| |
| |
| |
VIII
De wetenschap dienen, de kerk is de bruid
De notaris bleef even stil. Toen begon hij te lachen.
‘De Poel is een serieus behekste plaats, amateurs in de magie krijgen er een kleine afstraffing. Ik geloof overigens dat wij elkaar met onze onderzoekingen niet in de wielen hoeven te rijden. In mijn boek zul je kunnen lezen bij voorbeeld, hoe Vellenius de horoscoop trok van Dirk, Heer van Havene, die hij vaak vermaakte met zijn kunsten. Hij kon mensen bannen, zodat ze zich niet meer konden verroeren, hij riep ook wel eens geesten op, bij voorbeeld van de grootvader van Dirk. De horoscoop beloofde toenemende rijkdom, maar nog geen twee weken later stond het hele eiland hier, waar Dirk zijn meeste grondbezit had, onder water. Toen twee jaar later een nieuwe stormvloed de pas herstelde dijken wegspoelde gingen de geruchten, dat hij op de dag voorafgaande aan die van de ramp gezien was achter op zijn erf, terwijl hij in een in een molshoop gegraven kuiltje, gevuld met water, roerde tot het water over de rand klotste en de losse aarde deed wegspoelen. Dit alles onder het prevelen van de naam van het de volgende dag opnieuw getroffen eiland. Hij voerde tegen die beschuldiging aan dat hij ten eerste die avond op ziekenbezoek was geweest en ten tweede dat het water in de losse grond van een molshoop dadelijk weggezakt zou zijn, zodat er geen gelegenheid zou zijn geweest om erin te roeren. Hierdoor werden zijn stadgenoten eerst goed overtuigd van zijn aan de duivel ontleende capaciteiten. Hij vond het beter uit te wijken naar Brussel, waar hij zoals je weet in de leer ging bij de abt en magiër Tamon. Na vier jaar
| |
| |
waagde hij het terug te komen in zijn geboorteplaats - Dirk was intussen gestorven - gewapend met een derde argument, namelijk dat alleen vrouwen in de macht van de duivel komen, “want”, zegt hij’, de notaris bladerde even in een stuk van zijn manuscript en las voor: ‘het kwade kleeft haar aan van de tijd der schepping, de vrouw is tegenover de man gesteld en men kan van haar niets goeds of rechtvaardigs verwachten, want zij is uit een kromme ribbe gevormd. Ook het Latijnse woord voor vrouw, femina, doet haar geringe waarde kennen: fae betekent foei, minus minder, femina: foei, gering ding.’ Hij ging hierbij verder dan zijn leermeester, die wel degelijk door de duivel bestuurde tovenaars kende, bij voorbeeld een zekere Stadlin, die zich als hij bedreigd werd in een verschrikkelijke stank hulde en die trouwens ook alleen met zijn blik zijn belagers al deed bezwijmen. Hier vertelt Vellenius hoe de duivel de jonge vrouwen op de meest onverwachte manieren in het verderf kan storten. ‘De duivel heeft duizenderlei middelen om de vrouwen, vooral de onschuldige, godvrezende meisjes, in zijn net te lokken en te verstrikken.’
Leetje kneep Klaas in zijn arm.
‘Hij kan zich om zijn oogmerk te bereiken zelfs vervormen in salade. Een anders eerbare non, die de kerkplichten niet naar de eis waarnam en zich niet genoeg kruiste en zegende, at eens salade. Nauwelijks had zij met eten gedaan of zij gevoelde neigingen en lusten welke aan haar staat niet voegden. Kort daarna vervoegde zich een schone jonggezel bij haar en zocht kennis te maken; dit gelukte en toen beiden meer vertrouwelijk waren geworden vroeg de jongeling: weet gij wel wie ik ben? Neen, zei de non met enige angst. Ik ben de duivel. Herinnert gij u niet dat gij salade hebt gegeten, die salade was ikzelf en toen gij u inbeeldde salade te eten hebt gij mij ingeslikt.’ Vellenius verbindt hieraan de volgende conclusie: ‘Het is dan ook meestal met behulp van duivelse krachten dat een vrouw
| |
| |
erin slaagt een man te verleiden. Het slachtoffer mag dan ook, toegevend aan de verleiding, pogen de duivel in haar te straffen.’
