| |
| |
| |
XXVI
Tranen werden in overvloed gestort bij onze terugkeer op het Largo da Santa Marinha. Het waren tranen van vreugde: reeds onze aanwezigheid alleen al schonk de meisjes de overtuiging dat het leed nu geleden was. Er zou weer verdiend worden; zij konden hun zorgen opzij zetten. Na wat bekomen te zijn van de opwinding over het weerzien, togen ze opgewekt kwebbelend aan het werk, snoepend van de zoete gebakjes waarmee David, gul in zijn zak tastend, een feestelijk karakter aan onze thuiskomst had gemeend te moeten geven. (Hoe blij was ook híj, ons weer te zien!)
Tegen het eind van de week kwam mijn uit zijn as herrezen Ford voorgereden, onherkenbaar veranderd in een vrachtwagen met laadbak en los staande cabine. Wat een sensatie! Toen Miguel zelf binnentrad, bogen de meisjes zich rood van schaamte over hun werk; pas nadat ik hun gevraagd had of zij deze jongeman dan helemaal niet meer kenden, waagden zij op te kijken en hem als verstrooid toe te knikken. Op zijn beurt verlegen wordend, knipoogde hij even tegen me, terwijl hij een eerste stapel afgewerkte jakken op zijn rug laadde. Na zijn vertrek spraken de dwaze schepseltjes vertederd over hem. Ze waren het er ook allemaal over eens dat Miguel toch zo knap geworden was.
En nu maar afwachten hoe de zaken in de provincie zouden gaan. Ik droeg Emilia op, elke morgen even bij Anninhas aan te lopen, daar op de zolderverdieping van de huurkazerne waarin zij nog steeds woonde met haar oude moeder (en nu natuurlijk ook met haar man), en te vragen hoe het haar
| |
| |
ging: ik zelf kon die tocht nog niet volbrengen, ook niet nadat - twee dagen na onze thuiskomst - mijn been uit het gipsverband bevrijd was. En Miguel bad er recht op te vernemen hoe zijn vrouw, een maand voor haar bevalling, het stelde. Ik schreef hem dagelijks even een kort briefje aan het adres waar ik hem wist te kunnen bereiken.
Reeds na een week kwam hij zijn voorraad aanvullen. Hij was trots op het behaalde succes en bracht mij over wat hij zojuist thuis vernomen had: dat wij ook op de Lissabonse markt goede zaken hadden gedaan. (Ik hield mij maar als wist ik dat nog niet.) Affonso kon ik gerust ontslaan, zei hij: díe verkocht toch bijna niets. Maar de twee vrouwen! Die wisten de kopers te trekken! Aurora door haar vlotte praatjes en Anninhas door het medegevoel dat zij opwekte, zoals ze daar in haar toestand zat en nog steeds ijverig haar naald hanteerde!
Ik had hem nog nooit zo overmoedig gehoord. De meisjes keken maar naar hem. Die Miguel... wie zou het ooit gedacht hebben! En zo'n door hen altijd als wat simpel beschouwde Anninhas...! Zou achteraf nog blijken dat zij het grote lot uit de loterij had getrokken?
Ook Rosalia, die de vorige keer nog uit gêne boven was gebleven, kreeg het ditmaal waarlijk van zichzelf gedaan, de man te komen begroeten die ons redding had gebracht. Ze vermeed mij aan te zien terwijl ze Miguel met een nog geforceerd klinkende stem vroeg of hij bijgeval een kop koffie wenste? Er wás nog. Hij knikte, vereerd en ontroerd.
‘Graag, dona Rosalia. Dank u.’
‘Schenk hem in, Olinda.’
Zij bleef zijn meerdere. En zijn schuld in het verleden weer beseffend, boog hij het hoofd.
| |
| |
Ik had opname aangevraagd in het ziekenhuis waaraan Joachim als chirurg verbonden was; hij zou zelf de operatie uitvoeren. Hij had mij in zijn deftige auto-met-chauffeur bezocht daar op het Largo da Santa Marinha en vol oprechte verwondering om zich heen gekeken: naar de naaistertjes, beneden; naar Rosalia, die zich voor de gelegenheid op haar zondags had uitgedost en hem waardig en niet zonder enige koelheid tegemoet trad. Haar vijandige gevoelens verdwenen echter zodra ze mijn zwager in levenden lijve voor zich zag staan; zij kwam hevig onder de indruk van zijn voorname, autoritaire verschijning en wist nu dat ik in zijn handen veilig zou zijn. Wat een man! (Muito, muito sympathico!) Dat hij en zijn auto dagen lang de sensatie van de buurt bleven, behoef ik zeker niet te zeggen.
