| |
| |
| |
I
Ellie en Piet
Thuiskomend uit de bioscoop keek Klaas even achter zich, voordat hij de sleutel in het slot stak. Uiteraard volgde niemand hem. Toen opende hij de deur en beklom hij lenig de trap naar de tweede verdieping. De deur van zijn kamer wierp hij fors open, ook nu niemand betrappend. Zijn regenjas liet hij van de schouders glijden, eerst van de linker, dan van de rechter, daarbij op niet onelegante wijze een zwenking makend, zodat de jas een boog door de kamer beschreef en zijn doel, het bed, maar juist miste. De gaskachel stak hij aan met snelle bewegingen (de eerste lucifer woei uit) en ook het opsteken van een sigaret was nog van een geladenheid, die zeer opwindende dingen deed verwachten; maar na een kwartiertje krantlezen herinnerde alleen nog een lichte hoofdpijn hem aan zijn bioscoopbezoek.
Toen ging de telefoon. Tot zijn verbazing was het Ellie, die vroeg of ze om tien uur even langs kon komen. Terwijl hij ontredderd de kamer rondkeek antwoordde hij dat dat natuurlijk goed was. In die korte tijd viel er geen orde meer te scheppen. Alleen al het terugbrengen van de dingen in de voor hen bestemde zones zou uren in beslag nemen. Wel duidden de broodplank, het broodmes, het halve brood en de stapel zeer oude broodkorsten er onmiskenbaar op dat de tafel bij het raam het eetgebied vormde, maar vanuit de aangrenzende werkzone op het schrijfbureau waren heel wat documenten en rolletjes plakband doorgedrongen in de kruimelige vlakte tussen melkflessen en jampotten, terwijl er omgekeerd potten en bussen waren die stapels paperassen bekroonden. Kaaskorsten met teveel
| |
| |
keiharde uitgedroogde kaas eraan om weggegooid te kunnen worden lagen vlak naast een voorraad mooi wit schrijfmachinepapier, iets wat Klaas nogal irriteerde. Het tafeltje midden in de kamer was bedekt met boeken en kranten, waartussen volle asbakjes schuilgingen, ook een paar sokken en een das waren hier te vinden, maar overheersend werden de kledingstukken pas in twee van de drie stoelen die het tafeltje omringden, al was het aantal boeken er nog behoorlijk. Sinaasappelen zakten er soms zover in weg, dat ze half rot waren eer ze weer gevonden werden.
Hier was het dat Klaas met de moed der wanhoop de strijd met de dingen begon. Met enkele worpen bracht hij de gevarieerde inhoud van de stoelen over naar het bed, de regenjas ging als een dekzeil over alles heen. Op het tafeltje moest voorzichtiger gehandeld worden (ook een kleverig borrelglaasje kwam nog te voorschijn), maar het lukte hem het bovenblad vrij te krijgen en hij was niet ontevreden toen de bel ging, juist toen hij nog wat vuil vaatwerk, dat in het oog vallend bovenop de radio had gestaan, in de keuken zette.
Hij vond het in het algemeen niet ongunstig bezoekers te ontvangen nadat ze twee tamelijk steile trappen hadden moeten beklimmen. Bij tantes en dergelijken schiep het uitwisselen van opmerkingen als ‘een hele klim, dat valt niet mee’ en ‘wat woon je hoog’ een ongedwongen sfeer, waarbij men het veilige gevoel had nog niet over het weer te hebben gesproken. Hoogmoedige intellectuelen echter ergerden zich erover dat hij een minuut lang van over de balustrade op hen neer keek; zij kwamen niet minder hijgend boven dan de tantes en evenals zij wilden zij hun gehijg verwoorden, maar gefrustreerd door hun hang naar originaliteit zwegen ze lang genoeg om hem in de gelegenheid te stellen ‘denk om je hart’ of ‘trappen klimmen gaat je nog goed af’ te zeggen.
| |
| |
Ellie hijgde niet toen hij haar begroette. Ze roeide. 's Morgens vroeg, als er een lichte motregen viel, trok ze naar de Amstel, meende hij te weten, om zich daar eenzaam in een smalle boot te buigen en te strekken als in een door een watergod bevolen ritueel.
Zo streng en in zichzelf gekeerd zag ze eruit, dat hij toen hij haar binnenliet in zijn kamer zijn voorgenomen komische verontschuldiging voor de hier heersende toestand verving door een kort: let niet op de rotzooi. En zelfs het snel verwijderen van een achtergebleven zakje met pinda's uit de stoel waarin zij plaats zou nemen wist hij niet tot een grappige scène te maken.
