ze het eens geweest met elkaar: ze hadden de vorige dag onmatig veel gebruikt en ze hadden elkaar zoveel wijs gemaakt, dat het het beste was er maar niet meer aan te denken. Het leek erop alsof dit drinkgelag op den duur zelfs uit het verst verleden alle verontrustende dingen zou kunnen verwijderen. Maar beter zou het zijn om naar de waarheid te zoeken in Ons gewest. Klaas haalde het tijdschrift uit zijn zak, waarin de
| |
| |
notaris had geschreven over de Poel en hoe daar 's nachts de heksen samenkwamen.
De meesten kwamen aangevlogen op bezemstelen, enkelen kwamen te voet, misschien omdat ze de toverkunst nog niet voldoende meester waren of juist omdat ze een dergelijke toepassing ervan te ordinair vonden. Nog anderen kwamen aangevaren over zee, gezeten op bossen stro. Ellie zou zich zeker op deze wijze verplaatst hebben. In een donkere nacht zou ze bij voorbeeld in Havene scheep zijn gegaan op zo'n bos, gebruik makend van het afgaande tij zou ze het zeegat zijn uitgevaren om eerst een paar vissershulkjes te besmeren met zalf zodat ze met man en muis zouden vergaan; daarna zou ze, nu met de stroom tegen, koers zetten naar de Poel. Met haar korte stevige peddeltje zou ze zich sportief weren, totdat ze, wilde ze nog op tijd aankomen, wel gebruik moest maken van haar tovermacht. Op tijd waarvoor? Voor woeste dansorgieën, tijdens welke de duivelse meester verscheen. De notaris bleef hier nogal vaag. Uit de tekst kon men opmaken dat de duivel verscheen als een grote behaarde en gehoornde man met vurige ogen, dat er lijken, slakken, padden en gebraden kinderbout geconsumeerd werden en dat de heksen eer bewezen aan de satan op een wijze die alleen maar walgelijk te noemen was en het werd dan ook aan de verbeelding van de lezer overgelaten om er zich een voorstelling van te maken.
Het was gisteren nog vroeg in de avond geweest, maar op de glooiing was een pak stro aangespoeld. ‘Als verzachtende omstandigheid wil ik aanvoeren dat de verdachte behekst was.’
Klaas keek naar de verre branding, daar zou Ellie kunnen naderen op een pak stro, dat was eigenlijk beter dan op een bos, waar ze schrijlings op zou moeten zitten met haar benen hangend in het water. Op dat pak kon ze staan, sierlijk en krachtig pagaaiend, met exacte bewegingen haar
| |
| |
evenwicht bewarend in de golven, tot ze op het strand kon springen. Hij zag haar voor zich zoals ze na een wedstrijd uit de boot stapte, even zeer begeerlijk, even maar, want ook als ze niet onmiddellijk iets omsloeg leek het hem of ze niet wilde dat men haar zeer korte shorts anders beschouwde dan als een noodzakelijke voorwaarde voor het leveren van een sportieve prestatie. De overwinning deed haar glimlachen, toch hielden haar ogen een melancholieke uitdrukking en het was deze uitdrukking die, als ze samen uit waren, al zijn aandacht had opgeëist. Hij had zich uitgesloofd om haar te vermaken, maar ze had niet gelachen; totdat ze Piet had ontmoet en hij zich had moeten afwenden om niet te hoeven zien hoe snel die droefgeestigheid uit haar ogen was verdwenen...
Dops zou wel door de lucht komen. Ze zou gehuld zijn in zwierige vodden, op onverwachte plaatsen zou haar bruine huid zichtbaar zijn door scheuren, die elk ogenblik groter schenen te kunnen worden. Maar als men beter keek zou men zien dat aan deze veelbelovende ontblotingen door een verfijnde kleedkunst vaste grenzen waren gesteld. Alleen Piet zou daar wel iets aan mogen doen in Parijs of zo, ook al was voor hem haar betoverende zijdelingse blik niet meer dan het gevolg van een stijve nek.
