| |
| |
| |
Hoe Gijs aan een kerstboom kwam.
| |
| |
Hoe Gijs aan een Kerstboom kwam.
Het was een snerpend koude Kerstavond, en de dwarrelende sneeuwvlokken schenen niet meer te weten wat ze deden, en vlogen hier en daar en overal, alsof ze nog in aller haast den trein wilden pakken, en heelemaal niet wisten welken kant ze uitmoesten.
Eén groote donzige vlok kwam zoodoende pal terecht in Gijsje's mondje, en schrikte er zóó geducht van, dat ze smolt vóór de kleine man nog tijd had om haar uit te proesten.
| |
| |
Gijs drukt zijn lipjes nu stevig op elkaar, want hij had met grooten gapenden mond staan staren naar den mooien Kerstboom in den winkel van Robbens. Het was dan ook een pracht-Kerstboom, en de kleine kaarsjes - blauw, rood en groen - schenen zoo helder en vroolijk, de versieringen glinsterden en schitterden en de poppen zwaaiden zoo gezellig aan bontkleurige linten, dat men zich zelf begon af te vragen, waar of toch eigenlijk wel dat gat in den hemel was, waardoor de boom was komen vallen.
‘Ik geloof dat 't zoo gegroeid is,’ zei Gijs, hardop zijn gedachten uitsprekend; ‘alles is eerst héél klein en wordt dan altijd maar grooter.’
‘Juist zoo,’ klonk een stem hem in 't oor; ‘en omdat 't zoo gaat, wil je mis- | |
| |
schien ook wel een Kerstboomzaadje van me koopen?’
Gijs keek met schrik om, want hij dacht niet dat er iemand zoo vlak bij stond, en zag nu een' reusachtigen man met rooden baard en groote bonten kraag, waarin zijn kin half verzonk.
‘Nou,’ herhaalde hij nog 's, want Gijs bleef hem maar aangapen, ‘zou je niet graag een van deze aardige kleine zaadjes willen hebben? Luister's hoe gezellig ze rinkelen,’ en hij schudde een doosje vlak bij Gijsjes oor.
Gijs knikte plechtig en langzaam van ja, en zei op gedempten toon: ‘'t Is net of trompetten en troms en toeters allemaal tegelijk muziek maken.’
‘Natuurlijk,’ hernam de groote man naast hem; ‘en als je nu een meisje was,
| |
| |
zou je poppen ‘Pa-pa’ en ‘Ma-ma’ hebben hooren zeggen. Kijk nou hier 's. Hè? hoe vind je de zaadjes? zijn ze niet mooi?’ En hij opende een kleine ronde doos en liet eenige bruine boontjes kijken, die op een hoopje bij elkaar lagen.
‘Maar duurt 't niet héél, héél lang voor ze groeien?’ vroeg Gijs opeens, want hij ging niet voor niks naar school!
De groote man antwoordde lachend: ‘Als je er maar den heelen nacht bij blijft zitten zingen, reiken ze morgen al tot aan mijn schouder.’
‘Maar wat heb je aan een boom zonder speelgoed d'r aan?’ zei Gijs treurig.
‘Och, och,’ zei de groote man nu eenigszins ongeduldig, ‘wat ben jij toch nog onwetend, jongeheer Gijs. Heb je dan nooit gehoord, dat speelgoed de
| |
| |
| |
| |
vruchten zijn van den Kerstboom? Uit elk van deze boontjes groeit een boom met allerlei geschenken er aan, van één tot honderd.’
‘En wat moet een boom wel kosten met een presentje voor zusje, iets nuttigs voor moeder, en iets héél moois voor een klein jongetje?’
De groote man knipoogde hem even toe en antwoordde toen langzaam:
‘Twee opgezette muizen, vier knikkers, twee tollen en acht zuurtjes.’
Nu had Gijs maar één muis, twee knikkers, één tol en vier zuurtjes, en alle hoop scheen dus voor hem vervlogen.
‘Wat - en wat,’ vroeg hij zenuwachtig, ‘zonder 't presentje voor zus?’
‘De helft van den prijs.’
Gijs klapte in zijn handjes, en tra- | |
| |
nen rolden langs zijn neusje van geluk.
‘En - zonder dat voor 't kleine jongetje?’
‘Dat komt op 't zelfde neer.’
