| |
| |
| |
Sammetjes Feest. | |
| |
Sammetje's Feest.
Sammetje had een kwartje zitten in den zak van zijn kleine geruite broek, en hij wond zich steeds meer op onder 't bedenken, wat hij er mee doen zou.
Zou hij zich zelf een lekkere warme bouffante koopen, of een paar wanten voor zijn gesprongen handen? Neen; dat zou echt iets zijn voor een meisje, maar toch niet voor hem! - dat was dus af! Zou hij een doos met soldaatjes koopen, een zakmes en twee potlooden? Dat zou in elk geval verstandiger wezen; maar
| |
| |
toch, bij nader inzien, was hij hier ook al niet tevreden mee. Potlooden zouden zijn leeg maagje niet vullen, en een zakmes zijn honger niet stillen. Maar wat dan?
Nou! als hij 's op zijn eentje groot feest ging houden onder de hooge eenzame spoorweg-viaduct, die kort geleden voor het verkeer was afgesloten. Wat kan je niet een massa krijgen voor een kwartje! Als hij er maar aan dacht, begon hij al te watertanden, en kregen zijn blauw-verkleumde wangetjes weer kleur. Laat 's kijken, hij zou voor vijf cent warme aardappels en kastanjes halen, voor vijf cent een stuk taart, voor een dubbeltje krentebroodjes en dan nog twee sinaasappels. Wat een maal!
Hij stopte zijn neusje weg tusschen zijn knieën, en sloot zijn oogjes, om
| |
| |
zich alles goed duidelijk voor te stellen.
‘Dag, Sam! Is je tante nog niet terug? Jeetje! wat zie jij blauw!’
Dit schrille stemmetje deed hem plotseling opschrikken, en bracht hem tot de wreede werkelijkheid terug.
‘O! ben jij 't Lijs? Nou! zeg jij maar nies hoor! je ziet zelf net zoo blauw als iets.’
‘Niet hatelijk worden, hoor! Moeder zegt dat dat niks aardig staat van kinders.’
‘Ga nou gauw door, zeg!’
Hij draaide zich half om op de steenen stoep, en zijn neusje verdween weer tusschen zijn knietjes.
Onderwijl bleef Lijs nog naar hem staan kijken, met haar eene beentje achter 't andere gehaakt tegen de kou; toen nam zij met een diepen zucht een balletje
| |
| |
uit haar mond, en hield 't hem voor, zeggend:
‘Daar, je mag 's likken, gauw dan!’
Sam gluurde door zijn vingers met gretigen blik naar 't balletje.
‘Is 't een lekkere zoete?’
Zij knikte van ja en keek hem toen met haar groote oogen half wantrouwend aan.
Hij nam 't voorzichtig van haar aan en stak 't tusschen zijn lippen, die zich na 't doorglippen van 't balletje onverbiddelijk sloten.
Met de grootste spanning zag Lijs toe hoe nu zijn linker, dan weer zijn rechter wangetje uitpuilde, en toen stak zij opeens met een gilletje haar hand uit.
‘Genoeg, genoeg, Sam! Hou op - toe! 't was toch al zoo'n kleintje.’
Hij keek haar één oogenblik aan,
| |
| |
‘Daar, je mag 's likken, gauw dan!’
| |
| |
smakte en slikte nog eens, en toen stopte hij zijn gezichtje weer tusschen zijn knieën.
‘O! Sammetje!’ fluisterde zij angstig; ‘Sammetje! je heb 't toch niet -’
Zij bleef steken in een snik.
‘Ga nou gauw door!’
Maar al trachtte hij 't ook nog zoo luchtigjes op te nemen, blozen deed hij tot achter de ooren!
Lijs klampte zich vast aan het ijzeren hek en huilde zielsbedroefd.
‘'t Was toch al zoo'n heel klein balletje,’ snikte zij, ‘en Griet Bakker heb 't mij gegeven omdat ik twee uur op 'r kleintje heb gepast.’
Sam stak zijn hoofdje nog dieper weg tusschen zijn knieën en probeerde te fluiten.
‘En 't was zoo lekker,’ snikte de arme
| |
| |
Lijs, ‘en ik krijg er nooit weer zoo eentje! O, Sam! Sam! hoe heb je 't toch kunnen doen?’
Sam keek plotseling weer op, en edele zelfopoffering straalde uit zijn groene oogjes.
‘Hoor 's Lijs, schei nou gauw uit met huilen! Ik heb een pretje voor je.’
‘Wat dan?’
‘Je mag op mijn feest komen.’
‘Loop rond!’
‘Nou, 't is echt. Kijk maar, ik heb een kwartje, en morgen-avond ga ik er lekker voor smullen onder de ouwe spoorbrug.’
‘O, Sam!’
‘Ja; kom hier op de stoep zitten, dan zal ik je vertellen wat ik ga koopen. Kun je zelf ook niet iets meebrengen?’