Ook Benno en Lilo waren bij me geweest. Na te hebben vastgesteld dat ik daar nog levend en wel zat, stikte Benno bijna van het lachen terwijl ik hem het verhaal over mijn jeugdige rivaal deed, die mij als een brigant langs de weg had opgeloerd met een revolver. Lilo's vrouwelijk gemoed reageerde gans anders: niemand had nog ooit Benno naar het leven gestaan terwille van háár! Onwillekeurig bekeek ze Rosalia met nieuwe ogen. Bij het heengaan moest ze haar Bennchen bij de arm uit het atelier sleuren, waar hij niet weg te krijgen was, protesterend dat hij interesse had voor deze branche. De meisjes hadden achteraf veel schik om hem: een echte grappenmaker was die broer van mij! En, meu Deus, wát men alles beleven kon: deze Alemão bleek óók alweer niet te royaal met hoofdhaar gezegend! Dat zoiets een tweede maal bestond! (Rosalia was boven - anders hadden ze hun mond wel gehouden. Dat ík er best tegen kon, met mijn kale kop geplaagd te worden, wisten ze wel.)
| |
| |
Mijn goede oude vriend David Jacoby - ik zei het reeds - was gedurende de ganse tijd van onze afwezigheid trouw op zijn post gebleven, als een vader wakend over onze meisjes, die dol op hem waren. Hij wilde van geen dank horen; toen ik er over begon, wimpelde hij het dadelijk af; er was iets anders waarover hij het met mij graag zou hebben: zijn dochter Lea. Zij had het nu tot privé-secretaresse van de heer Seligmann, de Rothschild van Lissabon, gebracht, die haar aan haar bankdirecteur had weten te ontfutselen met gebruikmaking van al zijn macht en invloed - zo hoog schatte hij haar capaciteiten. Zij van haar kant (dit in vertrouwen) had lang geaarzeld alvorens haar nieuwe betrekking aan te nemen... omdat er iets in het karakter van deze rijkaard was dat haar afstootte: een wat grove zinnelijkheid misschien, een zeker gebrek aan werkelijke cultuur ondanks zijn prachtige huis en zijn kostbare kunstcollectie waarop hij zo prat ging. Haar Portugese chef, senhor Jaime Joaquim Prazeres, was toch meer héér geweest... Maar zij wilde vooruitkomen, zich voorgoed ontworstelen aan de kleinburgerlijke sfeer waarin zij hier tot dusver had moeten leven en die haar benauwde, beledigde... Zo had zij dan toegestemd, na koelbloedig het dubbele van haar vorige salaris te hebben bedongen. En vastbesloten, afstand tussen zich en Herrn Seligmann te bewaren. Ja, en of ik het geloofde of niet, maar zij kon zich nu de luxe van een kleine auto permitteren, waarin zij met haar vader reeds eens een weekend-uitstapje had gemaakt.
Ik was geïntrigeerd door dit verhaal over de waarlijk duizelingwekkend snelle carrière van a cathedratica, die twee jaar geleden als doodarme emigrante in dit land was aangekomen. Ik wenste David geluk met zo'n dochter en ver- | |
| |
zocht hem, ook Lea zelf namens mij te complimenteren met haar succes. Wat hij beloofde te zullen doen. Het vreemde was, dat dit succes hem toch niet echt gelukkig scheen te maken: zijn gelaat stond bekommerd terwijl hij me ervan vertelde.
Enkele dagen later kwam Lea hem in haar auto afhalen: een kleine, elegante Franse wagen. Was zij er toch wel een beetje trots op? Stomverbaasd zagen de meisjes haar binnenstappen. Rosalia bejegende haar koel op het onbeleefde afwat mij pijnlijk aandeed, alleen reeds tegenover haar vader, die zoiets niet aan ons verdiend had. Lea trok zich weinig van de ontvangst aan die haar van de zijde der vrouwen ten deel viel: zij was er wel aan gewend niet al te populair te zijn. Mij wierp ze een ironische blik toe waarin iets van een geheime verstandhouding lag; het was alsof ze er mee wilde uitdrukken dat ik hier evenmin thuis behoorde als zij.
Ik bezag haar geïntrigeerd. Er was iets met haar gebeurd. Ik had haar gekend als zwijgzaam en trots, maar nu hing er om haar een geheimzinnig aureool van triomf, dat haar merkwaardige schoonheid (die mij vroeger al niet ontgaan was) ineens veel duidelijker naar voren bracht. Haar koppige worsteling in het donker was voorbij; een speels glimlachje om haar smalle, toegeknepen mond verried mij dat zij de macht kende die thans van haar uitging. Daardoor gesterkt, deed ze geen moeite meer, de in haar sluimerende hartstocht nog langer te verbergen: deze trilde door in haar afwisselend hoge en diepe stem. Zij had het gewonnen met haar taaie wil, haar voor een vrouw werkelijk bijzonder intellect. Zij had macht verkregen over dommeren, die vroeger op haar meenden te kunnen neerkijken. Zij had overwonnen. (Ten koste van wat? vroeg ik mij onwillekeurig af. Ik weet zelf
| |
| |
niet waarom, maar ik moest aan een andere Joodse vrouw denken, die, net zo'n glimlachje om de lippen, uit het vijandelijk kamp naar de belegerde stad Bethulië terugkeerde, met in haar schort verborgen het bloedig hoofd van Holofernes de Assyriër.)