Leetje had intussen af en toe nauwelijks ingehouden gelachen. Ze stond nu vlug op en ze fluisterde dat ze het bed verder ging opmaken.
‘Vellenius had het tijdstip van zijn terugkomst goed gekozen, er heerste juist nogal wat ziekte onder het vee, twee vrouwen hadden miskramen gehad en een vissersboot was met man en muis vergaan. Een vrouw werd er al van verdacht de zwangere vrouwen met het boze oog te hebben aangekeken. Hij wist op wetenschappelijke wijze aan te tonen dat ook de andere narigheden aan deze heks te wijten waren en zo kwam het in Havene tot enige heksenprocessen, waar ik vroeger al eens een artikel over heb geschreven zonder toen te weten welke rol Vellenius daarbij gespeeld had. Hij trad bij deze processen op als adviseur. Dat had Hammer niet van hem gedacht. Het is nooit bij hem opgekomen dat Providentus, die na de dood van Vellenius diens Latijnse verzen heeft uitgegeven en van een levensbericht heeft voorzien, nauwgezet zijn duistere praktijken verzwegen heeft. Ook heeft hij de meeste nagelaten papieren, die daarmee verband hielden, vernietigd en wat er van over is gebleven heb ik van Leenhouts los weten te krijgen. En jij had dat ook niet achter hem gezocht, denk ik, al was je wel aardig op weg?’
Klaas zag hoe de notaris Piet scherp aankeek.
‘Wanneer verschijnt je artikel?’
‘Over twee weken, uiterlijk overmorgen moet de kopie binnen zijn. Nee, wat je me daarnet verteld hebt is nieuw voor me, maar iets over heksen komt toch wel voor in mijn artikel, als toegift min of meer.’
‘En dat is... je kunt mij ook wel eens wat vertellen.’
‘Kan ik die papieren lezen?’ vroeg Piet, wijzend op de inhoud van de kist, ‘wat schreef je mij daar ook weer over
| |
| |
verleden jaar: “Je vader heeft in zoverre gelijk dat ik inderdaad enige documenten betreffende Vellenius in mijn bezit heb gehad. Daar mij al gauw bleek dat ze niets bevatten van belang voor het onderwerp van mijn studie, de geschiedenis van het eiland voor de grote vloeden, heb ik ze teruggegeven aan de heer Leenhouts in Havene, die ze mij trouwens slechts voor korte tijd geleend had...”’
‘Je onthoudt te veel, bovendien kan ik ze later best opnieuw in mijn bezit hebben gekregen. Maar wat dat lezen betreft, over een half jaar kun je alles keurig geordend in mijn boek zien staan.’
‘Over twee weken kun je iets heel interessants over jouw speciale onderwerp lezen in mijn artikel. Maar wat anders: ik neem aan dat uit jouw gegevens het juiste tijdstip blijkt van het verblijf van Vellenius in Brussel. Uit de mijne is dat niet op te maken. In ieder geval kan een bevooroordeeld iemand als Hammer altijd nog beweren dat alleen bewezen is dat Vellenius van anderen wel eens wat over de abt Tamon gehoord heeft. Laat mij zien wat jij daarover hebt en er komt een mooie noot bij mijn stuk: De beroemde notaris was zo welwillende mij inzage te verlenen in zijn manuscript etc., en ik vertel je nu de volledige inhoud.’
‘Afgesproken, en dat gedeelte dat over zijn bemoeienissen met heksen handelt en dat er, zoals je zei, toch maar los bijhangt, publiceer je niet. Het beste is dat ik dat, als het tenminste enig belang heeft, opneem in mijn boek, voorzien van een mooie noot: De beroemde bioloog Piet was zo welwillend mij inzage te verschaffen... Ik weet wel, je wilt Hammer natuurlijk een paar flinke tikken verkopen, maar moeten wij niet in de eerste plaats de wetenschap dienen? En is die wetenschap niet het meest gediend met twee goed gedocumenteerde, afgeronde studies? Trouwens wat die tikken betreft, zelf zeg je dat je zonder mijn hulp met die kwestie Brussel niets bereiken kunt en van zo'n geïso- | |
| |
leerde mededeling over heksen kun je ook niet veel verwachten. Nee, eerst jouw niet te pareren linkse en dan als hij een beetje denkt bij te komen knock-out met mijn rechtse. En beurtelings zijn we elkaars verzorger en masseur, al wil ik je wel zeggen dat ik hem alleen ook wel knock-out krijg, wat ik van jou toch moet betwijfelen.’