‘Mijn boterham - dat zou wel gaan.’
| |
| |
Zij past op 't kleintje.
| |
| |
‘Nee, brood hebben we niet noodig - we zullen een echte partij hebben.’
‘Zeg, Sam?’
‘Nou, wat is er?’
‘Er is zeker niet genoeg als ik mijn Eefje meebreng, wel?’
‘Eefje?’ Hij zag purper van verontwaardiging. ‘Natuurlijk niet, wat denk je wel? Net of 't al niet erg goed van me is, dat ik jou vraag. Dat je toch zoo brutaal kunt zijn en durft vragen, of -’
Hij kon niet uit zijn woorden komen.
‘'t Is ook niks. Ik dacht maar, dat Eefje de boel op zou kunnen maken, als er soms te veel was. Ze is ook zoo vreeselijk mager, en ze heb altijd zoo'n honger. Zie je, ik dacht dat ze jou zou kunnen helften.’
| |
| |
‘Nou maar, dan heb je 't glad mis, hoor! Eefje, eh!’
‘Zeg me nog 's wat we krijgen,’ vroeg de kleine Lijs listig.
Dit bracht hem weer in zijn humeur, en ze bleven daar saampjes op de steenen stoep zitten babbelen, met Lijsje's shawl om hun beider hoofdjes heen, tot een donkere gedaante vlug aan kwam stappen, en vlak voor hen stil hield.
‘Wel, heb ik ooit, Lijs Japik! Wat doe jij hier zoo laat nog op mijn stoep? Wil je wel 's maken dat je naar huis komt, en heel gauw ook! Net of 't al niet genoeg is als je voor één lastig kind moet zorgen. Gauw fort!’
En meteen kregen beiden een flinke klap en stonden bevend op.
‘'t Is niks, Sam,’ fluisterde Lijs hem
| |
| |
Eefje.
| |
| |
in 't oor, ‘denk maar aan morgen; en met een flauw glimlachje tot afscheid verdween zij in de duisternis.
Sam volgde zijn tante op eenige passen afstands, terwijl zij de smalle krakende trap opging naar 't kleine achterkamertje op de vierde verdieping.
De kachel was uit, en toen zij binnenkwamen, blies de wind snerpend door de gebroken vensterruit.
Maar toch was dit nog een schuilplaats voor de bittere kou, en in Sammetje's oogen was de kamer niet zoo somber en kaal als ze ons zou hebben toegeschenen; 't was er beter dan op straat, of op de koude stoep, waar Sam altijd moest wachten tot dat tante thuis kwam van haar werk, en de huisdeur opende.
De gedachte aan 't feest dat hij mor- | |
| |
gen zou houden, deed hem de scherpe kou vergeten, en een paar keer gedurende den avond keek hij zoo vroolijk en opgewekt, dat zijn tante hem bijna om zijn ooren gaf voor zijn ongemanierdheid.
De volgende ochtend was het guur en triestig, en toen Sam om zes uur uit zijn bed wipte om de kachel aan te maken, viel de sneeuw in dichte vlokken.
‘Eerste Kerstdag,’ zei hij tot zichzelf, peinzend met zijn hoofdje knikkend; ‘zoo hoort 't! Dit noemen ze nou ‘je’ weer, Sammetje, mijn jongen.’
Na 't ontbijt ging zijn tante als gewoonlijk uit, en sloot de deur achter zich, terwijl haar neefje op de bovenste tree van de stoep bleef zitten, met zijn koud neusje stevig tusschen zijn knietjes gepakt. Dit was zijn geliefkoosde houding. Hij
| |
| |
hoorde de groote klok van de Pieterskerk zeven en acht uur slaan vóór hij zich bewoog; maar toen ging hij toch opzitten en haalde zijn kwartje te voorschijn.
‘Ik moest nou de sinaasappels maar vast gaan halen,’ zei hij in zich zelf; ‘die blijven wel goed. De rest zal ik even vóór vijven gaan koopen, dan is alles lekker warm. Ik ben toch blij dat ik Lijs gevraagd heb, dan ben ik niet zoo alleen. Wat zal ze smullen! ze heb altijd zoo'n honger, 't arme kind!’
En toen, geheel onbewust, zag hij Eefje's smal, bleek gezichtje voor zich opdoemen in de halve duisternis, met haar wilde haren en groote, hongerige oogen.
‘Wat lam toch!’ zei hij bepaald boos; maar 't was dan toch ook wel een beetje bar, dat hij Eefje telkens weer vóór zich
| |
| |
zag, en dat, terwijl hij al zoo gul was geweest om Lijs op zijn feest te noodigen.
Hij sprong op en strompelde de stoep af. Op straat ontmoette hij Lijs met haar jongste broertje en nog drie kleinere zusjes, die allen in de sneeuw stonden te trappelen van de kou.