Eén ondeelbaar oogenblik scheen hij nog te weifelen, maar toen tastte hij in zijn zak en zei kordaat:
‘Daar heb U de muis - ik heb 'm zelf opgezet! - en de knikkers en de tol en de zuurtjes - mag ik nou de boon met de presentjes voor mijn moeder en mijn zusje?’
‘Hier hoor, kleine baas. En luister nu goed naar wat ik je ga zeggen. Je moet de boon vannacht op den grond leggen, midden in de kamer, en er heel zachtjes bij zitten zingen tot de groote klok één uur slaat; dan zorg je dat je binnen drie tellen slaapt, en den volgenden ochtend
| |
| |
zal de boom net zoo groot zijn als ik.’
‘En dan,’ vroeg Gijs opgewonden, ‘wat dan?’
‘Nou! er komt niets aan voor 's avonds; en jij en Marietje moeten den heelen dag braaf en zoet zijn, en niet onaardig wezen als moeder je mee naar de kerk neemt; en om zes uur moet je een kring vormen om den boom heen, en elkaar de hand geven zonder een woord te zeggen, dan zul je wel zien wat of er gebeurt! Goejen dag, hoor!’
Gijs knipoogde en keek toen om - de heele straat af - maar niemand was er te zien, behalve een postbode, die in zijn wollige winterplunje wel leek op een' beer, ronddolende in de sneeuw, en een gesloten rijtuig waarin een paar kinderen zaten, die ergens een vroolijken Kerstavond gingen doorbrengen.
| |
| |
‘Da's mal!’ zei Gijs; toen schudde hij de sneeuwvlokken uit zijn krullebol, en stapte flink door naar huis met de kostbare boon stevig in zijn knuistjes geklemd!
Juffrouw Maas zette juist den ketel met theewater op 't vuur, toen Gijs de deurkruk omdraaide van de kleine zolderkamer en binnensloop.
‘Ben jij 't, Gijs?’ vroeg zij op matten toon, want zij had den ganschen dag hard gewerkt en was nu dood-moe. ‘Kom 's gauw hier, m'n jongen, en speel wat met je zus, want die doet niet anders dan me aan m'n hoofd zeuren om een Kerstboom met presentjes en al dat meer, wat haar arme moeder haar toch niet geven kan. Och, lieve Hemel, ik zwoeg me al half dood om droog brood te verdienen, hoe zou ik nou aan presentjes kunnen denken?’
| |
| |
‘Da's mal!’ zei Gijs.
| |
| |
Gijs zette zich op den rand van 't bed, en met zijn arm om Marietje heen, fluisterde hij haar in 't oor:
‘Denk 's an een mooie pop met blauwe oogjes en blond haar? Heb nou maar geduld tot morgen avond, zus, en vertrouw maar op Gijs, dan zul je wel zien wat 'r komt.’
Nu had Marietje altijd, gelukkig, 't volste vertrouwen in haar broertje gesteld, en den verderen avond was zij heel zoet en gehoorzaam, een denkbeeldige pop in haar magere armpjes wiegend, en riep zij telkens: ssst! ssst! als er gesproken werd.
Laat op dienzelfden avond, toen het vuur was uitgedoofd en moeder met Marietje rustig sliepen in het groote bed bij 't raam, stond Gijs op van zijn strooma- | |
| |
tras, en door de kamer sluipend, legde hij héél voorzichtig zijn kostbare boon midden op den vloer.
En, als een kleine kikker, hurkend, kneep hij zijn oogjes goed dicht en begon te zingen. Het was een heel eenvoudig liedje dat Gijs zong, en hij herhaalde het telkens weer, tot zijn keeltje er pijn van deed en zijn stemmetje o! zoo schor klonk:
‘Och, geef m'n moeder een paar nieuwe laarzen!
Och, geef m'n moeder een paar nieuwe laarzen!
Och, geef Marietje een pop met blauwe oogies!
Och, geef Marietje een pop met blauwe oogies!’
Maar 't eentonig gezing-zang klonk innig en teer en de boon begon in de duisternis al te zwellen.
Daar sloeg het eindelijk één uur, en met een zucht van verlichting rolde Gijs
| |
| |
op zijn matrasje en in een oogwenk was hij in slaap.
Het zonnetje scheen vroolijk binnen toen hij wakker werd, en juffrouw Maas en Marietje zaten in bed met groote oogen te staren naar iets dat midden in de kamer stond.