Het was duidelijk dat ze zich niet voor hem interesseerde en dat het haar niet kon schelen hoe het er bij hem uitzag. Als hij haar ontvangen zou hebben in een echte stal, met een laag mest op de vloer, zou ze hoogstens voor de drempel zijn blijven staan om haar keurig schoeisel te sparen en ze zou afgemeten gezegd hebben wat ze nu zei:
‘Ik hoop dat ik je niet stoor, maar ik heb een brief van Piet voor je, ik was vanavond op zijn kamer, ik had iets nogal belangrijks te bespreken, maar hij was er niet. Zijn hospita zei dat hij op reis was gegaan, ze wist niet waarheen. Deze brief zag ik op zijn bureau liggen, blijkbaar vergeten te posten. Ik wou hem op de bus gooien maar later bedacht ik dat ik hem net zo goed even zelf kon brengen. Nu is hij eerder op zijn bestemming en kan ik meteen horen of er misschien een adres in staat.’
Alsof haar omgang met Piet bestond uit het wisselen van nogal belangrijke mededelingen en haar voornaamste zorg was het zo snel mogelijk bestellen van poststukken, ongeacht aan wie ze gericht waren, dacht Klaas voordat hij eveneens afgemeten antwoordde: ik zal eens kijken, en de brief opende. Hij las:
‘Beste K., je hebt er zeker geen bezwaar tegen, dat ik nog eens een paar dagen gebruik maak van je buitenhuis,
| |
| |
ik heb de sleutel nog van de vorige keer. Ik moet nog wat dingen in een archief in Havene nakijken en dat gaat van daaruit erg prettig, is mij gebleken. Daarna verdwijn ik een paar weken naar Frankrijk. Na de vakanties spreken wij wel eens af. De sleutel geef ik bij de boer. Tot ziens en bedankt.’
‘Hij vertoeft momenteel aan de Lange dijk no. 203 te Nieuwendijke, blijkt uit dit schrijven,’ zei Klaas en zweeg toen, alsof hij het onderhoud beëindigd achtte.
Maar toen ze inderdaad wilde opstaan las hij de brief voor, liet haar de brief lezen en begon hij te vertellen over zijn buiten; dat hij het als een onbewoond landarbeidershuisje verleden jaar geërfd had van een oudoom, dat hij het heel aardig had opgeknapt, dat het zeer fraai was gelegen op een van de zuidelijke eilanden, bij een ongerept stuk duinkust, tegenover het oude stadje Havene en dat ze zeker wel wist dat Piet daar al eens meer gebivakkeerd had als hij voor zijn historische onderzoekingen in Havene moest zijn. Hoe scherp hij ook op haar lette, hij kon uit niets opmaken of zij zijn eenzaam buitenhuis kende. En of ze wilde roken en thee wilde, hoewel thee een beetje moeilijk was, maar misschien wilde ze een glaasje van het een of ander, tonic of cola...
Onbewogen hoorde ze zijn gepraat aan, een kleine gave figuur, gezeten op de rand van een van zijn gemakkelijke stoelen waarin vrouwen eningszins hulpeloos achterover behoorden te leunen, gekleed als om door een ringetje te halen (en misschien was ze wel door een ringetje gehaald, vandaar die kleine rimpeltjes in haar kousen, vlak boven haar schoenen) en ze wilde maar één ding en dat was weg.
Ze bedankte voor de inlichting en verslagen keek Klaas over de balustrade hoe ze in het duister van het trappenhuis verdween. Toen klonk uit dat duister haar stem, eindelijk die van een mens leek hem:
‘Zeg, je zegt toch niets tegen Piet, het is een beetje gek,
| |
| |
als hij niet wil dat ik weet waar hij uithangt moet hij dat eigenlijk zelf weten.’
‘Natuurlijk zeg ik niets.’
Kom boven, dan zal ik je troosten, wat moet je met die Piet, een leraar biologie die in de geschiedenis liefhebbert en ook nog aan sport doet, nou ja, maar bij dat hockeyen, dat droge meppen, daar komen geen watergoden bij te pas.
‘Nou dag Ellie, bedankt voor je bezoek, tot ziens.’
Ik zal platen voor je draaien, Bach, Franse chansons, watermusic, vrolijke roeihymnen...