Lea was niet van plan, haar bezoek aan ons lang te maken; haar vader, die haar wel kende, maakte zich al gereed om met haar mee te gaan. ‘Ik kom,’ zei hij, nog voor ze hem iets gevraagd had, en wierp een blik naar mij waarin zich zowel vrees voor zijn dochter als trots op haar verschijning spiegelden. Hij was toch al niet groot, maar leek naast haar nog kleiner toen zij samen naar de auto liepen.
Rosalia sprak er haar verwondering over uit hoe een zó lelijke vrouw zóveel verbeelding kon hebben. Ik zweeg daar maar op: dat leek me het verstandigste. Van de kant van de meisjes kreeg ze trouwens reeds alle bijval die ze zich maar wensen kon.
Het ziekenhuis werd een nieuwe ervaring voor mij. Ik had mij altijd voorgesteld dat de patiënten er in het centrum van de aandacht zouden staan, maar dit bleek een vergissing: de dokters waren het middelpunt. De nonnen-verpleegsters letten nauwelijks meer op ons zodra een dokter de zaal binnentrad waarin wij lagen, bed aan bed. En onder deze dokters was het weer mijn zwager, die de meeste verering genoot; hij was een soort halfgod voor deze vrouwen jong en oud, die toch slechts hun Heer en Heiland meenden te dienen en zich zelf stellig niet bewust waren van de corruptie die zich in hun zielen voltrok terwijl ze de waardige, ernstige, aan de slapen grijzende, knappe verschijning van mijn zwager Joachim bewierookten. Hij behoefde met zijn zach- | |
| |
te stem slechts een wens te uiten, en ze vlogen al voor hem, ruisend met hun zware rokken.
Het was voor mij een vreemde gewaarwording, hem zo in zijn eigen wereld te leren kennen. Zou Olga van deze privé-wereld van haar man zelfs wel iets vermoeden? Zou hij er met haar ooit over spreken? Hij sprak thuis weinig, afwezig met zijn gedachten als hij meestal was. En zij luisterde tòch maar half...
Toen hij, de dag na de operatie, op zijn rondgang bij mijn bed aankwam, kreeg ik even de indruk alsof ik voor mijn eigen zwager niets dan een patiënt was: zijn blik had iets zo onpersoonlijks. Maar ziedaar, nu ontdooide hij toch, glimlachte zelfs tegen me (de zusters merkten het dadelijk op, en sindsdien groeide ik in hun achting, ja, kreeg ik een wit voetje bij hen). Hij vroeg me hoe ik me voelde. Had ik nog pijn? Ik zei hem dat ik hem niet wilde verdrieten met enigerlei klacht over het na-effect van zijn chirurgisch ingrijpen, dat - ik twijfelde er niet aan - met meesterhand was geschied. De chloroform had een barstende hoofdpijn bij me achtergelaten en een ellendig gevoel van zeeziekte, maar het zou ondankbaar zijn om hem daarvoor aansprakelijk te stellen. Ik had alweer gegeten en hoopte spoedig een herboren man te zijn. Hij knikte voldaan en vertrok met zijn gevolg van Vestaalse maagden.
De oudere non, aan wier zorgen mijn zaalhelft was toevertrouwd, kwam later opgewonden naar mij toe: ‘Is de doutor Alemão familie van u?’ Van onze nabije verwantschap had zij nog niets bemerkt, hoewel zij er bij was geweest toen Joachim de kogel uit mijn rug verwijderde. Maar terugdenkend aan het ogenblik waarop ik onder de felle lampen van de operatiezaal werd gerold, vraag ik mij nu zelf af of Joa- | |
| |
chim de rug van zijn gechloroformeerde zwager Karl wel herkend heeft toen hij er, onder de bewonderende blikken van zijn helpsters en een dozijn leergierige studenten, even voorzichtig als kundig het mes in zette.
