| |
| |
| |
II
Dops en Piet
De scheepsramp had zich afgespeeld drie jaar geleden. Piet woonde gedurende de zomermaanden bij zijn ouders in Schenge. Klaas was bij zijn grootvader in Wenskerke op het naburige eiland, waar ook Piet's nichtje Dops logeerde bij haar tante. 's Morgens waren ze weggevaren uit de haven van Schenge. Klaas, die nog nooit gezeild had, had zich beijverd de aanwijzingen van Piet op te volgen, ondertussen liet hij duidelijk blijken aan Dops, dat hij net zo weinig verstand had van de zeilsport als zij. Het bleek al gauw dat ze daar niet aan wilde, voor haar sprak het vanzelf dat elke man daarin volleerd was, terwijl elke vrouw bakboord en stuurboord behoorde te verwisselen en moest gillen elke keer dat ze door de wind gingen.
Toen ze eenmaal de havenmond uitgelaveerd waren mocht Klaas zelfs de schoot en het roer overnemen, hij hoefde alleen maar koers te houden op die zwarte ton in de verte. Dat was met de sterke wind die met vlagen kwam aanzetten niet eenvoudig, maar het lukte en hij begon zich steeds zekerder te voelen. Toen hij, de heerser over wind en stromen, trots de aandacht wilde trekken van de tochtgenoten, drong het tot hem door, dat, terwijl hij het vermoeiende werk deed, Piet zich rustig aan Dops kon wijden. Zij zat naast hem, zo nonchalant luchtig gekleed dat elke windstoot haar scheen te zullen ontkleden, maar wat te voorschijn kwam was een solide, niet eens minimaal badcostuum.
Het was of zij zijn gedachten raadde, ze riep hem bemoedigend toe met haar lage stem:
‘Het gaat fijn hè, wil je een reep?’
| |
| |
Hierbij keek ze hem aan op haar unieke schalkse wijze, die hem, toen hij haar een week tevoren voor het eerst had gezien, zijn bezoek aan zijn grootvader had doen verlengen.
Eerst draaide ze haar hoofd langzaam in zijn richting, maar al gauw lukte dit niet verder, als verbaasd hierover trok ze haar wenkbrauwen op en met haar zwarte ogen zette zij de draaiende beweging voort, een lichte wending van het bovenlichaam gaf een laatste correctie. Een spottende trek om haar lippen deed hem denken dat hij de bewerkelijke dienst die zij hem met dit alles bewees eigenlijk niet waard was.
Piet had eens gezegd dat ze een chronisch stijve nek had en dat ze haar benen wel eens mocht ontharen; benen die Klaas, nu de wind afnam tot een constante kalme bries, rustig kon bestuderen, slank waren ze en stevig, zelfs het harde hout kon de rondingen niet pletten, met op de lichtbruine huid vrij lange zwarte haartjes. Een soort benen dat bij andere vrouwen vaak iets dierlijks had; droegen die vrouwen schoenen met hoge hakken, dan leken ze gereed om dodelijke trappen uit te delen. Maar de benen van Dops zou hij bezield kunnen noemen. Zeg je hebt wat je noemt bezielde benen, maar naast haar zat Piet die die haartjes weg wilde hebben en die zojuist zijn arm om haar schouders had gelegd.
De zwarte ton was bijna bereikt en Piet nam de navigatie over. Klaas mocht balancerend op de voorplecht proberen vast te maken. Toen dit eindelijk gelukt was ging Piet de door Klaas gelegde knopen verbeteren.
‘Kerel wat heb je daar in elkaar geprutst.’