‘O! Sammetje,’ riep zij hem toe. ‘Ik weet nog wat prettigs voor van middag. We moesten een vuurtje maken! Kijk 's, ik heb deze twee groote blokken hout gevonden, en dan nog een paar kleine stukjes, en ook een eindje kaars, dat heb ik gegrabbeld uit Juffrouw Grutters vuilnisbak - dat gebruiken we voor een lichtje.’
‘Prachtig,’ riep Sam. ‘Geef mij gauw.’
Lijs overhandigde hem eerst de kaars, en duwde Eefje toen vooruit om hem de houtblokken te geven.
| |
| |
‘Ze is toch zoo zoet geweest, Sam,’ zei ze moederlijk; ‘ze heb die zware blokken heelemaal gedragen van de Koekesteeg tot hier en telkens zei ze maar, ‘ik wil ze wel dragen voor Sam want ik hou zóó van Sam.’
‘Ze zijn niet zwaar,’ zei Sam, ongeroerd; - toen liet hij er vinnig op volgen: ‘precies om vijf uur, hoor!’ en meteen liep hij weg om zijn inkoopen te doen.
Negen uur later en het feestmaal stond gereed, en wachtte nog slechts de gast van den avond.
Sam was op zijn buikje onder de afgesloten spoorwegbrug gekropen, door een opening op zij, en had al 't lekkers meegebracht. In den versten hoek knetterde een vroolijk vuurtje, en daarvóór, uitgespreid op een paar oude kranten, waren
| |
| |
warme aardappels - twee hééle groote - een paar nog stoomende kastanjes, vier reuzen-krentebroodjes, en de sinaasappels, terwijl aan weerskanten twee oude geleipotjes met koud water pronkten. Bovendien had Sam nog ter opluistering een groote hulsttak midden in één der krentebroodjes gestoken.
Ja, ja, Sammetje was met recht trotsch, toen hij weer om zijn feestmaal heendraaide en telkens hier en daar een kruimeltje oppikte! Maar toch betrok zijn gezichtje en zoo nu en dan trok hij wrevelig zijn schouders op.
‘Ik doe 't niet!’ zei hij één keer hard op met een huilerig stemmetje. ‘Nee, ik doe 't niet! Waarvoor haar d'r ook nog bij?’
En toen verschikte hij zijn broodjes nog maar 's, en wachtte.
| |
| |
Sammetje was met recht trotsch.
| |
| |
Daar sloeg 't eindelijk buiten duidelijk vijf uur, en op 't zelfde oogenblik hoorde hij even fluisteren en kroop een kleine dreumes de feestzaal binnen.
‘O! Sam! wat lekker! O, nee, maar!’ Sammetje glimlachte; hij had dit wel verwacht.
Lijs kwam dichterbij, en liep toen met korte uitroepjes van verrukking om den feestdisch heen.
‘We moesten nou eigenlijk maar beginnen. Ga jij daar zitten, Lijs.’
‘Ja, Sam. 't Sneeuwt buiten toch zoo akelig, hè! Ik heb 't nog nooit zoo erg gezien.’
‘Wat kan 't mij schelen; 't is hier lekker warm.’
Hij nam een aardappel, brak die in tweeën eri gaf Lijs de eene helft. Zij
| |
| |
hapte er flink in en drukte de rest met een blij gilletje tegen haar koud wangetje aan.
Toen schrikte Lijs opeens op, want zij meende buiten iemand te hooren kuchen. ‘Wacht even, Sam,’ zei ze; ‘ik wou 's kijken of 't nog zoo hard sneeuwt.’
‘Je blijft zitten,’ gebood Sam. Hij hapte vlug in zijn aardappel, maar 't was of de brokken hem in de keel bleven steken. Hij hapte nog 's, maar legde de rest toen weg. ‘Haal 'r maar gauw binnen, Lijs,’ zei hij half-verlegen kortaf. ‘D'r zal toch wel te veel wezen voor ons beiden.’
Maar vóór Lijs nog kon antwoorden, of zelfs tijd had om naar buiten te vliegen, hoorden zij een stemmetje kraaien van pret; vlugge voetjes kwamen aantrippelen, een koude luchtstroom voer hen
| |
| |
tegen en Eefje kwam aangedraafd en liet zich buiten adem vlak voor Sammetje's voeten op den grond vallen. Half bevroren tranen van ‘vergeefsche hoop’ lagen haar nog op de wangen, en haar groote kijkers tintelden van opgewondenheid, toen zij 't warme eten in 't oog kreeg.
Sammetje brak den tweeden aardappel. ‘Daar,’ zei hij, kortaf, ‘slik maar gauw in, en wees dankbaar, 't Zal je niet vaak gebeuren dat zoo'n groote jongen, als ik, je laat smullen.’
|
|