Op de toegestane tijden kwam Rosalia mij bezoeken. De mannen in de bedden ter weerszijden van het mijne hadden, ziek of niet, toch wel oog voor aantrekkelijke vrouwelijkheid en lagen (zelf van zulk opwindend bezoek verstoken) stil naar haar te gluren. Rosalia merkte het niet. Ze zat naast mij, hield mijn hand in de hare omklemd en keek mij aan, worstelend met haar tranen. Het baatte niet, of ik al zei dat ik mij op de weg naar volledige genezing bevond en binnen een week weer thuis hoopte te komen. Een ziekenhuis betekende voor haar: menselijke ellende, afscheid en sterven. Misschien verdroeg zij het alleen-zijn daar in het plotseling zo leeg en stil geworden huis aan het Largo da Santa Marinha ook wel slecht. Zij sprak mij over dood, hel en vagevuur. Mijn vraag hoe onze zaken nu eigenlijk gingen, drong nauwelijks tot haar door: dit was - ik merkte het wel - van geen belang meer in het aangezicht van de eeuwigheid; met moeite kreeg ik er uit dat Miguel al voor de tweede maal om nieuwe voorraad was teruggekomen. Zulk goed nieuws en het smakelijk herfstfruit dat Rosalia mij bracht droegen méér tot mijn snelle genezing bij dan haar persoonlijk verschijnen zo lang zij niet wat vrolijker kon kijken, zei ik haar lachend, in de hoop deze somberheid, waarvoor geen reden scheen te bestaan, van haar ziel te kunnen afwentelen. Zij ontweek mijn blik. Later zou ik pas te weten komen welk groot en vertwijfeld besluit in haar gerijpt was...
| |
| |
Op een keer kreeg ik ook Lea Jacoby op bezoek. Door een toeval was Rosalia juist vertrokken - vroeger dan anders, omdat ik haar tragisch zwijgen niet langer had kunnen verdragen en, hoofdpijn en vermoeidheid voorwendend, haar verzocht had, mij maar weer alleen te laten. Het zag er nu bijna naar uit alsof ik haar opzettelijk had weggestuurd, wetend wie er enkele minuten later met een bos chrysanten in de hand de zaal zou binnentreden. (Rosalia mocht dit nooit vernemen!)
‘Heb je David niet meegebracht?’ vroeg ik, even verbaasd, en onwillekeurig ontviel mij: ‘Dan is het goed dat je hier niet vijf minuten eerder bent gekomen!’
‘Waarom? Was zíj er toen?’ Lea deed geen moeite de minachting in haar stem te verbergen.
Er was een merkwaardige vertrouwelijkheid tussen ons gegroeid. Ik had haar nooit gevraagd, mij - een zoveel oudere - te tutoyeren; ze had het eenvoudig maar gedaan, horend dat haar vader en ik op voet van vriendschap verkeerden. Kwam haar vrijmoedigheid voort uit het feit dat wij beiden Joden-in-exil waren? Of voelde zij intuïtief mijn bewondering voor haar? (Het kon natuurlijk ook zijn dat David uit de school had geklapt.)
Zij keek zo eens om zich heen: hoe ik hier eigenlijk ondergebracht was; dwong met een enkele blik uit haar kalme ogen de mannen rondom mij, het indiscreet naar ons omgewende hoofd af te wenden, en vroeg me toen zonder omwegen: ‘Wat zie je in Godsnaam in haar?’
Ik lachte, en dit scheen haar even te verwarren. ‘Nou ja, ik weet natuurlijk wel wat jullie mannen zoeken. Maar wat zíj je te bieden heeft... dát vind je toch altijd en overal nog wel?’
| |
| |
Ik dacht aan Rosalia's hartstochtelijke toewijding. Aan wat wij samen al hadden doorgemaakt, zijde aan zijde strijdend. ‘Je ziet het niet helemaal juist,’ zei ik, ‘er is nog iets anders tussen ons.’ De met de zaalwacht belaste non keerde terug met de chrysanten, die ze op mijn verzoek in een vaas was gaan zetten, en vroeg me waar ik ze hebben wilde: bij mijn bed, of misschien liever op de grote middentafel, waar reeds enkele boeketten stonden? ‘Zet u ze hier maar neer,’ zei ik, plaats makend op het tafeltje aan mijn zijde.
‘Jij durft,’ spotte Lea, toen wij weer alleen waren. ‘Blijven ze daar staan?
‘Zo lang jij hier bent, wil ik je bloemen aan mijn bed hebben - daarna zien we wel weer. Verlang niet het onmogelijke van me.’
‘Jij hebt tenminste nog de moed om eerlijk toe te geven dat je bang bent... dat is al heel wat voor een man!’ lachte zij, en wij hadden samen pret.
‘Vertel mij nu maar liever eens over jezelf, inplaats van mij hier te psycho-analyseren,’ zei ik. ‘Hoe bevalt je het werken voor je nieuwe baas?’