Aangenaam fantaserend liet hij zich in zijn stoel vallen; toen kwam de twijfel, ze had tenslotte het adres waar ze Piet kon bereiken genoteerd. Trouwens, hij had hoe dan ook niets van haar te verwachten. Twee maanden geleden was ze bij zijn zuster op een zolderkamer komen wonen, sindsdien was hij een paar keer met haar uit geweest, naar de bioscoop of de schouwburg. Ze had zich wel geamuseerd, maar kennelijk hadden zijn grappige commentaren op het gebodene daar niets toe bijgedragen, slechts een beleefde glimlach, waarin hij een weinig meewarigheid meende te ontdekken, was zijn loon geweest. Zelfs toen hij in de schouwburg die opmerking maakte waarover hij nu nog moest lachen als hij eraan dacht. In de kranten was toen juist veel te doen over de bekende acteur Kees van Dam, die toen zijn gezelschap een stuk moest spelen, dat hij blijkbaar niet te best vond, achter de coulissen hoorbaar voor het publiek storende opmerkingen zou hebben gemaakt. Zij zagen die avond Hamlet en de regisseur had het idee gehad de geest van Hamlet's vader door een in de zaal opgehangen luidspreker te laten horen, maar door een niet geheel juiste afstelling klonk zijn eerste ‘Zweer!’ alsof iemand een ongewoon knerpend braakgeluid maakte. Dat is Kees van Dam, had Klaas Ellie in het oor gefluisterd en een bedrijf lang had dit door hemzelf opgeroepen beeld van een Kees van Dam, die weer eens een voorstelling zat
| |
| |
te verstoren, hem op de rand van een overigens weinig toepasselijk geschater gehouden. Maar Ellie had, toen ze later bij zijn zuster over de opvoering spraken, verteld over die griezelige stem en dat rare gekraak eerst en verder niets.
Bij de koffie in de pauze of na afloop had hij ironisch, maar met een ondertoon van werkelijke belangstelling gevraagd naar haar roeiactiviteiten en haar werk als secretaresse. Hij had over zijn eigen werk verteld, al had ze daar niet om gevraagd. Dat hij op het ogenblik technische leerboeken vertaalde en dat dat voor iemand als hij, die te weinig gevoel voor taal en te weinig praktische zin voor techniek had, heel bevredigend werk was. Een slechte vertaling kon hij verdedigen met te verwijzen naar de man van de praktijk, die een samenvattend barbarisme verkiest boven een lange, taalkundig juiste omschrijving, terwijl hij zich de meerdere kon voelen van die technicus als hij zinnen tegenkwam als: ‘Het materiaal mag niet te dik en niet te dun zijn van samenstelling, is het te dik dan is het niet of moeilijk te verwerken, is het te dun dan is het onmogelijk of vrijwel onmogelijk om het op de juiste wijze aan te brengen, kortom het moet van zulk een consistentie zijn dat het voldoet aan de eisen die aan een prima uitvoering gesteld kunnen worden...’
Na gemerkt te hebben dat zijn ironie geen weerklank vond bij haar, zocht hij het in een eenvoudige ernst en hij vroeg bekommerd of de Russische roeisters de aanstaande kampioenschappen zouden winnen of hij informeerde naar de vertaling van een Engels woord. Hij sprak over zichzelf als over iemand die een bescheiden doch nuttige functie vervult in de maatschappij.
Ze antwoordde niet onvriendelijk het hoog nodige en keek langs hem heen als naar een verre horizont. Aan deze horizont verscheen op een keer zijn goede vriend Piet, door de koffiekamer van het concertgebouw, ver boven ieder uitstekend, kwam hij recht op hen af. Toen een paar
| |
| |
mensen hem plotseling de weg versperden grijnsde hij hen vrolijk toe, het leek of hij hun wilde beduiden dat ze niet bang moesten zijn, niets of niemand zou hem ervan weerhouden hen in het genot van zijn gezelschap te stellen. Even later schudde hij handen, hij had zich zelf voorgesteld aan Ellie. Klaas vond nog gelegenheid te zeggen dat hij verheugd was dat door zijn toedoen twee bekende figuren uit de sportwereld elkaar leerden kennen, maar toen begon Piet te praten; híj probeerde niet voorzichtig welke snaren bij Ellie tot meetrillen waren te brengen, maar hij blies onbekommerd zijn eigen forse toon, die Klaas, toen hij naar het buffet liep om koffie te halen, nog van verre bereikte: voor mij een cola. Klaas zou zo een flesje hier nooit gebruiken, waarschijnlijk omdat hij het zuigen aan een rietje, zeker na het aanhoren van muziek van Bach, niet waardig vond. Niemand hielp hem bij het inspannende transport van de drie consumpties. Niet sportief, dacht Klaas.