Klaas keek op zijn horloge en sprong op. Als Leetje op tijd was moest ze nu al te zien zijn van het duin af. Toen hij die morgen beneden kwam had hij haar aangetroffen in de gang. Ze droeg emmers water aan voor een zwaar gebouwde vrouw die de vloer dweilde. In gebukte houding, de romp heen en weer zwaaiend, de toch brede gang geheel bestrijkend, kwam zij achterwaarts op Klaas af die verbijsterd werd door het contrast tussen haar kolossale gespannen vormen en haar moeiteloze bewegingen. Hij had zich gevoeld als een belachelijke decadente stedeling, wiens aanwezigheid geheel overbodig was en zo had de vrouw hem ook beschouwd. Spottend had ze naar Leetje geroepen:
| |
| |
‘Leg een dweil neer voor meneer, dan krijgt meneer geen natte voeten.’
Haar figuur had Klaas' blik op Leetje verduisterd, bovendien had deze het haar nu in een slordige vlecht om haar hoofd gebonden en gedachten aan het Hooglied waren hem verre gebleven. Maar bij het afscheid nemen had hij zich in zoverre hersteld dat hij kon zeggen:
‘Je haar is als een kudde geiten die zich tracht los te rukken om neer te kunnen golven van Gilead's bergen.’
Ze had haar tong uitgestoken en gezegd:
‘Ik ben vanmiddag vrij, om een uur of drie ga ik langs het strand wandelen. Misschien zie ik je dan wel, ik kom altijd langs de groene dijk.’
Inderdaad naderde in de verte iemand op een fiets. Van de duintop af waarop Klaas was geklommen kon hij een groot deel van het eiland overzien. De velden waren nog groen, bij de meeste, begroeid met bieten of aardappelen, kon men dit ‘nog’ wel weglaten. De dijken waren kaal of beplant met schrale boompjes, die zich nauwelijks konden handhaven in de voortdurende wind. Wat er aan bomen en struiken in de polders zelf had gestaan was na de laatste overstroming verdwenen; op de nabije boerderij had men van de gelegenheid gebruik gemaakt om de aardappels te poten tot vlak rond huis en schuur. Alleen verder weg aan de groene dijk stonden kleine huisjes, grotendeels verscholen achter struikgewas en lage bomen. Uit een van deze huizen moest Leetje gekomen zijn. Want zij was het onmiskenbaar, rechtop zat ze op haar hoge fiets, als een wimpel wapperde haar hoofddoek, die ze in de hand hield, achter haar aan. Buiten de meeuwen was zij het enige levende wezen in het landschap. Hij wuifde en zij wuifde terug, toen trok hij zich terug naar de voet van het duin, waar het, nu de zon ononderbroken scheen, vrij warm was geworden. Hij had het gevoel dat op de duintop de ruimte en de wind hen bij hun begroeting zouden hinderen.
| |
| |
Even later kwam Leetje de helling afgehold. ‘Hoi,’ riep ze, onder het lopen schopte ze haar schoenen uit, kousen droeg ze niet, op de vloedlijn raapte ze haast zonder haar vaart te minderen een tak op; met deze tak in de ene en de wimpel van haar hoofddoek in de andere hand huppelde ze naar de zee, die snel aan het opkomen was. Ze stampte met haar voeten in het water en sloeg met de tak naar de golven, ver uitzwaaiend gooide ze hem de zee in. Ze bleef even stil in de verte staan kijken, toen kwam ze langzaam terug, af en toe met gekromde teen een boog in het zand trekkend.
Klaas keek naar haar en hij wist dat hij een lapje grond zou willen bewerken, olie zou willen rondbrengen met paard en kar, bij stormvloed met zandzakken klaar zou willen staan, kleine Leetjes uit de bijbel zou willen voorlezen en ouderling zou willen worden; alleen zou ze wat dieet moeten houden.
Ze liet zich naast hem in het zand neervallen.
‘Waar denk je over?’
‘Dat ik best ouderling zou willen worden.’
‘Daarvoor weet je lekker veel te weinig van de bijbel. Wie was Zippora en wie Nadab en hoe staat het met de catechismus: wat verstaat gij onder de gemeenschap der heiligen? Niks natuurlijk. Met het Hooglied alleen kom je er niet. Als daaruit voorgelezen wordt in de kerk durf ik haast niet op te kijken. Maar ik geloof toch dat je dat niet letterlijk mag begrijpen. Mensen zijn niet zo mooi als daar wordt beschreven.’
