| |
| |
| |
XXVII
Juist één dag voor ik het ziekenhuis zou verlaten, vereerde Rosalia mij met een kort en gehaast bezoek. Ze had goede zaken gedaan daar in de provincie, zei ze - kwam het daardoor dat zij een zo hooghartige en bijna afwijzende indruk maakte? Het speet haar dat ze de nacht niet kon overblijven, om er bij te zijn als ik de volgende morgen op het Largo da Santa Marinha terugkeerde, maar de markt in Nazaré was belangrijk, zoals ik wel wist, en wij konden ons niet veroorloven één dag goede verdienste te verspillen. Inquebrável, die haar hierheen had gereden, was nog aan het inladen van nieuwe voorraad, maar zou zometeen zelf ook nog wel even verschijnen. Vanavond nog reed ze met hem terug.
Ik trachtte haar te doorgronden. Ik had naar haar verlangd - nu zat zij daar en scheen verder weg dan toen zij nog in de provincie rondtrok en slechts in mijn dromen voor me verrees. Het was als waren wij nooit in hartstocht aaneengegloeid geweest. Zij had geen vers fruit voor me meegebracht, zoals anders...
Wat was er gebeurd? Had ik een nieuwe rivaal? Ik wist dat ik van Inquebrável - trouwhartige kerel - niet behoefde te vrezen dat hij de ogen naar minha filha zou opslaan. Ik kende geen mogelijke opvolger voor O Bello Virgilio.
Zij voelde nu mijn blik en beantwoordde hem onbevreesd, uitdagend. Had ik iets misdaan, waarvoor ik nog ter verantwoording zou worden geroepen? Ik had zelf ook iets voor háár in petto, herinnerde ik me nu. ‘Raad eens wie hier bij me is geweest,’ zei ik, reeds benieuwd of zij zou loochenen dat zij iets van padre Bombarrals bezoek afwist.
| |
| |
Haar antwoord viel wel heel anders uit dan ik had voorzien.
‘Zíj is bij je geweest... a cathedratica,’ zei ze en wendde haar hoofd naar de middentafel om. ‘Staan haar bloemen er nog?’
Ah, nu werd mij veel duidelijk. Aan Lea had ik in het geheel niet meer gedacht. Nu zou ik nog slechts graag willen weten wie hier voor verklikkertje had gespeeld. De meisjes? Die wisten toch zelf van niets. Wacht... die oude zaaldraak had het nodig geacht, de padre op de hoogte te stellen van het damesbezoek waarmee ik die ene avond nog was geëerd onmiddellijk nadat Rosalia haar hielen had gelicht. En vader Bombarral...
‘Als je haar liever hebt dan mij, hoef je het maar te zeggen,’ beet Rosalia mij toe, zéér geprikkeld door het lachje dat ondanks mijzelf om mijn lippen verscheen.
‘Ik zal er eens over nadenken,’ zei ik, nu op mijn beurt geprikkeld door haar toon en ook door al het geklets achter mijn rug om, het heimelijk gekonkel met biechtvaders. Bij Lea hoefde ik zoiets niet te vrezen, geen rekening te houden met een primitieve mentaliteit, een half domme, half listige vrouwelijke tactiek, zonder scrupules toegepast. Lea behoorde tot mijn wereld. Bij God, en ik vond haar mooi. Ik hoopte dat Lea mij zou komen bezoeken daar op het Largo da Santa Marinha, als anderen het dan te druk hadden om er mij te verwelkomen.