Haar gezicht, een ogenblik lang ontspannen, kreeg weer iets geslotens. ‘Zwaar werk is het niet. Ik tik z'n brieven voor hem en verbeter in drie talen z'n stijl waar het nodig is: hij drukt zich niet altijd zo welsprekend uit als hij denkt dat hij doet, Weltmann die hij zich verbeeldt te zijn.’
‘En betaalt hij je voor dat tikken en een beetje stijl- en taalcorrectie een salaris waarvan jij je een auto kunt permitteren?’
Een onbescheiden vraag, maar zij had tegenover mij ook geen scrupules getoond. En ik was opgewonden. Ik wist zelf niet hoe het kwam, maar ik zou er ineens wel op durven
| |
| |
zweren dat die rijkaard daar in Estoril haar had weggekocht niet slechts terwille van haar bijzondere capaciteiten als secretaresse, maar ook omdat hij, gelijk ik, oog had voor haar bijzondere, Joodse schoonheid. (Ik moet zeggen, het viel me van hem mee!)
Zij gunde zich de tijd alvorens zij antwoordde, met traag gerekte stem: ‘Ik geef hem ook wel eens raad op zakelijk gebied.’
‘Jij... hém?’
‘Hij kan op een bepaalde manier naïef zijn, al zal je dat misschien vreemd toeschijnen. Van zaken weet hij genoeg af, maar niet van de mensen. Hoe zou hij ook? Met al dat vele geld waarmee hij is opgegroeid? Ik heb het hem laatst gezegd: Herr Seligmann, om de mensen te leren kennen, had u in mijn schoenen moeten staan.’
Een vage jaloezie om dit gesprek tussen hen trok door mij heen. ‘Een ideale samenwerking,’ stelde ik vast. ‘Híj ziet de cijfers... jíj de mensen áchter die cijfers...’
Zij haalde de schouders op. ‘Waarom praten we eigenlijk over hém en over zoiets vervelends als het Geschäft? Ik ben hier voor jou gekomen. Of áls we 't dan al beslist over zaken moeten hebben... hoe gaan die bij jou?’
‘Bekijk mij, Lea, en bezie de mens - dan weet je genoeg.’
‘Ja, je bent een sjlemiel,’ gaf zij toe. ‘Jíj zult het nooit tot miljonair brengen. Maar ik mag je nu eenmaal.’
En met dezelfde ontwapenende openhartigheid ging zij voort: ‘Ik mocht je al graag op het ogenblik dat David je bij ons in dat hotel bracht. Ik zou willen dat je haar liet opvliegen en...’ Zij voleindde haar zin niet.
Daar zat ik dan met een onverbloemd aanzoek, zoals mij nog nooit ten deel was gevallen. Nu zij het zo cru gesteld
| |
| |
had, wist ik ineens zeker dat ik Rosalia nooit zou ‘laten opvliegen’. En in haar geprikkeldheid wierp Lea er nu nog iets uit waardoor zij haar zaak geheel-en-al bedierf: ‘Bij mij zul je tenminste niet op de markt behoeven te gaan staan.’
Ik dwong mijzelf een lachje af. ‘Kom, kun jij, met je nog geen dertig jaren, niets beters krijgen dan een hopeloze sjlemiel van in de vijftig?’
‘Ik ben twee-en-dertig. En wie wil me hier dan?’ vroeg zij kalm.
‘Herr Seligmann misschien?’
‘Ik laat me niet kopen. Hij denkt dat hij met z'n geld álles kan krijgen. Kijk maar eens naar z'n met dure dingen overladen huis... heb je het gezien?’
Ja, dat had ik gezien. Maar ik had nu ook háár bezitsdrift gezien, gepaard aan een grenzeloze hoogmoed. Ik zei het haar. Wij konden immers eerlijk met elkaar zijn: zij was er zelf mee begonnen het masker af te rukken, de laatste schijn te laten varen. ‘Jij bent een trotse Jodin, Lea. Jij wilt niet genomen worden, jij wilt zelf nemen. Zelf uitzoeken wat je bevalt en er dan de hand op leggen: dat is van mij. Hoewel hij je nodig heeft en je veel kan bieden, wil jij niets weten van een rijk en machtig man als Herr Seligmann, omdat niemand, vooral hijzelf niet, mag denken dat hij je heeft kunnen kopen. Jíj wilt de koper zijn! Je wilt een sjlemiel tot man, over wie je de baas kunt spelen! Maar ik mag dan een sjlemiel zijn, ik weiger mij te onderwerpen aan een op macht beluste vrouw. Zelfs al kan ik m'n ogen nauwelijks van haar afhouden. Zoals nu van jou.’
Zij keek mij aan, dankbaar voor mijn hulde - maar ook triest, teleurgesteld.