‘Kun je het dragen’, zei Piet hartelijk toen hij hem de fles afpakte, ‘in het begin was Goldschmitt er een paar keer lelijk naast, maar het adagio was subliem, heel apart van opvatting, maar subliem, zeg Ellie, zondag spelen we tegen een club uit Keulen, een behoorlijk sterke ploeg, kom eens kijken, dat kan best een leuke match worden.’
Krachtig zoog hij het grootste gedeelte van het bruine vocht naar binnen. Klaas stond moeilijk te manipuleren met het wankele melkkannetje en het suikerzakje, waarin hij met zijn tanden een te klein gat had gescheurd. Toen hij opkeek zag hij voor het eerst dat Ellie behalve tamelijk mooi ook lief was. Ze keek op naar Piet zoals men kijkt naar iets ontzaggelijk schoons, wat ongelovig en spottend (het ongeloof als herinnering aan hoe men was voor die aanblik, de spot voor alles wat die schoonheid ontbeerde, meende hij te begrijpen) en vol bewondering en vooral vol trots omdat men deze ervaring deelachtig kon zijn.
| |
| |
Hij voelde haar glimlach in zijn lippen kruipen. Er moest iets gebeuren, straks zouden de tranen van gelukzaligheid uit haar ogen stromen, begon ze niet te wankelen? Hij moest haar steunen, minstens het koffiekopje uit haar handen nemen. Juist zette zij dit handig op de hoek van een volbezet tafeltje, waar het een dame hinderde in haar bewegingen.
‘Ik kom je wel halen met de auto van mijn vriend, of moet je roeien.’
Nee, ze moest niet roeien, tenminste geen wedstrijd, trainen deed ze 's morgens. Hockey vond ze leuk, ze had er zelf wel eens aan gedacht om het te gaan doen.
‘Maar ze was bang zo'n dikke pols te krijgen,’ vulde Klaas aan (ze had hem eens op dit verschijnsel gewezen bij een van haar vriendinnen).
Ze keek even naar hem als naar een hond die hinderlijk blaft.
‘Ach onzin, ik ga mee, zeg maar hoe laat...’
Klaas luisterde niet meer, af en toe op zijn tenen omhoog wippend keek hij langs Piet heen de zaal in en ving de blikken op die voorbijdrentelende vrouwen op zijn vriend wierpen. Klaas was lang maar Piet was langer, zeker tien centimeter, een goedgeproportioneerde reus. Meisjes wezen giechelend op hem alsof ze iets obsceens ontwaarden, rijpere dames toonden hun belangstelling met een kluchtig optrekken van de wenkbrauwen. Klaas hoopte in zijn gezelschap te kunnen gelden als kleine reus, of juist als normaal. Hij stelde zich graag voor dat mannen van middelmatige lengte eerst Piet opmerkten, een bezienswaardige abnormaliteit; maar als ze dan onmiddellijk daarna hem zagen, moest het zijn of er nieuwe maatstaven gesteld waren en ze zouden zichzelf zeer klein vinden en ze zouden zich uitrekken. De werkelijke kleine mannen, die kaarsrecht naast hun grotere vrouwen wandelden, bleef niets over dan hun gedachten nog spitser te formuleren en
| |
| |
zich voor te nemen voortaan de schoenen nog glimmender te poetsen.
Ook nu vermaakte hij zich met dergelijke beschouwingen. Daarna bedacht hij dat hij zich voelde als een verkoper, die verveeld staat naast een goedlopende demonstratiemachine, die zichzelf verkoopt. Zijn commissieloon zou tweehonderd gulden bedragen, het bedrag dat hij extra gereserveerd had voor een vakantie met Ellie.
Toen scheen er toch iets te haperen, er werd even gezwegen. Klaas, nu plotseling oplettend, haalde nog net ergens Ellie's laatste schuchtere woorden vandaan:
‘Doe je ook wel eens iets aan watersport, zeilen of zo?’
Nee, Piet doet niet aan zeilen, maar hij heeft het wel gedaan en hoe, de boot van zijn vader heeft hij in de prak gevaren.
‘O ja, vroeger heb ik veel gezeild, mijn vader had een heel behoorlijk jachtje, hele vakanties zaten we daarmee op de benedenrivieren. Prachtig werk is dat, niet dat flauwe gedoe zoals hier op de plassen; met alles moet je rekening houden, met de wind, de getijden, zandbanken die je het ene ogenblik wel en even later niet meer kunt passeren. Maar ja, op een keer hebben we een aanvaring gehad, de schuit was zo gekraakt dat er niets meer mee te beginnen was. Als ik het geld ervoor had zou ik vast een boot kopen, ze zijn alleen zo verrekte duur tegenwoordig.’
|
|