Dops zwom die dag niet, Piet klom gauw weer aan boord om haar gezelschap te houden en Klaas moest alleen naar de wal zwemmen die ongeveer tweehonderd meter verwijderd was. Zijn opzet was geweest dit samen met Dops te doen, hij wist dat ze hield van ver zwemmen, ter- | |
| |
wijl Piet zich er altijd toe beperkte in het water te springen en een tiental geweldige crawlslagen te maken. De vloedstroom deed hem sterk afdrijven, de kerktoren van Hellendijke schoof snel van links van het houten waarschuwingsbord op de dijk naar rechts ervan, de molen, die hetzelfde wilde doen, probeerde hij erachter te houden, maar hij gaf zich al gauw gewonnen aan het water, dat voorbij de vaargeul minder snel stroomde en warmer werd. Eindelijk stootte hij met zijn knie flink tegen de steenglooiing van de dijk. Hij greep in het glibberige wier dat een dik pakket vormde en trok zich op het droge. Een paar kinderen die in het gras zaten keken hem somber aan, terwijl hij de waterdruppels van zich af schudde, rilde en eraan dacht dat hij geen handdoek had en nog terug moest. Hij voelde de behoefte iets te zeggen tegen de kinderen, zagen jullie hoe ik afdreef of zo, maar ze sprongen op en verdwenen achter de dijk. Klaas liep over de berm en een eind stroomopwaarts van de boot ging hij weer te water. Bij de overgang van het warme water in het koude keek hij hoe ver het nog was en hij voelde zich heel dicht bij een hartverlamming of krampaanval. Wanneer zouden Dops en Piet zich ongerust maken? Zouden ze zich ongerust maken? Omdat het een onzinnige beschamende dood zou zijn hier te verdrinken zwom hij krachtig verder. Toen hij weer rond zich durfde kijken zag hij een ogenblik niets dan glinsterend water, een ongekend sterke stroming moest hem ver van alle kusten gevoerd hebben. Hij hoefde zich slechts te laten meedrijven om de boot te bereiken. Hij kon niet anders dan Dops en Piet verrassen. Hij trok zich moeizaam op aan het gangboord en keek. Piet was bezig met de primus. Dops met het
smeren van brood.
‘Je bent net op tijd voor het eten,’ zei ze, ‘was het lekker, als het water kookt zetten we thee.’
‘Zag je hoe ik afdreef?’
‘'t Water kookt,’ riep Piet, ‘geef hier die thee.’
| |
| |
Op de terugweg trok Klaas zwijgend aan het fokketouw. Dops zong zeemansliederen, met sentimentele uithalen, die Klaas zeemanskroegen suggereerden, vol matrozen, bonken robuuste mannelijkheid, waarom men wel hoogmoedig zou kunnen lachen als er niet die kokette kragen waren geweest. Piet, die af en toe dreunend meezong, zou er wel bij passen, al was hij niet koket, hij had zich het spottendst uitgelaten over de in lichtgele overalls gehulde bemanning van het grote zeiljacht dat hen achterop was gevaren, maar Klaas zeker niet, alleen al niet omdat hij prutsknopen legde.
‘Wij horen te zamen als de zee en de wind.’
Toch schonk zij hem haar onbeschrijfelijke zijdelingse glimlach, spottend weliswaar, maar het leek hem dat ze er ook mee wilde zeggen: stil maar, ik sta niet in een matrozenkroeg, ik zit hier ook met jou in de boot. In elk geval leken zijn plannen voor straks hem nu minder belachelijk. Dat hij straks met haar alleen zou zijn was zeker. 's Morgens waren ze met de grote veerboot overgevaren en met de bus naar Schenge gereden, vandaar waren ze met Piet langs het havenkanaal gelopen tot waar bij de sluizen de boot lag. Maar nu zouden ze gaan met het voetveer dat bij de sluizen vertrok en verder lopen langs de dijk, in ruim een uur konden ze zo in Wenskerke zijn, want de laatste bus die van Schenge uit aansluiting gaf op het andere veer konden ze niet meer halen, tenminste niet op zondag, en het was zondag, daar had Klaas, die de dienstregeling zorgvuldig had bestudeerd, voor kunnen zorgen.