De bel ging, die het eind van het bezoekuur aankondigde.
| |
| |
Ze stond op; reikte me haar hand, die ik even vasthield. Een lange, smalle, koele, aristocratische hand.
‘Zeg nog iets tegen me,’ bedelde ze. ‘Iets minder hard, als het kan.’
‘Dag, Judith, trotse, mooie dochter van Israel.’
‘Judith...?’
‘Ik zie je nog wel triomfantelijk thuiskomen met het afgehouwen hoofd van je gehate Holofernes.’
Om haar lippen verscheen een flets lachje.
Nadat zij was heengegaan, nam de zaalzuster de bloemen naast mijn bed weg om ze op de middentafel te plaatsen. Mompelend dat er anders immers geen plaats voor mijn medicijnen zou zijn en voor het glas water dat ik 's nachts graag binnen het bereik van m'n hand had.
Na dit gesprek met Lea voelde ik mij kalmer dan gedurende de ganse tijd sedert haar eerste verschijnen, op het Largo da Santa Marinha nog, toen zij David was komen afhalen in haar kleine, elegante Franse wagen. Nu pas besefte ik hoever ik in mijn gedachten van Rosalia was afgedwaald, en dat haar somberheid, haar onderdrukte tranen wel eens te wijten zouden kunnen zijn aan deze onuitgesproken verwijdering tussen ons, die aan haar vrouwelijke intuïtie niet ontgaan was. Met een verlangen dat ik al die dagen niet meer gevoeld had, keek ik naar haar uit, toen de volgende avond het bezoekuur weer was aangebroken.
Waar bleef zij? Tot dusver was Rosalia steeds onder de eersten geweest die binnenkwamen. Nu echter verstreek een kwartier zonder dat zij opdaagde, en dit kwam mij zo vreemd en onverklaarbaar voor, dat ik mij werkelijk ongerust begon te maken. Was zij soms ziek geworden? Dan zou
| |
| |
zij toch wel Emilia of Conceição gestuurd hebben om...
Ik kan nauwelijks onder woorden brengen hoe ik schrok toen een zwaarlijvige, reeds oudere pastoor, bij zijn binnenkomst onderdanig verwelkomd door de wachtdoende non op de zaal, zijn blik in mijn richting liet dwalen en daarna recht op mijn bed af kwam. Hijgend zeeg hij op de stoel naast mij neer. ‘Je schrikt, mijn zoon,’ constateerde hij, met een grote zakdoek het zweet van zijn voorhoofd wissend, ‘stel je gerust; er is geen reden toe.’
Ik verademde, maar vroeg niets, afwachtend wat zijne zeereerwaarde mij te zeggen zou hebben.
‘Je begrijpt zeker wel, mijn zoon, wie mij gevraagd heeft je hier eens op te zoeken,’ begon hij.
‘Rosalia?’
Hij knikte. ‘Ja. De arme vrouw.’
‘De arme vrouw...?!’
‘Ik weet wat ik zeg, mijn zoon. Ik ben haar biechtvader.’
‘Padre Bombarral,’ stelde ik werktuigelijk vast.
‘Die ben ik inderdaad. Rosalia heeft geen geheimen voor mij; ik weet dus alles. Ik zeg dit met droefheid in het hart, mijn zoon. Rosalia is steeds een goede dochter der Kerk geweest. Zo lang als ik haar ken, heeft zij in eer en deugd geleefd. Tot...’ Hij zweeg, aannemend dat ik zijn zin in stilte wel voleinden zou.
Ik trachtte te verwerken wat mij daar ineens overkwam.
‘Zij lijdt er onder,’ ging hij op meewarige toon voort. ‘Zij is niet gemaakt voor de zonde. En alles zou op zo eenvoudige wijze in het reine gebracht kunnen worden.’
Ik zei, dat dit misschien toch niet zo eenvoudig was als hij het zich voorstelde. Had Rosalia hem niet verteld dat ik Jood was?
| |
| |
Helaas ja, hij had het vernomen. Maar de Kerk weerde niemand af die tot Haar wilde ingaan. Mocht ik oprecht berouw gevoelen over wat ik de vrouw aandeed die mij liefhad, dan zou hij, padre Bombarral, er mij van harte graag bij helpen de weg tot Christus te vinden, opdat ik daarna mijn schuld aan Rosalia kon goedmaken. De dag waarop hij ons samen in heilige echt mocht verbinden, zou de schoonste in zijn leven zijn.
