| |
| |
| |
IV
Naar het zuidwesten des lands, Ellie
De volgende dag, een zondag, werkte hij aan de voltooiing van een vertaling. Hij verliet het huis niet om te gaan eten, een enige jaren oude chocoladeletter en het restje zoute pinda's dienden hem tot voedsel toen het brood op was. Om half één 's nachts was het manuscript gereed om afgeleverd te worden.
's Morgens wakker wordend leek het hem of een windhoos heel de inventaris door de openstaande balkondeuren naar buiten had gezogen. De bladen van de vertaling moesten verspreid zijn in de tuinen, alleen de zwaardere voorwerpen waren blijven liggen in een trechtervormige baan die door het midden van de kamer liep. Na enig ingespannen turen bleek de schade nogal mee te vallen, wel was er het een en ander van zijn plaats geschoven maar weg was er toch niets, zelfs het manuscript lag nog op zijn bureau. Hij herinnerde zich dat hij gedroomd had dat hij huilde. Het was een aangrijpende natuurgetrouwe sensatie geweest, het had hem verbaasd toen hij even wakker was geworden, dat zijn ogen er volkomen droog bij waren gebleven. Daarvoor was er iets geweest met een heel klein wezentje, niet groter dan een insect, dat tot de familie behoorde en door de kamer liep. Plotseling was het verdwenen, hij was bang dat hij er bovenop zat; toen hij van zijn stoel opstond meende hij dat er onder zijn schoen iets kraakte. Zijn ouders kwamen binnen, hij durfde zich niet bewegen, als hij zijn voet oplichtte zouden ze zien wat er gebeurd was, hijzelf ook, zolang niemand wat had gezien was er niets gebeurd. Die enorme leeuw die van de tuin beneden op het balkon sprong, de dichte deuren hielden
| |
| |
hem voorlopig nog tegen, was al eerder opgetreden, of misschien juist nadat hij weer was ingeslapen... Een zoekplaatje had hij ook nog gezien: het brandende braambos met er onder ‘Waar is Zus’. Hij zag nu dat er in zijn kamer eigenlijk helemaal niets was gebeurd en hij stond op.
Bij het inpakken van de getikte velletjes merkte hij dat een paar bladen hetzelfde nummer hadden. Dit vervulde hem met onbehagelijke gedachten betreffende de verdere inhoud, maar hij beperkte zich tot het verbeteren van de nummering. Nadat hij het pak naar de post had gebracht liep hij enige tijd doelloos door zijn kamer, denkend aan zijn voornemen om na de voltooiing van de vertaling grondig te gaan opruimen. Hij trok aan een stapel kranten, het spoorboekje kwam te voorschijn. Waarom niet. Hij stopte het nodige in zijn tas en een uur later zat hij in de trein, op weg naar het zuidwesten des lands.
Hij keek somber naar buiten en hij voelde zich verantwoordelijk voor het onderhoud van heel het uitgestrekte emplacement waar de trein overheen reed. Alles zou uitgetekend moeten zijn en beschreven, vooral ook de roestige, op verzakte stootblokken doodlopende sporen; van de met onkruid begroeide stapel biels op de uiterste uithoek van het terrein zou hij precies het aantal moeten weten. En even later was het of men hem de aanblik, die de nieuwe wijken boden, zou aanrekenen, alsof hij de maquettes zo ontstellend levensgroot had opgeblazen, terwijl de architecten al weer bezig waren met het planten van sponsrubber boompjes in weer nieuw maquettes van nog nieuwere wijken.
Maar langzamerhand werd zijn stemming minder zorgelijk, niemand wist waar hij was en hij werd geboeid door het gesprek dat twee handelsreizigers voerden.
‘Dit geven wij tegenwoordig bij ons artikel,’ zei de een, hij haalde uit zijn tas een stapel gekleurd karton die hij voorzichtig uit elkaar deed zakken.
De onderdelen bleken verbonden door dunne draden, er
| |
| |
ontstond een ruimtelijke constructie, die reeds door geringe luchtstromen in beweging werd gebracht, zodat dan een glimlachende huisvrouw schenkende bewegingen met een fles uitvoerde.
‘Heel mooi, werkelijk een heel mooie reclame,’ vond de ander, ‘wij brengen onze rijst in een nieuwe verpakking,’ en hij toonde een fel geel pak, ‘dat springt naar voren, dat zal het werkelijk heel goed doen.’
Het bleek dat ze het platteland gingen bewerken en het leek Klaas een ogenblik zeer aantrekkelijk om in kleine dorpswinkeltjes een plaats te zoeken voor zacht bewegende reclames en om povere uitstalkasten te doen stralen van onze rijst in nieuwe verpakking.
Vervolgens merkte hij een meisje op van misschien zeven jaar, met lang golvend rood haar en grote groene ogen en een lange rechte neus. Hij vond haar zo onverdragelijk mooi dat hij de neiging kreeg aan de noodrem te trekken. Alsof het meisje zelf het ongepaste van haar schoonheid begreep, stak ze haar pink in haar neus, ver en met overgave, zodat Klaas zijn blik moest afwenden naar het raam; daar moest hij nog haar spiegelbeeld ontwijken en hij ging maar lezen in een meegebrachte detectiveroman, in onvertaald Frans en van een schrijver die ook echte literatuur vervaardigde.
