| |
| |
| |
V
De notaris, Piet in de poel
De donkere massa van het Bos had zich afgetekend tegen de hemel. Dichterbij had Klaas kunnen aanhouden op het enige verlichte venster van het Huis, maar bij de oprijlaan tussen lage bomen, waarvan de kruinen elkaar raakten, was hij in een droge greppel terechtgekomen. Zijn gevoel voor richting was hij daarbij kwijtgeraakt, hij was een zijlaantje ingeslagen dat uitkwam bij een kippenhok; ontzaggelijk veel kippen maakten, gestoord in hun slaap, ongeduldige geluiden, maar honden begonnen niet te blaffen. Toen had hij rechts een licht gezien, dwars door iets wat hem een bloemperk leek was hij erop afgegaan. Nu stond hij voor een kleine schuur, uit de half geopende deur straalde het licht. Binnen zag hij de notaris neergeknield bij een geit, die op een laag stro lag uitgestrekt. Hij probeerde het beest iets uit een flesje in de keel te gieten.
‘Neem dit nou maar lekker in, als je weer beter bent laten we de bok nog eens komen.’
Toen merkte hij Klaas op.
‘Kom eens hier en houd haar bek open, dan kan ik die rommel erin gooien. Niet bang zijn, het is de duivel niet, goed zo. En nu gaan wij een borrel drinken. Laat eens kijken, jij bent een Karreman, natuurlijk dat lange gezicht. Je grootvader had die hofstede in de Ongewispolder, of nee dat was natuurlijk je overgrootvader, dat is nou het enige waar ik nu ik ouder word mee stumper, ik sla gewoon een generatie over. Dat doet er overigens weinig toe; je overgrootvader Klaas, jij heet ook Klaas, is in de Ongewis gaan wonen toen die polder pas was ingedijkt en nog midden in het water lag, pas later is die vastgedijkt aan
| |
| |
wat we in dit verband wel het vaste land kunnen noemen. Hij had daar een eilandje voor zichzelf.’
Ondertussen was hij Klaas voorgegaan naar de achterdeur van het Huis.
‘Ik woon in de keuken, de rest ben ik nog aan het opknappen, je weet dat ik het Huis pas heb gekocht. Maar in de bibliotheek kunnen we wel gaan zitten, die heb ik voor alles ingericht, zo'n drieduizend boeken staan hier wel. Er zijn mensen die op een gegeven moment een heleboel boeken weg doen om alleen wat zogenaamd essentieel is te houden. Maar voor mij is niets essentieel of alles. Neem bij voorbeeld dit werkje: De ziekten van het kleinvee, afkomstig uit de boedel van mijn schoonvader. Jaren geleden wilde mijn vrouw het al weggooien, nu red ik er de geit mee, of niet natuurlijk, de Here geeft en neemt. Ik word wel getroffen in mijn kleinvee, verleden week een schaap verdronken in de Poel en mijn kippen, als je die er ook toe rekenen wil, hebben het snot. En als ze aan je kleinvee komen moet je al heel wat meegemaakt hebben volgens de bijbel, daar lees ik nog al eens in sinds ik een gereformeerd dienstmeisje heb. De Here zal U slaan met tering, met koorts, met vurigheid en met hitte, hij zal U slaan met zweren en met spenen, met droge schurft en met krauwsel, met onzinnigheid en met blindheid en met waanzin des harten, enzovoort en het slot is: Uw kleinvee zal aan Uw vijanden gegeven worden en voor U zal geen verlosser zijn. Misschien gaan ze in mijn geval in omgekeerde volgorde te werk, hoewel, schurft heb ik in de oorlog in het kamp al gehad. In die reeks vervloekingen komt ook nog voor: gij zult een vrouw ondertrouwen, maar een andere man zal haar beslapen, nou voor zover ik Christien ken moet dat nog gebeuren. Ik ben zevenenzestig, maar zij is drieënzestig. Enfin het is bovendien niet zeker dat ik vervloekt ben. Je ziet er slecht uit, hier probeer die moutwijn eens, jenever zonder die duffe smaak, ik heb er al het
| |
| |
een en ander van op, zoals je zult merken, mijn vrouw is een paar dagen van huis.’