Een jonge non, gewaarschuwd door de oudere die de wacht op de zaal had, kwam hem met een kop koffie verrassen - een eer die, zo lang ik hier lag, nog geen bezoeker te beurt gevallen was. Hij bedankte haar met enkele minzame woorden terwijl hij vaderlijk vertederd naar haar lief en jong gelaat keek, dat van vreugde bloosde in de witte omlijsting van de kap. Toen zij weer was heengegaan (zeggend dat hij zijn wensen maar kenbaar moest maken, indien hij er nog mocht hebben), het hij de aangelegenheid waarvoor hij gekomen was maar even rusten om, smakelijk slurpend van de koffie en er de suiker doorheen roerend, een meer algemene conversatie met mij te openen. Hij bleek een groot liefhebber van voetbal te zijn en vroeg me of ik zijn hevehngs-elftal, Os Filhos de São Antonio, al wel eens in actie had gezien? De volgende maand zou er een uiterst belangrijke match tegen het beste team van Coïmbra worden uitgevochten; daar moest ik met Rosalia beslist naar gaan kijken. Verder schaakte hij graag. Ik ook? In dat geval zou het hem een eer zijn, mij eens op een partij uit te dagen. Hij hoopte dat wij elkaar vaker zouden zien, nu het ijs eenmaal gebroken was tussen ons. Hij voelde deernis met het lot der Joden onder de anti-Christ Hitler, deze weder opgestane Herodes; slechts God kon hier nog uitkomst brengen; het was heus niet al- | |
| |
leen terwille van Rosalia, maar ook voor mijzelf, dat hij mij aanried steun en redding te zoeken bij de machtigste kerk op aarde. Daarna vroeg hij me of ik al eens een stierengevecht bezocht had. Zo niet, dan moest ik mij door Rosalia spoedig eens een tourada laten tonen. Dat hij nu toevallig in dit land geboren was, beïnvloedde op generlei wijze zijn mening dat het Portugese stierengevecht een oneindig nobeler karakter had dan het Spaanse, hetwelk hij in vergelijking vulgair en barbaars zou willen noemen: een onsmakelijk bloedbad.
Over bloedbad gesproken, had ik dan in het geheel geen vingerwijzing gezien in de schoten door een rivaal op mij gelost? Dit waren de vruchten der zonde: in een door de Kerk geheiligd huwelijksleven was zulke gewelddadigheid ondenkbaar. Wij hadden door ons slechte voorbeeld een onbesuisde jongen weer tot ándere zonde verleid.
Overigens liet de politie hem maar lopen, zoals Padre Bombarral van Rosalia had vernomen. Ja, de politie in dit land was helaas niet zoals ze wezen moest. En hij vertelde mij enkele sterke staaltjes van achteloosheid, incompetentie, omkoopbaarheid. In Duitsland zou ik dat wel anders hebben meegemaakt! Voor het vóór-Hitlerse Duitsland had hij steeds grote bewondering gevoeld...
Tussen deze algemene onderwerpen door, vergat hij niet van tijd tot tijd weer als terloops de kwestie van mijn schuld tegenover Rosalia aan te voeren. Ik moest haar uit de zonde opheffen. Waardoor ik dan meteen mijzelf zou redden...
De bel ging, en wij scheidden op voet van vrede. Natuurlijk had hij nog kunnen blijven, indien hij wilde: voor hem golden de anders zo streng gehandhaafde orde-regelen van het ziekenhuis niet. Maar hij nam aan dat ik nu voorlopig voldoende stof tot nadenken had. (En dat was ook zo. Ik
| |
| |
moest allereerst eens van Rosalia horen of zij mij haar biechtvader op m'n dak gestuurd had, of dat het idee om mij eens te gaan bewerken bij hemzelf was opgekomen, toen hij van haar vernam dat ik in het ziekenhuis lag, nog zwak na een recente operatie en dus ontvankelijker dan gewoonlijk voor een gesprek over de zonde en de prijs die men voor de zonde betalen moet.)
Ik verwachtte de volgende avond op het bezoekuur een bevangen, van schuldgevoelens niet geheel vrije Rosalia voor mij te zullen zien. Maar alles liep weer anders. Emilia bracht mij het nieuws dat Anninhas die morgen, twee weken vroeger dan verwacht, moeder van een dochtertje geworden was. Men had Miguel telegrafisch gewaarschuwd (maar toen hij vanmiddag buiten adem kwam aanzetten, kon hij zich reeds als vader laten gelukwensen), en dona Rosalia was met de trein naar Ericeira vertrokken, om zijn plaats op de markt in te nemen en zich om de door hem achtergelaten auto met koopwaar te bekommeren.
Rosalia's bezorgdheid daarvoor was begrijpelijk... maar had ze niet eerst nog even het bezoekuur vanavond kunnen afwachten, inplaats van zo maar weg te hollen? Op die paar uurtjes kwam het toch zeker niet aan? Inquebrável, of een ander van mijn marktvrienden, zou onze belangen toch wel zo lang behartigd hebben.