Terwijl hij van onderen onaangenaam nat werd, de wind was weer toegenomen in kracht, het water werd ruw en Piet had hem bevolen op het gangboord te gaan zitten terwille van de stabiliteit, dacht hij erover hoe hij als hij met Dops alleen zou zijn in het schemerdonker het gesprek zou openen. Ze zouden lopen langs de buitendijkse gronden, de schorren. Hij zou kunnen vragen: weet je ook net
| |
| |
als Piet hoe alles heet wat hier groeit? Dat zou ze natuurlijk niet en dan vertellen hoe Piet laatst een zeldzame plant gevonden had en hoe een schaap, terwijl hij erbij op zijn knieën lag, het gewas voor zijn neus had weggevreten. Samen lachen om Piet. En toch Piet er weer bij halen. Rechtuit zeggen: weet je dat ik verliefd op je ben, uitweiden over dat ontroerende draaien van haar hoofd, eventueel over haar benen, zeggen dat Piet, nee, Piet er buiten laten. Misschien zou het beter zijn om te wachten tot ze bij de oude toren kwamen, die halverwege op de dijk stond, een overblijfsel van een langgeleden verzwolgen dorp. Ze zouden naar boven klimmen, tegen die tijd zou de al goedgevulde maan volgens zijn agenda opgekomen zijn. Ze zouden uitkijken over een geheimzinnig landschap, de maan zou zijn tweedehandslicht in de golven doen weerkaatsen. Zie je die boei schuin staan in de richting van de zee, het is eb. Hij zou zijn arm om haar hals slaan, net als Piet, even hartstocht simuleren, tot haar lippen hem voldoende zouden stimuleren...
‘En nu met één slag schuin het kanaal in,’ riep Piet, ‘we zeilen rakelings langs die dijkhoek, het water is er diep genoeg.’
‘Je kunt niet zien of er wat naar buiten komt.’
‘Kan niet, de sluizen gaan pas over een uur open, die schepen daar liggen voor anker te wachten tot ze straks binnen kunnen lopen.’
Scherp aan de wind zeilden ze aan op het punt waar de dijk landwaarts boog langs de monding van het kanaal, waarvan ze aan stuurboord een klein gedeelte konden overzien. Boven de dijk meende Klaas een mastje te zien bewegen.
‘Rustig maar, zei Piet, dat kan alleen het veerbootje zijn en dat ligt stil, het heeft nog maar pas aangelegd.’
‘Jij bent de kapitein.’
Met twee meter afstand tussen wal en schip passeerde
| |
| |
Piet de dijk; de veerboot, die ze recht voor zich zagen, passeerde hij niet, al probeerde hij nog ervoor langs te schieten. De boegspriet raakte het voorschip ter plaatse van de naam ‘Wijtfliet’ en brak af, daarna sloeg de ‘Visdief’ over zijn volle lengte krakend tegen de veerboot.
‘Verdomme, zoiets stoms heb ik nog nooit gezien,’ werd daar geroepen.
Klaas had gejuicht: hou je vast, alsof ze in een auto'tje op de kermis zaten, terwijl hij Dops stevig omarmd hield. Hij voelde een blijde kalmte over zich komen, het was of hij zich op dit moment had voorbereid, lang voordat hij dat bewegende mastje achter de dijk ontdekt had; bovendien was de botsing toch ook weer niet zo hevig geweest. Hij was het die, toen Dops en Piet door de mannen van de veerboot aan boord waren getrokken, op de snel watermakende Visdief bleef, de inventaris opdiepte en aan boord van de Wijtfliet gooide, de zeilen inhaalde, de kapitein vroeg het wrak op te trekken tot even buiten de monding van het kanaal. Vandaar kon hij het met de stroom mee naar de rand van het schorre peddelen, samen met een schippersknecht trok hij het een eindje een kreek op en legde het ten slotte vast aan een paaltje. Tegen Piet, die met Dops intussen aan wal was afgezet en die traag kwam aanlopen, riep hij opgewekt:
‘Het mag dan geen echte paalworp wezen, vast ligt hij wel, al is dat nu niet meer zo erg nodig. Zeg waar kwam die veerboot nou opeens vandaan?’
‘Een extra-vaart, ze gingen een boer met een paar koeien halen,’ antwoordde Dops.
‘Jezus, wat zal mijn vader zeggen.’