In de pauze die ontstond bij het inschenken begon Klaas iets te vertellen, dat door het geknepen geluid dat hij voortbracht vrijwel onverstaanbaar was voor de notaris, die bovendien tijd nodig had om zijn goede oor in de juiste positie te brengen. Alleen de woorden Piet Vaal en Poel drongen tot hem door.
‘Ha, Piet Vaal, ja zijn vader heb ik pas nog een tip gegeven voor een zwaardvis die was aangespoeld in de Zandhoek, die man weet heel wat van dat soort beesten, een beetje eenzijdig is hij wel. Zo, zag je Piet in de Poel zei je. Ja dat is een van de merkwaardigste plekken van het eiland, weet je wel dat die al bestond op het oude eiland, dat na de grote overstroming zestig jaar drijvende is gebleven voordat men met het herdijken begon? In die oude tijd schijnen heksen uit heel het gewest daar hun plaats van samenkomst te hebben gehad. Het water volgt er de stand van de zee, eb en vloed zijn er goed merkbaar. En veel paling zit er..., zeldzame vogels en planten..., een paar jaar terug heb ik er nog een artikel over geschreven. Heb ik dat bij de hand? Wat zeg je, Piet ligt erin, je hebt Piet er zien liggen en je hebt hem er niet uit gehaald? Je kon er niet bij trouwens. Zo dat kom je mij vertellen, in het dorp was iedereen naar bed. Je hebt gelijk eigenlijk, nu ik op het Huis woon - weet je dat het precies midden op het eiland ligt? - ben ik tenslotte de Heer. Drink nog eens uit. Wacht, ik haal een fles cognac, dan heb je keus. Vreemd, hij lag dus naast het vlondertje. Het volk spreekt er wel van dat er een geheimzinnige zuigende trek staat in de Poel en dat je als je erin valt er nooit meer uitkomt, maar dat is onzin, hij ligt aan de oppervlakte, vertel je trouwens. Het staat er vol waterplanten, moeilijk om daar zomaar te verdrinken. Maar vertel eens, hoe kwam je daar?’
Klaas gaf haperend uitleg, de notaris stelde af en toe een
| |
| |
vraag en beperkte zich overigens tot het drinken en inschenken.
‘Resumerend kunnen we dus het volgende zeggen. Je bent gekomen met het bootje dat om kwart voor twee aankomt. Omstreeks kwart over twee heb je ontdekt dat je vroegere vriendin, van wie je had gehoopt dat ze genoeg had van Piet, samen met genoemde Piet in je woning moest bivakkeren, je zag haar althans het pand verlaten. Je hebt haar tevergeefs gevolgd. Daarna ben je naar je huis - je weet dat het oorspronkelijk twee huisjes waren, die je overgrootvader voor zijn arbeiders heeft laten bouwen? - daarna ben je dus naar je huis gegaan. Je hebt er sporen van bewoning aangetroffen. Van twee personen? Heb je op de zolder naar de bedden gekeken?’
‘Nee,’ antwoordde Klaas, die door de drank al een zeer rode kleur had gekregen, ‘dat heb ik niet gedaan.’
‘Juist, je hebt dus beneden aangetroffen een tas, enige boeken, een bos pas geplukte kruiden, een aangesneden brood enzovoorts. Het zal toen half vier zijn geweest. Het is gaan regenen. Je hebt wat gegeten en gelezen in de boeken van Piet. Pas om zes uur was het weer droog, je bent gaan wandelen, omstreeks zeven uur ontdekte je Piet in de Poel. Je bent naar huis teruggekeerd in de verwachting daar Ellie aan te treffen. Zij was er niet en om ongeveer negen uur ben je op weg gegaan naar het dorp, vandaar ben je doorgegaan naar mij. Waar is Ellie?’
‘Ik weet het niet.’
‘Ben je toen je de tweede keer thuis kwam op zolder geweest?’
‘Ja.’
‘Wat heb je gezien?’
‘Eén bed was beslapen..., wat kleren van Piet.’
‘Piet was je beste vriend?’