Van opzij gezien was ze zeker niet mooi, de vooruitstekende kin en het enigszins bolle voorhoofd gaven haar iets boers en koppigs. Klaas bedacht dat het zien van zijn eigen slappe profiel in de spiegel hem altijd met afkeer vervulde, en ook dat Piet eens gezegd had: ‘honger maakt rauwe bonen zoet’ om zijn verhouding met een bijzonder mager meisje voor Klaas begrijpelijk te maken. Toen hij zich van
| |
| |
deze gedachten bevrijd had drong het tot hem door wat hij had moeten antwoorden, maar het was te laat. Terwijl ze de spelden steviger in haar kapsel duwde zei Leetje:
‘Ik zie het al, je leest liever over heksen dan in de bijbel,’ en ze wees op het tijdschrift dat nog opengeslagen in het zand lag.
‘Nou dat kan ook heel mooi zijn, hoor maar hoe een jonge vrouw haar ziel aan de duivel verkocht: Ze bekende dat ze omtrent elf jaar geleden bij een heule halverwege tussen Waterburgh en Havene alleen zijnde, heeft zitten eten omtrent de avond, in 't welk doende is bij haar gekomen een jongeling, gekleed zijnde in 't zwarte met een korte mantel, zeggende tot haar: heb je anders niet te eten? In het geval dat gij aan mij geloven en uw ziele geven wilt, zo zal ik u goud en zilver genoeg geven en ik zal u leren hoe gij veel schepen zult doen verzinken. En nadat zij 't overgeven van haar ziel dikwijls geweigerd had, zo heeft de jongeling haar gedreigd haar te doen malen zo klein als het stof in de zon. Door welke dreigementen, mitsgaders door de schone presentaties die hij haar deed van 't zilver en het goud heeft zij hem ten leste haar ziel overgegeven metter monde ende metter harte, en heeft zij God Almachtig hare schepper verzaakt. En in 't teken van het verbond dat zij met de jongeling aanging, dewelke was de boze vijand macht hebbende in de lucht, genaamd Barrebon, zo gaf zij hem van haar eigen haar, 't welk zij afsneed van een vlecht van haar hoofd.’
Klaas trok even aan de opgebonden vlecht van Leetje.
‘Welk verbond gemaakt zijnde heeft genoemde vijand haar een zalf leren maken waarin gemengd de klein gekapte haarstreng met welke zalf zij dikwijls op strowissen op zee gedreven heeft en als zij schepen wilde doen zinken zo heeft zij met de zalf de schepen ingesmeerd en gestreken.
Zij bekent dat later bij haar is gekomen een andere boze
| |
| |
vijand, genaamd Crebas, macht hebbend in de wateren van de zee en dat zij heeft geboeleerd metten zelven Crebas, de welke koud was in al zijn leden.’
‘Wat eng,’ fluisterde Leetje.
‘Zij bekent dat toen een van de knechts van Lou Taay en ook een van Rochus de Oude aan land zijnde haar kwalijk hadden aangesproken, zeggende dat zij was een meermin en een Vaudoise en dergelijke woorden, zij om zich te wreken toen de stuurlieden op zee waren op een bos stro in zee gedreven is en de twee boten heeft ingesmeerd in de naam van Barrebon en Crebas en van haarzelf, 't welk gedaan zijnde kwam er een storm op waarin de boten met volk en al gebleven zijn.
Zij bekent dat zij geweest is ten huize van Blaas Allard om een aalmoes, die haar geweigerd werd, om welke oorzaak zij korte tijd daarna met Barrebon de schoonzoon van genoemde Blaas tegemoetgekomen zijnde hem heeft geraakt aan zijn arm, waardoor hij kreupel en lam is geworden, gelijk nu nog blijkt...