Toen hij weer opkeek reed de trein door de voorsteden van een grote havenstad. Tussen de spoorlijn en de nieuwe huizenblokken handhaafde zich een rijtje krotten langs een moddersloot en een kleine door struikgewas en brandnetels omringde boerderij. Op de mestvaalt, die aan een zijde onder de zandophoging was verdwenen, stond een groot varken, dat Klaas een ogenblik recht in de ogen keek. Zijn stemming was nu zoveel verbeterd dat de ontzaggelijke activiteit die de havenstad zelf tentoonspreidde (hij zag een hele rij pas gereedgekomen hoge gebouwen en op een druk verkeersplein een fontein, die men het energieke ka- | |
| |
rakter van een permanente spuitoefening van de brandweer had weten te geven) hem niet te zeer beangstigde.
Op het eerste station ten zuiden van de grote rivieren drong een gezelschap de trein binnen dat hoofdzakelijk bestond uit echtparen, waarvan de vrouwen zeer dik, de mannen klein en mager waren. Er moest veel geschreeuwd en gelachen worden voordat iedereen wist waar iedereen zat. De vrouw, die Klaas opzij perste toen ze naast hem plaats nam, legde uit dat ze op weg waren naar een bruiloft.
‘Als je maar leut hebt, zeggen we hier.’
Ook noemde ze de gewichten van de zwaarste dames, die bleken ver boven de tweehonderd pond te liggen, zelf haalde ze die maar net. Grote hilariteit ontstond toen bleek dat twee dames, beiden gekleed in blauwe jurken met witte noppen, slechts tegelijkertijd konden gaan zitten en ook tegelijkertijd moesten opstaan toen ze, zoals ze aankondigden, gingen plassen. Een goedkeurend gemompel verwekte bij hun terugkomst de uitroep van een van de twee: een overstroming. Iemand die niet bij het gezelschap behoorde merkte op dat hij op weg was naar een begrafenis.
‘Zie je wel,’ zei de vrouw naast Klaas tevreden, ‘zo is nou het leven, wij gaan er een trouwen, hij gaat er een begraven.’
Beschaamd over zijn eigen wankelmoedigheid werkte Klaas zich los en ging naar het balkon, waar weliswaar af en toe de geuren uit de toiletten merkbaar waren, maar waar hij tenminste de raampjes tegenover elkaar kon openzetten.
De trein passeerde het punt waar smalle kreken, laatste uitlopers van een ver het land binnendringende zeearm, de spoorbaan dicht naderden. Ze waren half gevuld met water, Klaas kon niet zien of het vloed was of eb. De andere kant uitkijkend zag hij de schoorsteen en de masten van een groot zeeschip boven de dijk uitsteken, ook daar was
| |
| |
het water niet ver. Daarna werd het land weer breder, maar nog een keer kwamen de kreken tot aan de spoorbaan, nu waren ze droog gevallen, het was dus eb. Aan de andere kant van de watervlakte, die zich achter de buitendijkse gronden uitstrekte, was de stompe toren van Havene zichtbaar. Korte tijd later stapte hij daar uit de bus, als enige passagier, het toeristenseizoen moest nog beginnen. Toen hij aan de haven kwam bleek het veerboot je al tientallen meters verwijderd van de wal. Hij wist dat het als hij zou gaan schreeuwen en zwaaien terug zou komen. Het was te vroeg vertrokken, maar hij liet het gaan. Al bedacht hij dat het gaan inspecteren van onroerende goederen, die men in eigendom had, een bezigheid was die ieders goedkeuring moest wegdragen. Hij liep door het oude stadje en zoals vroeger ergerden hem de door reclames en gebrekkige restauraties verminkte gevels; toch verontrustte het hem nu nog meer als hij plotseling voor een ongeschonden stadsbeeld stond, het leek hem een uitzichtloze ongeoorloofde uitdaging aan de tijd.
Bij de grote kerk, waarvan de meeste boogvensters dichtgemetseld waren om verder verval te stuiten, ging hij een poortje door dat uitkwam op het oude kerkhof. Bij een grote zerk, die net als alle andere horizontaal lag, maar als enige iets uitstak boven het terrein, zat een man gehurkt, die schichtig omkeek toen hij Klaas hoorde naderen. Hij speelde dat hij nog even een inscriptie moest ontcijferen en stond toen op, een vrij korte zwart besnorde man van een jaar of vijftig, gekleed in een sportieve korte regenjas, waarvan het jeugdige effect niet bedoeld scheen. Klaas herkende hem dadelijk, het was de bibliothecaris Hammer, die hij een keer bij Piet ontmoet had. Hammer, die toen hij zijn bril had afgezet ook Klaas herkende, keek hem nors aan toen deze op hem toeliep om hem te begroeten. Een volkomen bijkomstige omstandigheid als het toevallige van een ontmoeting op een afge- | |
| |
legen plaats behoorde geen aanleiding te zijn tot een hartelijke begroeting tussen mensen die anders met een afgemeten hoofdknikje volstonden. Bovendien kwam het gehurkt zitten bij een zerk misschien dicht bij het zelf dragen van een stapeltje boeken, iets wat Hammer nooit zou doen, dat had Piet wel eens verteld. Toch kwam Klaas te weten dat Hammer in verband met een studie over de figuur van Vellenius, een zestiende-eeuwse dichter uit Havene, hier iets in een archief had moeten nakijken. Pas toen beider oog viel op een stuk mos dat kleefde aan zijn broekspijp voegde hij eraan toe dat hij op die zerk een jaartal had willen ontcijferen. Uit zijn toon bleek duidelijk dat zijn mededelingen moesten worden beschouwd als vergaande concessies aan een platvloerse nieuwsgierigheid waar hij zelf niet aan leed; verklaringen van Klaas over zijn aanwezigheid coupeerde hij door plotseling afscheid te nemen.