‘Moeder, een prettige Kerstmis!’ riep Gijs in groote opgewondenheid. ‘O! kijk toch 's, moeder, moeder! da's mijn boom! Is ie niet prachtig? Hij komt haast tegen den zolder aan!’
‘Maar, beste jongen, ik begrijp er niks van -’ begon juffrouw Maas, ‘en -’
‘D'r hangt niks an!’ zei Marietje met een verdrietig stemmetje.
‘Luister nou!’ sprak Gijs, en met één sprong zat hij tusschen beide in op het groote bed.
| |
| |
En hij vertelde alles nauwkeurig van 't begin af aan.
‘Kom, kom,’ zei moeder, toen hij uitgepraat was, ‘we willen hopen dat 't gebeuren zal, zooals je zegt. In ieder geval hebben we een mooien boom, dien ik later prachtig voor brandhout kan gebruiken, als er verder niks mee gebeurt.’
Maar Marietje, die minder ongeloovig was, tolde al kraaiend rond van de pret.
Wat waren de kinderen zoet dien dag. Ge hadt ze moeten zien! Zij gingen netjes, zonder tegenstribbelen, met moeder mee naar de kerk, en zongen er o! zoo dapper mee!
't Middageten lieten zij zich goed smaken, al bestond het ook maar uit koud vleesch en oudbakken brood, en ze dach- | |
| |
ten zelfs aan geen plum-pudding of gebraden rundvleesch.
Eindelijk naderde het tooveruur: de groote klok van de Pieterskerk sloeg kwart vóór zes.
‘Moeder,’ riep Gijs opgewonden, ‘laat 's nou elkaar een hand geven en zoo gaan zitten dat we alles kunnen zien.’
De kinderen waren gewasschen en geboend, tot hun gezichtjes glommen, en Marietje had voor deze gelegenheid haar nieuwe schort voor. Moeder vond alles goed, ofschoon zij in haar hart vreesde dat er groote teleurstelling zou volgen; zij hield zelfs twee chocolade muisjes met rose oogjes in haar zak, die zij zou geven als er niets gebeurde. Tien minuten vóór zes! Vijf minuten vóór zes! Zes uur!
Nauwelijks had de laatste klokkeslag
| |
| |
uitgegalmd, of 't wonderlijke begon. Een flikkerend blauw kaarsje stak boven den top van den boom uit, toen een rose boven een der groote takken, en toen, zoo gauw dat ze niet meer te tellen waren, doemden er gele, blauwe en rose kaarsjes, roode, groene en witte op, hier en daar, ja overal, en ze flikkerden en tintelden als een héél leger van glimwormen! Voordat de kinderen nog van hun eerste verrukkingen bekomen waren, kwamen er beschuitjes en kleine lantaarntjes, sinaasappels die aan bonte linten slingerden en schitterende steenen, zóó prachtig, dat ze als sterren blonken! En eindelijk, héél langzaam, verschenen er groote en geheimzinnige pakjes, die de reuzentakken tot op den grond neertrokken.
Eerst kwam er een prachtige pop voor
| |
| |
Zij zongen o! zoo dapper mee in de kerk.
| |
| |
Marietje, en op een papiertje stond: ‘Van je broer Gijs.’ Toen een flink paar laarzen, ook al: ‘voor Moeder van Gijs.’ Daarna - hielden de wonderen dan nooit op? - een groote doos met soldaatjes, een nieuw pak, een muis die in een cirkel rondliep als ze opgewonden was, en een dozijn nieuwe kragen, en op al deze fraaiigheden stond met groote letters: ‘Voor Gijs, van moeder.’ Toen kreeg Marietje nog een nieuwe jurk, een manteltje en een doos met bloksteenen, ook met 't opschrift: ‘van Moeder.’
De kinderen konden hun oogen nauwelijks gelooven, maar moeder wist dat zij nu gekregen hadden, wat zij zoo innig verlangd had hen te geven.
En, om op alles nog de kroon te zetten, volgden ten slotte een lange, met
| |
| |
bont afgezette, mantel, ‘Voor moeder,’ een pudding, zóó groot dat een dozijn hongerige maagjes er wel genoeg aan hadden, en een kalkoen die de tafel haast deed bezwijken.
Och! Och! ik zou den heelen avond wel in dit gezellig, warme kamertje willen blijven toeven, maar dat kan niet - ik moet weer voort, door de warrelende sneeuwvlokken, met mijn doos met zaadjes onder den arm, en zien of ik er meer verkoopen kan.
| |
| |
Marietje.
|
|