‘Het was een grote zak, Ellie heeft hij van me weggepakt, en Dops, hij kon alles altijd beter, met schaken won
| |
| |
hij altijd, maar als ik beter stond dan ging hij opeens experimenteren, alleen pionnen verschuiven of zo, of een stuk weggeven omdat het spel hem verveelde, ik dacht te lang, hij was twee jaar ouder en veel langer dan ik, hij had lege sigarettenpakjes aan een touw geregen, daar versierde hij zijn kamer mee, ik mocht niet roken. En toen ik op een muurtje zat heeft hij me een duw gegeven, ik bleef hangen aan mijn knieën, ik had mijn nek kunnen breken. Hij zei dat Loetje het had gedaan en ik ben samen met hem Loetje gaan zoeken en ik heb nog vuile rotjood geroepen, maar Piet had me die duw gegeven.
We logeerden hier op het eiland en we waren op het schorre aan het kreekje springen. Na een sprong viel hij op de grond en bleef hij doodstil op zijn buik liggen. Toen ik naar hem toe ging zei hij kreunend dat hij met zijn buik op een paaltje was gevallen, dat stak nu dwars door hem heen, op zijn rug werd zijn overhemd er door opgetild. Ik heb het een ogenblik geloofd, hij had er een lucifersdoosje ondergestopt.’
‘Je zult een jaar of vijf geweest zijn en hij zeven toen jullie samen bij mij in de tuin speelden, zijn tante deed de huishouding toen mijn vrouw ziek was.’
‘U schudde de grote boom met eierpruimen, het regende pruimen, sommige raakten mijn rug, overal om me heen ploften ze in het lange gras. En dan te moeten onthouden waar ze neergekomen waren. Ging je die bij de schutting lagen oprapen, dan wist je dat Piet die bij de druivenkas zou pikken, altijd had hij er meer. En dan die pruimen die van boven gaaf leken, maar als je ze opraapte waren ze aangevreten door de wespen, of die de vorige keer niet gevonden waren en die nu lagen te rotten, slakken waren eraan vast gekleefd.’
‘Ik pakte je soms onder je oksels en ik zwaaide je boven de sloot, zodat je voeten scheerden langs de neuzen van de koeien aan de overkant. Op een keer wilde Piet dat ook
| |
| |
eens proberen, je stribbelde geweldig tegen, hij kon je niet meer houden en je viel ruggelings in de modder, ik heb je eruit gehaald.’
‘Ja, ja,’ mompelde Klaas, zijn glas leegdrinkend, ‘er waren pruimen die in die moddersloot vielen of in de wei aan de overkant, de koeien vraten ze op. En dat was het allerergste, heel hoog in de top hingen er drie hele grote, ik kon ze haast niet zien, ik moest tegen de zon inkijken.’
De tranen stroomden nu uit zijn ogen.
‘Ze bleven hangen, u wilde niet verder schudden. Later ben ik stiekum teruggekomen en ik heb zelf aan die dikke stam staan schudden, maar zelfs de onderste takken kwamen niet in beweging, het was doodstil en warm, het zou gaan onweren. Maar jij...’
Plotseling kwaad wordend gaf Klaas met de vlakke hand een klap op de tafel, toch niet zo hard dat de glaasjes omvielen:
‘Maar jij wou die pruimen zelf hebben, jij hebt die boom laten omhakken, ja, met alle takken eraan. Hij heeft gekraakt, mijn maag heeft zich gevuld met gekraak en toen een dreun...’
Klaas kneep zijn ogen dicht en maakte een snelle schuddende beweging met zijn hoofd.
‘En als je denkt dat ik Piet in de blubber geduwd heb dan heb je het lelijk mis, daar ben ik veel te bang voor en alle bomen op de wei heb je ook laten omhakken om er van die rottige huisjes te kunnen bouwen. Ik lang, nou je moet mijn vriend eens zien, die is wel twee decimeter langer.’