Nauwelijks was Hammer door het poortje verdwenen of Klaas hurkte op zijn beurt neer bij de zerk. Tot zijn verbazing viel er niets te bespeuren van een inscriptie, ook niet als hij het mos verwijderde.
Buiten het kerkhof, in de straat die naar de haven voerde, reed Hammer hem luid toeterend achterop met zijn auto, die hem onverwacht grote minzaamheid had verleend. Hij had helemaal vergeten te vragen of hij Klaas soms een lift kon geven met zijn wagentje, vertelde hij en hij luisterde belangstellend toen Klaas over het gaan inspecteren van zijn bezittingen begon. Na het vriendelijk afscheid haastte Klaas zich naar de boot. Hij leunde over de reling en keek naar de kleine golven, die bij eb en aflandige wind vol ingehouden vastberadenheid in stoeten voorgoed naar zee schenen te trekken. Ook het bootje volgde eerst die koers, met een opwindende minachting voor de kortste weg naar de overkant, daarna voer het een eind landwaarts, ver voorbij de aanlegsteiger, die toch wel
| |
| |
zijn doel moest zijn, om nog eens een schijnbeweging zeewaarts te maken voordat het genoeg had van het spel en rust ging zoeken aan de steiger. Pas later bedacht Klaas dat verborgen ondiepten zijn koers hadden bepaald.
Van de steiger leidde een lange dam, die bij hoge vloeden onderliep, naar de zeedijk. Klaas volgde de dijk over korte afstand en liet zich toen de steile binnenglooiing afglijden, onderaan de dijk lag een plank over de sloot en daarachter voerde een smal pad tussen de akkers door naar een volgende dijk, die al meer dan honderd jaar geen water meer hoefde te keren. Halverwege dat pad zag hij zijn huis, dat aan de binnendijk was gebouwd en dat eerst verborgen was gebleven achter een in de polder gelegen boerderij.
Plotseling stond voor de gevel een witte verschijning, die uit het huis gekomen moest zijn. Klaas bleef staan om beter te kunnen zien, een jonge vrouw met een witte jurk aan, waarvan de rok opwoei in de wind. Ellie, dus toch, daarom had ze hem het adres gevraagd; ze ging nu zeker Piet achterna, die ergens in de duinen zat te botaniseren. Rust jij nog wat, we hebben niet veel geslapen vannacht, ik ga vast. Ze hadden ruzie gehad, ze was hem nagereisd en alles was weer goedgemaakt, in zijn huis. Het was of vooral dit detail zijn woede aanwakkerde. Hij zou kunnen wachten tot ze vrolijk koutend terugkwamen. Wat een verrassing, ik dacht dat je hier alleen was, maar er is een kamerscherm op zolder, of we halen een bed van boven, dan slaap ik beneden.
Hij zag haar lopen over de dijk, ze sloeg links af en ze liep nu evenwijdig aan hem over een weg die verderop bij de zeedijk uitkwam, op het punt waar voor de dijk een duinenrij begon.
Ze liep snel, de zon die voor het eerst die dag door de wolken heen brak maakte haar nog witter. Klaas draaide zich om en hij liep terug naar de zeedijk, waar hij dichter bij was dan Ellie. Toen hij op de kruin stond zag hij dat hij
| |
| |
haar niet meer de pas zou kunnen afsnijden. Hij was nog een paar honderd meter van haar vandaan, toen zij langs een trap van hoge betonblokken ook de dijk opklom om over de flauwe helling aan de andere kant met grote sprongen naar beneden te hollen. Ook Klaas begon sneller te lopen, maar zij passeerde behendig balancerend over losse stenen een ondiepe kreek aan de voet van de dijk en ze verdween tussen de lage duinen die erachter lagen. Klaas raakte daar, na half in het water te hebben getrapt, verward in doornstruiken; door manshoge brandnetels moest hij zich vloekend een weg banen. In zijn fantasieën had hij haar hier, in zijn gebied, de weg gewezen. Hij zag haar weer in de verte op het strand, ze huppelden nu, af en toe hief ze haar armen in een boog boven haar hoofd, zoals dat gebeurt in sommige volksdansen. Dansend en verblindend wit, witter dan het zand, was ze op weg naar Piet.
|
|