En zo werd ze gestraft:
Overmits gij Rachel Pietersdochter verzaakt en verloochend hebt God Almachtig uwen schepper en Heer en gij uw ziel overgegeven hebt in handen van de bozen vijand en door zijn hulp vele boze en abominabele feiten gedaan hebt ter zee en ter land, volgens uw eigen bekentenissen, geschied buiten alle pijne en banden van ijzer, zo wordt gij bij sententie van de Burgemeester en Schepenen, vanwege God en de Justitiën veroordeeld gevoerd te worden op een wagen benoorden de stad aan 't gerecht om aldaar op 't schavot levend verbrand te worden en van u niet te scheiden voordat gij gekomen zult wezen van levende lijve ter dood en uw lichaam zal daar blijven staan tot exempel van anderen, verklarende uw goederen, zo gij enige hebt, voor geconfiskeerd. De executie geschiedde op dezelfde dag, 's avonds om vijf uren.’
| |
| |
Klaas had zich zo laten meeslepen door zijn tekst dat hij op plechtige toon het hele vonnis had voorgedragen, terwijl hij niet verder had willen gaan dan de koude Crebas, waarover allerlei grapjes gemaakt hadden kunnen worden.
‘Verbrandden ze die vrouwen heus in die tijd?’ zei Leetje bedrukt.
‘Ja,’ antwoordde Klaas, die zich plotseling geheel leeg voelde. ‘Zeg ik ga even zwemmen.’
Hij had zijn zwembroek meegebracht, eigenlijk meer voor de vorm, omdat het hem te koud leek. In plaats van hem te waarschuwen voor kouvatten, zoals hij verwacht had, moedigde zij hem aan, het zou best meevallen, ze had er spijt van dat ze zelf haar zwempak niet meegenomen had.
Na even gedacht te hebben dat hij een hartverlamming zou krijgen vond bij het inderdaad meevallen in het water. De golven waren groter dan hij had vermoed, hij wierp zich er ruggelings in en zwom wat in de golfdalen. Als Leetje erbij was geweest zou hij zeker ook onder de golven door zijn gedoken, nu hield hij zijn hoofd zo goed mogelijk droog. Toen hij een ogenblik naar haar stond te kijken, ze was aan het balanceren op de palen van het paalhoofd, trof hem echter van achteren een krachtige golf in de lendenen, hij werd onder water geduwd en zijn knieën schuurden over een brok beton.
Leetje lachte hem uit toen hij naar haar toekwam. Hij draaide zijn hoofd tevergeefs in alle richtingen om het water uit zijn oren kwijt te raken, bovendien moest hij bij het passeren van de schelpstrook, die langs de duinvoet lag, en waar Leetje ongehinderd overheen kon rennen, krampachtig proberen lichter te worden, omdat het hem voorkwam dat de schelpen als messen in zijn voetzolen sneden. Toch bleef hij eraan denken om zijn buik in te houden.
| |
| |
‘Hier komt Crebas, koud in al zijn leden.’
Zij droogde zijn rug op onpersoonlijke wijze en bond een zakdoek om zijn knie, die nog bloedde.
Ze wandelden langs het strand. Leetje vertelde over de E.H.B.O.-cursus die ze volgde. Er waren er al een paar flauw gevallen, maar zij lekker niet. Klaas was weinig spraakzaam, hij had wat hij de afgelopen nacht had verzuimd willen inhalen; Hooglied en heksenproces hadden kansen geboden die hij had laten voorbijgaan. Leetje had al aangekondigd dat ze naar huis moest.
Hij waarschuwde niet voor de olieresten in de vloedlijn.
‘We zullen eerst onze voeten moeten schoonkrabben, ergens uit de wind, ik heb het toch koud gekregen van het zwemmen.’
Ze gingen zitten tussen de lage duinen waar het helmgras nauwelijks bewoog, maar even later verjoeg hen de wind. De derde keer dat dit gebeurde zei Klaas:
‘We trekken de koude wind aan, ik denk dat we niet aardig genoeg voor elkaar zijn.’
‘Ik denk dat de wind steeds van richting verandert en dat het overal af en toe wel waait en af en toe niet. Eigenlijk zouden we moeten beginnen met in de wind te gaan zitten.’
‘Dat heb je heel verstandig bekeken,’ zei Klaas bewonderend en hij vergat zijn eigen verklaring meer inhoud te geven.