Dit laatste werd gemompeld en overstemd door de notaris:
‘Dat is niet waar, Klaas, door dat te zeggen doe je me onrecht, mijn zwager, de aannemer, heeft het gedaan. Die wei was van hem, Christien heeft net zo lang gezeurd totdat ik hem dat stukje tuin, dat hij ook nog nodig had, heb
| |
| |
verkocht. Ik had het niet moeten doen, maar nu heb ik het goedgemaakt, ik heb het Bos gekocht, het enige bos op het eiland, ik heb opgeboden tegen de boeren, die het wel eens even wilden rooien. Het is niet mooi van je om zo te spreken. Christien is een brave vrouw, natuurlijk een brave vrouw, een goed huishoudster, de dochter van de veearts. De zoon van de notaris wordt natuurlijk ook notaris en trouwt met de dochter van de veearts en niet met de dochter van de dagloner, nee natuurlijk niet met Jobje, die wel kinderen kon krijgen en die met een geit langs de dijk liep, lach er maar om, ze liep als een prinses over de Heerendijk, er stonden toen nog aan elke kant drie rijen hoge bomen, met een geit. Nee, dat doe je niet, zeker als je zo'n ontzaggelijke godvergeten klootzak bent als ik.’
Door droefheid overmand staarden beiden zwijgend voor zich uit. Het tikken van de klok en het miauwen van de kat die buiten op de vensterbank zat werkten ontnuchterend. Overdreven vastberaden begaf de notaris zich naar het raam. Hij wierp het open; samen met de kat, die misprijzend de dranklucht scheen op te snuiven, kwam een koele wind naar binnen; de notaris pakte de ene fles en deed de kurk erop, Klaas deed hetzelfde met de andere en even later serveerde de notaris brood met kaas en glazen melk, geen geitemelk naar hij opmerkte.
‘Klaas,’ ging hij verder, ‘wij hebben misschien iets teveel ingenomen daarnet, maar dat heeft in elk geval dit voordeel gehad, dat ik er nu van overtuigd ben, al weet ik niet precies hoe, dat jij Piet niet een handje geholpen hebt bij zijn val in de Poel. Dat ik daar een ogenblik aan gedacht heb is niet vreemd als ik je vertel, dat ik toen ik die fles cognac ging halen de burgemeester heb opgebeld om hem in te lichten over je vondst. Hij bleek al op de hoogte te zijn, een visser was om half acht bij het vlondertje geweest. Bovendien heeft dezelfde man, Jantje van de afgebrande hoeve, om half zeven een zeer lang persoon op het pad
| |
| |
naar de Poel zien lopen en die persoon werd op korte afstand gevolgd door een lang persoon. Ik heb de burgemeester gezegd dat jij bij mij logeert en dat ik ervoor zal zorgen dat je morgen voor het onderzoek beschikbaar bent. Het is dus wel zaak om nuchter te zijn.’
‘Ik heb verzwegen dat ik Piet gevolgd ben, ik vond het belachelijk denk ik, niet zozeer het volgen als het op een gegeven moment niet meer durven volgen. Toen ik vanavond rond ging lopen zag ik hem al gauw. Ik heb hem eerst bijna ingehaald, ik heb hem zijn voorsprong weer laten vergroten. Op het pad bedacht ik dat het doodliep bij de Poel. Ik maakte mijzelf wijs dat ik beter linksaf over het lage dammetje naar de zeedijk kon lopen. Dat heb ik gedaan, ik wilde daar wachten tot ik Piet zag terugkomen. Dan wilde ik teruggaan naar het pad, zodat ik hem toevallig zou kunnen zien aankomen en op hem zou kunnen wachten. Dat was geloof ik het voornaamste, ik wilde hem niet achterna lopen, hij moest op mij toekomen. Ik zou vragen: waar heb je Ellie gelaten? Niet dat ik niet weet waar ze is. Ze is vanmorgen gekomen en ze heeft zich met Piet verzoend, vanmiddag is ze weer vertrokken om nog het een en ander te regelen voor de reis naar Frankrijk, ze gaat natuurlijk met hem mee. Ze heeft overigens zaterdag net gedaan of ze nog nooit gehoord had van mijn huis hier, ze is er vast meer geweest met Piet, de weg door de duinen kende ze precies.’
De notaris had intussen in een reisgids gebladerd.
‘Ik heb even in de dienstregeling van de bus gekeken: dat iemand die om half drie op het strand loopt om half vier in de bus zit, die dan uit Nieuwendijke vertrekt naar het Wenskerkse veer is theoretisch mogelijk, maar praktisch bezien is het weinig waarschijnlijk. En 's middags over Havene reizen heeft geen zin, er is pas in de avond een busverbinding met Waterburgh. Heb je Ellie eigenlijk duidelijk herkend?’
| |
| |
‘Dat niet, van dichtbij heb ik haar niet gezien, maar wie kan het anders geweest zijn, ze moet uit het huis gekomen zijn, ze stond plotseling voor de deur, eigenlijk meer voor de deur van het schuurtje.’