Het drong tot Klaas door dat het de angst voor zijn vader was die Piet's reusachtige gestalte had gebogen en hem ongeïnteresseerd deed blijven in de licht bloedende schram op zijn voorhoofd, die Dops, hoog naar hem opreikend, met haar zakdoek bette.
| |
| |
Wel herinnerde Klaas zich als kind samen met Piet op zolder achter een kast gezeten te hebben, toen ze haast betrapt werden bij een stiekum bezoek aan de opgezette vogels in het natuurhistorisch museumpje dat Piet's vader, die overigens apotheker was, daar had ingericht. Als hij hem tegenwoordig ontmoette liet hij hem altijd vertellen over zijn specialiteit: aangespoelde vissen, tonijnen die reuze haaien bleken te zijn als hij erbij kwam, en hij kwam erbij, want de hele streek wist dat hij gewaarschuwd moest worden. De anders steeds aanwezige misprijzende uitdrukking van zijn gezicht, die misschien vooral de bewegende reclame voor hoestpastilles in zijn etalage betrof, was dan verdwenen. Piet hield zich altijd afzijdig van zo'n gesprek; misschien, als je geboren was in het jaar dat die grote potvis was aangespoeld bij Westdijke, zoals zijn moeder vaak vertelde, kreeg je een aversie tegen de grote dode vissen van je vader.
In elk geval was hij nu zo bang voor hem, dat Dops zei:
‘Ik ga met je mee, als ik erbij ben houdt je vader zich wel kalm. Klaas zegt wel aan tante dat ik morgen pas terugkom.’
Later liep Klaas fluitend over de zeedijk op weg naar Wenskerke. Hij floot een melodie van Mozart, nu niet gehinderd, zoals vaak gebeurde, door mensen die er een poging in hoorden om In een blawwgeruite kiel in te zetten en hem daarbij luidruchtig gingen helpen. De melodie werd spoedig zelfstandig, begon een swingend ritme aan te nemen en zich te omringen met fragmentjes Bach om daarna over te gaan in een zeemanslied, dat hij niet meer floot maar hoorde. Hij begon te begrijpen dat er iets mis was, dat hij alleen liep in half natte kleren. Uit de sloten stegen kille dampen op, de ontzaggelijke maanschijf begon zich omhoog te werken en de meeuwen krijsten, daar was niet meer tegenop te fluiten.
De bel ging.
| |
| |
‘Zo, nu nog een Brandenburgs concertje,’ zei Piet, ‘ik ben benieuwd hoe ze het laatste deel spelen, het tempo is daar geweldig belangrijk, iets te langzaam of net iets te vlug en het is niet meer je dat. Nou tot ziens, jou zie ik dus zondag, Ellie.’
En Ellie was de weg van Dops gegaan; hoe ver die weg voerde wist Klaas niet. In elk geval zou Piet er niet mee tevreden zijn haar even op de schouders te drukken als hij haar hielp bij het aantrekken van haar mantel. Klaas had dit trouwens meer plichtmatig gedaan, zoals hij haar mee uit had gevraagd omdat ze in het huis van zijn zuster nu eenmaal gemakkelijk bereikbaar was geweest. Pas sinds hij haar samen met Piet had gezien was hij haar begerenswaardig gaan vinden.
Maar naar Frankrijk ging Piet deze keer toch alleen blijkbaar. Dops was toen een week met Piet in Parijs geweest (haar broer gaat ook mee, had die knipogend gezegd), Klaas de herinnering latend aan haar overgave aan zijn reddende omarming bij die botsing. Pas later, bij zijn omgang met Anna, was die herinnering een opwindend element geworden.
Hoewel hij zich prettiger bezigheden kon voorstellen dan ook nog aan Anna te moeten denken, begreep hij wel dat dit onvermijdelijk moest volgen.
Om het zolang mogelijk uit te stellen ging hij eerst zijn bed vrijmaken. Hij vulde twee van de drie stoelen weer met kledingstukken en kranten. De boeken legde hij bovenop de rijen in de geheel gevulde boekenkast, zodat het bezoek van Ellie ten slotte nog een enigszins ordenende invloed had gehad. Ook was door haar toedoen het zakje met zoute pinda's te voorschijn gekomen. Hij at het half leeg, toen liet hij Anna toe tot zijn gedachten.
|
|