‘Nee, je hebt gelijk, we moeten in de eerste plaats de wetenschap dienen. En ik als amateur kan dat niet beter doen dan door zo spoedig mogelijk mijn, zij het dan gebrekkige materiaal ter beschikking te stellen van de vakgeleerden; dat zal dus gebeuren over twee weken. Het spijt me dat je niet de primeur zult hebben van die onthullingen over Vellenius en de heksenprocessen, maar ach, wat maakt dat eigenlijk uit, als de wetenschap eisen stelt verliezen kleinmenselijke overwegingen alle belang.’
De notaris zweeg enige tijd. Toen begon hij te spreken op waardige toon, ook droefheid klonk door in zijn stem.
‘Beste Piet, je noemde jezelf zojuist amateur, ook ik ben amateur. Toch is mijn Gewestelijke waterschapsgeschiedenis geen amateurswerk, evenmin als mijn Geschiedenis van de Havense haringvisserij, en ook mijn nieuwe boek zal het niet zijn. Toen dr Hammer in een publikatie een artikel van mijn hand noemde, vond hij het niet nodig er als waarschuwing bij te zetten dat de auteur notaris ten plattelande was, terwijl hij toen hij jou aanhaalde er de aandacht op meende te moeten vestigen dat je als doctorandus in de biologie over een geschiedkundig onderwerp schreef. Ik vond dit onjuist van hem, maar als jij het artikel publiceert in het Tijdschrift voor geschiedenis zoals je het mij, zij het onvolledig, beschreven hebt, dan zal ik hem zelfs gelijk moeten geven als hij naar aanleiding daarvan bij voorbeeld zou schrijven: “Dat een bioloog zo een misstap begaat kan toch niet alleen geweten worden aan het voor hem vreemde terrein, waar hij zich helaas op gewaagd heeft; bij de beoefening van de biologie zal het toch ook
| |
| |
wel een eerste vereiste zijn dat men de herkomst van het te onderzoeken materiaal nagaat.” Met pokeren heeft dit niets te maken. Ik ga een borrel halen.’
Klaas zag Piet nadenken; hem werd de betekenis van de woorden van de notaris plotseling duidelijk. Hij scheurde een blaadje uit zijn agenda en schreef erop: ‘Het recept is vals, Stadlin.’ Hij duwde het opgerolde blaadje door het gat, voor Piet kwam het neer op de tafel. Hij keek naai boven. Klaas stak zijn vinger door het gat en maakte er een naar hij dacht groetende beweging mee. Toen hij weer keek moest Piet de boodschap gelezen hebben. Hij zei tegen de notaris die terugkwam met een fles:
‘Schenk maar eens in en breng me dan naar huis, ik ben moe, morgenavond ga ik weg, voor die tijd spreek ik je nog wel.’
Er werd niets meer gezegd. Zodra ze vertrokken waren ging Klaas naar beneden. Het deksel van de documentenkist was op slot. Hij liet een briefje achter met ‘Heb boven bed gevonden. De burgemeester heeft gebeld dat hij u wil spreken over het lijk van Piet. Dat is weg, het lijkt wel hekserij, zei hij, daar zal de notaris wel meer van weten.’
Toen hij weer op de zolder kwam riep Leetje hem. Ze stond in de deuropening van haar kamertje.
‘Ze zijn weg hè, zie je wel dat de notaris je wat wijs heeft gemaakt. Een gek gezicht was dat door dat gat, toen Piet rechtop stond was zijn hoofd vlakbij, ik had het misschien met mijn vinger kunnen aanraken. Mijn broers zijn ook zo lang, misschien is Jacob nog wel langer. Ik vind het veel echter als een man lang is. Wat praatten ze toch van heksen, ik lachte me dood met die salade. Heeft u wel eens heksen gezien?’