Ik zette het voor het ogenblik maar van me af.
‘Wel wel. En is alles goed verlopen bij Anninhas?’
Emilia straalde. ‘O ja, het was er al voor zij het zelf goed wist! En 't is toch zo'n mooi kindje, senhor Carlos. Heel klein... net haar vader. En zo'n hef gezichtje...’
‘Je hebt het dus al gezien?’
| |
| |
‘Wij allemaal! We komen er net vandaan! Alleen de patroa niet... die had geen tijd om het te gaan kijken. Die moest weg, naar Ericeira.’
‘Heeft de senhora nog gezegd wanneer ze dacht terug te komen?’
‘Neen, de senhora wist het nog niet. Misschien over vier, vijf dagen...’
Over vier, vijf dagen hoopte ik zelf ook weer thuis te zijn... ik voelde nu ineens welk een bittere teleurstelling het voor mij zou betekenen, dan niet door Rosalia zelf verwelkomd te worden.
Maar niet iedereen behoefde te weten wat er in mij omging. ‘Wat zei je daarjuist, Emilia? “We” komen net van Anninhas vandaan? Wie zijn dat?’
‘Wij allemaal, senhor Carlos. De anderen zijn beneden gebleven... we durfden hier niet met ons vijven...’
‘En waarom niet? Er staat nergens dat het verboden is.’
‘Neen, maar...’ En zij keek schuchter om naar de oude non, die aan de middentafel in een stichtelijk boek zat te lezen, terwijl aan haar ogen toch niets ontging van wat er in de aan haar hoede toevertrouwde zaal geschiedde.
‘Wees niet bang, ik kan haar wel aan,’ fluisterde ik. ‘Ga de anderen maar halen.’
Emilia stond op en ging heen, liefjes knikkend tegen de Oude, wier blik haar reeds met instinctieve achterdocht volgde. Ik had bij voorbaat schik om wat we nu beleven zouden; knipoogde zo eens naar de mannen in de bedden naast het mijne, waar daarna met niet minder spanning gewacht werd op de dingen die komen gingen.
Daar verschenen de vijf in de deuropening. Emilia dapper voorop; ná haar: Conceição, Natalia, Maria Christina;
| |
| |
Olinda natuurlijk als laatste. Mijn vrouwelijke Cerberus kwam in actie; eiste tekst en uitleg. De meisjes wezen op mij, en ik wenkte beminnelijk: of ze bij me wilde komen. Stug, het gezicht rood van ergernis, kwam ze naar me toe. In enkele woorden legde ik haar uit dat deze vijf jongedames de geëmployeerden van mijn vrouw waren en instructies bij mij kwamen halen bij afwezigheid van hun meesteres, die voor zaken overhaast naar de provincie had moeten afreizen.
De meisjes knikten instemmend: zó was het; ze wisten niet wat ze moesten beginnen zonder mijn instructies.
De Oude vertrouwde het niet; zij wilde op haar beurt instructies gaan halen. Toen viel mij Joachim in. ‘Als ik op het bezoekuur niet mag ontvangen wie ik wil, zal ik mij daarover bij mijn zwager, o doutor Alemão, beklagen,’ zei ik. Dit had onmiddellijk het gewenste effect: Cerbera keerde, zij het ook grommend, naar haar post aan de middentafel terug. De vijf meisjes stonden en zaten rondom mijn bed; al gauw werd er druk gekwebbeld en gegiecheld, en minder fortuinlijke mannelijke patiënten rekten tot achter uit de zaal hun hals om iets te zien van het geluk dat mij vanavond alweer beschoren was. (Toegegeven, de vorige avond had ik minder geboft: toen was ik ernstig gekapitteld door een zwaarlijvige zwartrok.)
Het gesprek dat ik met mijn bezoeksters voerde was onschuldig genoeg: het ging uitsluitend over Anninhas en haar dochtertje; Conceição deed na hoe die kleine gehuild had en al naar haar duimpje gezocht; en daarna riepen ze in een gezamenlijke poging een beeld van Miguels nieuwbakken vaderrol voor me op: er bestond in de hele wereld maar één kind - het zijne, en toevallig was het volmaakt uitgevallen en het sprekend evenbeeld van z'n moeder.
| |
| |
Ik weet niet of wij wel zoveel ongedwongen pret samen zouden hebben gehad, als Rosalia er bij was geweest. De meisjes wisten dat zij ver weg zat, helemaal in Ericeira, en niet ineens kon komen binnenstappen.
De bel ging, en zij bolden weg, wuivend en nog lachend. De Oude daar aan de tafel, zoals ook de mannen om mij heen, zouden graag geweten hebben wat voor instructies ik hun wel gegeven had, waarover ze zoveel plezier hadden...
|
|