In de redelijke luwte van een scheefgezakte bunker vroeg Leetje:
‘Waarom zijn we niet aardig genoeg voor elkaar?’
De zoen waarmee hij probeerde te demonstreren wat er aan hun samenzijn ontbroken had kreeg zoiets obligaats, dat hij het haar niet kwalijk zou hebben genomen als ze gereageerd had met ‘dat doe je zeker bij alle meisjes’ of zoiets gebruikelijks. Maar ze zei alleen toen ze zijn hoofd, niet eens direct, had weggeduwd:
| |
| |
‘Ik ga naar huis.’
Ze sprong op en stond met haar rug naar hem toe, kammen en spelden waren gedeeltelijk uit haar verward kapsel gezakt. Hij ging achter haar staan en trok ze eruit.
‘Je verliest ze bijna.’
Ze schudde krachtig haar hoofd zodat de resterende spelden alle kanten op vlogen.
‘Vind je het mooier zo?’
Een kwartier later raapten ze lachend de spelden op uit het zand, voor zover ze nog te vinden waren.
‘Zo'n kus mag je eigenlijk niet geven,’ zei Leetje.
Het was er een geweest met zon en wind gericht op het raakpunt van hun monden en met op de achtergrond het geluid van de zee. De zilte luchtstroom gaf aan hun tongen de zuivere smaak van oesters en de zonnewarmte maakte voldoende lui om tevreden te zijn met deze kus alleen. Klaas waagde het af en toe zijn bestaan te beperken tot het contact met haar mond, waar hij een solo speelde tegen de basso continuo van de branding, die alle leegten vulde. Zo formuleerde hij het bij zichzelf tijdens een korte adempauze, waarin hij behoedzaam zandkorrels van haar voorhoofd veegde en zo onopvallend mogelijk een klein soort horzel van zijn enkel wegtrapte, dit alles zonder dat hij zijn lippen geheel van de hare verwijderde.
Ze hield haar ogen steeds gesloten, maar alleen voelde hij zich niet, langzamerhand maakte zij zijn solo tot een duet en slechts de hardnekkige steekmug, die op den duur niet meer op discrete wijze verwijderd kon worden, deed hem ophouden.
‘Je hebt er zeker liever zo een.’
Klaas drukte zijn mond met naar binnen gezogen lippen op haar wang. Ze schudde haar hoofd en ze keek schuchter glimlachend naar hem op, zoals Ellie in de koffiekamer van het concertgebouw had opgekeken naar Piet.
Leetje sloot haar ogen weer en toen hij haar opnieuw
| |
| |
kuste keek hij langs haar heen uit over het strand. Hij had het gevoel dat hij haar hiermee ontrouw was, al was er geen ander meisje te zien, wel wrong zich op het paalhoofd een man tussen de palen door, die hem slechts tot het middel reikten.
‘Ik had al lang thuis moeten zijn,’ zei Leetje.
Klaas hield haar niet tegen en ze waren achter de duinen verdwenen voordat Piet hen had kunnen herkennen.
Hij keek Leetje na toen ze wegfietste over de dijk, hij betrapte zich erop dat hij het niet erg vond dat hij haar niet kon thuis brengen, hij voelde zich vermoeid. Ze keek om en zwaaide, toen passeerde ze een groep mannen op het land, die ze ook met een armzwaai begroette, onmiddellijk keek ze weer om en zwaaide naar hem. De mannen keken naar haar. Eilandbewoners, spitters in de vette klei, strandjutters, vissers, jagers, ouderlingen. Weer keek Leetje om, ze had haar hoofddoek losgemaakt, en ze zwaaide ermee, naar hem, omdat hij in het geven van kussen meer bedreven was. Hij voelde zich schuldig, eerst tegenover de mannen, toen tegenover Leetje, hij trok zijn regenjas uit en het leek of hij het eiland ermee schoon wilde vegen. De mannen keken naar hem, Leetje, die hij nauwelijks nog kon zien, naar alle waarschijnlijkheid niet meer.
Hij liep door naar de Ongewis en bedacht ondertussen dat de lange man op het strand Piet niet had kunnen zijn, die kon nog niet terug zijn uit Havene.
|
|