‘Nee, of toch wel, toen ik een jaar of twee was heb ik er thuis een gezien. Achter het hekje langs het trapgat, ze had alleen een hoofd, dat stond op de grond, en handen die de spijlen van het hek vasthielden. Zwarte haren hingen voor
| |
| |
haar gezicht, maar de vreselijke grijnslach was goed te zien. Het was mijn oudere zusje Annie, ze oefende, ze moest op de schoolvoorstelling de heks uit Hans en Grietje zijn.’
‘Wat gemeen, toen heb je 's nachts wel naar gedroomd zeker. Wij sliepen thuis met z'n drieën in een bed, ik was de kleinste, ze probeerden me altijd opzij te duwen, maar dan stompte ik ze op hun rug, nou ik was ook wel een heks hoor.’
Over haar schouder heen keek Klaas in het kamertje, aan de wand hing een enigszins vergeelde plaat. Een stoet zingende vrouwen trok daarop voorbij. Ze gingen gekleed in oosterse gewaden en voor zich uit en boven hun hoofd hieven zij hun tamboerijnen. Extatisch blikten de meesten omhoog als naar een buiten het beeld vallende dirigent. Toch was het als men beter keek alleen de voorste gestalte (het was of zij alle wind ving, het doorschijnende kleed werd strak om haar benen getrokken) die met dwingende blik recht in die van de dirigent moest kijken, vol smartelijke verbazing leek het wel, of ze teleurgesteld was in zijn leiding, of haar nu nog sierlijk omhoog geheven hand dadelijk de tamboerijn zou ranselen tot de knokels bloedden, alleen om hem tot beter aan te zetten. De donkere verschijning aan haar zijde echter klopte met één vinger op de tamboerijn, haar hoofd hield ze iets opzij gedraaid, als om een zacht gesproken ‘binnen’ te kunnen opvangen. Helemaal voorop liep een klein meisje in een wapperende nachtjapon; zij keek opzij als afgeleid door iets ontzaggelijk boeiends, maar werktuigelijk bleef ze met een stijf uitgestrekte arm de algemene bewegingsrichting aangeven.
‘Mirjam's lied,’ fluisterde Leetje blozend, ‘stiekum gescheurd uit een oude platenbijbel van mijn vader. Weet je niet wie Mirjam is? De zuster van Mozes en Aäron, zij dankt de Here omdat hij de kinderen Israëls geleid heeft door de Schelfzee, of heb je daar ook nooit van gehoord?’
| |
| |
‘Dat nog wel; zo, die Mirjam had dus broers net als jij.’
‘Ja, en toen ze eens ruzie met Mozes had over een vrouw die hij genomen had, is ze voor straf voor zeven dagen sneeuwwit van melaatsheid buiten de deur gezet.’
‘Dat komt ervan als je je teveel met je broers bemoeit. Maar ik ken mijn bijbel heus wel hoor, het Hooglied bijvoorbeeld, dat is heel mooi, daar zou van Mirjam gezegd kunnen zijn: “Haar benen zijn als marmeren pilaren”.’
Leetje keek even naar de plaat.
‘Nou mijn voeten zijn ook als steen, ik ga naar bed.’
Vanachter de gesloten deur riep ze hem nog toe:
‘Morgen breng ik wel een kan water. Weet je wel dat het Hooglied helemaal niet gaat over een echte bruiloft. Christus is de bruidegom en de kerk is de bruid. Dat zegt mijn oudste broer en die is ouderling. Welterusten.’
Voor hij insliep herinnerde Klaas zich meer dingen uit het Hooglied die hij te pas had kunnen brengen: ‘Uw haar is als een kudde geiten die neergolven van Gileads bergen, als een scharlaken draad zijn uw lippen en liefelijk is uw mond.’ Ieder ander zou uit de situatie toch minstens een nachtzoen hebben weten te halen.
De eerste keer dat hij wakker schrok voelde hij dat hij op een verkeerde manier in een verkeerd bed in een verkeerde kamer lag. Door moeizaam reconstructiewerk wist hij zich ervan te overtuigen dat althans wat deze dingen aanging alles wel in orde was. De tweede keer kon hij op deze conclusie teruggrijpen. Toen hij voor de derde keer wakker werd was het dag. Op de wastafel stond een volle lampetkan. Zijn begroetingswoord had hij gereed gehad, over de geiten zou hij gesproken hebben, misschien zelfs over de gazellen, maar ziet, hij had haar komst verslapen.
|
|