‘Neem dan maar van mij aan dat je Leetje, de dochter van de olieman, hebt gezien. Ze is dienstmeisje bij ons, ze had vanmiddag vrij, dan bezorgt ze wel eens wat voor haar vader, hij verkoopt van alles. Waarschijnlijk heeft ze iets in het schuurtje gezet nadat ze gemerkt had dat er niemand thuis was. Dat gehuppel en gedans waar je het over had, ja, het is zeker Leetje geweest. Des te beter, dan hoef je morgen Ellie niet te noemen. Ben je toen achter Piet aanliep nog mensen tegengekomen?’
‘Ja, op het punt waar ik hem bijna had ingehaald waren dijkwerkers bezig, vlak bij hen ben ik aan de binnenkant van de dijk gaan lopen, we liepen op de buitenberm.’
‘Je kunt misschien zeggen dat je het verrassende moment van de ontmoeting, dat toch maar door een door de sleur bepaalde omgang gevolgd zou worden, zo lang mogelijk wilde uitstellen..., of beter dat je plotseling zo'n zin kreeg in Indiaantje spelen, dat klinkt minder ingewikkeld. Moeilijker te verklaren is waarom je geen serieuze pogingen gedaan hebt om Piet eruit te halen. Hoe is dat daar precies gegaan?’
‘Ik wilde op de dijk wachten tot ik hem zag terugkomen maar ik heb alleen maar gekeken naar de golven die uitliepen op de glooiing. Er dreef een stok, soms leek die voorgoed te zullen stranden, maar dan werd hij door een aflopende golf meegenomen tot een eind van de wal, daar ging hij dan op en neer, het leek of de golven er geen vat meer op konden krijgen. Toch werd hij een ogenblik later tot voor mijn voeten gedragen. Ik heb hem opgeraapt en weer in zee gegooid, hij is weer aangespoeld, tegelijk met een pak stro een eind verderop. Ik heb hem tussen de stenen van de glooiing gestoken, op de plaats waar hij was
| |
| |
blijven liggen, om te kunnen zien of het eb was of vloed. De golven zijn niet meer hoger gekomen. Toen de stenen achter de stok gedeeltelijk waren opgedroogd ben ik weggegaan, de stok heb ik meegenomen. Ik heb niet duidelijk aan Piet gedacht voordat ik hem zag liggen. Ik schrok niet, het dringt nu pas tot me door dat ik reageerde alsof iemand mij in het sterfhuis had gevraagd: wil je Piet nog even zien?’
‘Inderdaad, in dat geval houd je ook geen rekening met de mogelijkheid dat de levensgeesten nog niet geweken zouden zijn. Het is wel van belang dat je die schemertoestand morgen laat beginnen op het tijdstip van je ontdekking. Dat verklaart dan ook waarom je geen andere mensen dan mij gewaarschuwd hebt en dat pas uren later. Ik geloof dat ik de telefoon hoor... De burgemeester drukt me nog eens op het hart je goed in het oog te houden. De dokter meent sporen ontdekt te hebben van een klap op het hoofd, die het slachtoffer voor de verdrinking bewusteloos zou hebben gemaakt. Waar heb je de stok gelaten?’
‘Die moet hier in de greppel bij de oprijlaan liggen, daar ben ik op weg hierheen nog in gevallen.’
‘Dat verklaart ook die modder op je broekspijpen, ik dacht al, die van de Poel is veel blauwer van kleur. Er zullen zeker mensen zijn die je met die stok hebben zien lopen. Maar hopeloos is de zaak geenszins; wel zou het aardig zijn als we er een verklaring voor konden vinden hoe Piet dan wel in de Poel terecht is gekomen. Je hebt er niemand gezien natuurlijk. Iemand kan hem opgewacht hebben, hij kan met een bootje gekomen zijn. Had hij vijanden, is dan de geijkte vraag, buiten jou dan?’
‘Voor zover ik weet niet, overigens heb ik wel een bekende van hem in de buurt gezien.’
Hij vertelde over zijn ontmoeting met dr Hammer in Havene.
|
|