‘Goed, denk er maar over na,’ siste Rosalia. ‘Ik zal het je trouwens gemakkelijk maken. Ik bedank voor de eer om nog langer alleen maar je liefje te zijn... dat had ik tóch al met m'n biechtvader uitgemaakt! Ga dus maar gerust met dat stuk geleerdheid naar bed, als dát je smaak is!’ Zij tracht- | |
| |
te te lachen, maar haar ogen gloeiden duister; zij haatte mij nu met een grondeloze haat, ik zag het. Juist vroeg ik mij af wat zij zou doen: zonder groet weglopen, de deur achter zich dichtslaand, alsof zij bij zichzelf thuis was en niet in een ziekenhuis waar van iedere bezoeker stilte en discretie verwacht werd... of dat zij mij bij de haren uit bed zou trekken en heen en weer schudden - toen gelukkig Inquebrável binnenkwam en mij stormachtig begroette en aan Rosalia verzekerde dat ik er toch zo patent uitzag. Niets vermoedend - hoe kon het dan ook? - van wat zich hier had afgespeeld, veronderstelde hij dat wij beiden dolblij waren elkaar weer te zien na onze scheiding van vier of vijf dagen, en dat onze bevangenheid bij zijn verschijnen slechts voortkwam uit het feit dat hij ons gestoord had in een tedere scène. Hij bood daarvoor van harte zijn verontschuldigingen aan. Wat ondanks alles weer op mijn zin voor humor werkte. Rosalia echter verbleekte bij mijn lach die ze als het verfoeilijkst cynisme uitlegde; ze wilde nu maar bever weg, zei ze, het gelaat afwendend. Ja, het was nog een stevig eindje rijden, gaf Inquebrável argeloos toe; hij begreep wel dat wij nu toch weinig meer aan elkaar hadden, met een potkijker er bij (hij knipoogde tegen mij) en dan bovendien nog onder het strenge oog van een oude kwezel... Hij stond dus op en schudde me de hand alsof hij hem mij wilde uitrukken; en ook Rosalia verhief zich, vol beledigde majesteit en vastbesloten mij bij dit afscheid zelfs met geen blik te verwaardigen. Maar toen keek ik háár aan, want ik kon ineens de gedachte aan zulk een
afscheid niet verdragen, met het vooruitzicht elkaar dan weer een week niet te zien, en zij beet zich op de lippen en wierp zich over mijn bed heen en kuste mij. Kuste mij zo vertwijfeld, dat de ganse zaal er door van
| |
| |
streek raakte en de oude zaalwachteres zich met geweld o doutor Alemão in herinnering moest brengen, die mijn zwager was. Had ik Joachim niet achter me gehad, ik geloof dat ik meteen het ziekenhuis was uitgezet; op z'n minst zou Rosalia door de Oude stevig bij de arm zijn gepakt en naar buiten geleid.
Rosalia zelf was zo aangegrepen dat zij helemaal niet besefte hoeveel consternatie zij door haar onbeheerste omhelzing had verwekt. In tranen ging zij naar buiten, en uit dankbaarheid ervoor dat men haar had toegestaan mij te bezoeken, drukte ze ook op de hand van de Oude nog een kus. En daarna was zij verdwenen met Inquebrável en kon ik weer op adem komen.
Het had allemaal geen betekenis: of zij nu al ‘voor de eer bedankte, nog langer alleen maar mijn liefje te zijn’ - en of ik mijzelf al trachtte wijs te maken dat ik Lea boven haar verkoos, ‘omdat die tot mijn wereld behoorde’. Rosalia was de vrouw die ik begeerde, en zij kon het evenmin buiten mij stellen als ik buiten haar; ook zonder dat vader Bombarral ons in de heilige echt verbond, waren wij door een onbreekbare keten aaneengesmeed. Toen ik de volgende dag terugkeerde in ons huis op het Largo da Santa Marinha en daar minha filha niet vond, was ík het, die met mijn tranen te kampen kreeg. Lea bestond niet. Géén andere vrouw bestond nog. Lotte daar in Amsterdam, met wie ik een lotsverbondenheid voor het leven had gevoeld - vergeef het mij, Lotte, vergeef het mij - gleed weg naar een verre achtergrond.
De meisjes hadden voor bloemen gezorgd. David - oude, trouwe vriend - was mij van het ziekenhuis komen afhalen.
| |
| |
Hij zag mijn blik ongelukkig ronddwalen en trachtte mij op te beuren met gunstige berichten over de oorlog - deze zo goedbedoelde informatie omtrent de strategische toestand deed uit zijn mond nogal koddig aan, omdat ik immers wist hoe weinig belang hij aan ‘toevallige militaire successen’ hechtte. (Bovendien zouden zijn bronnen, zoals gewoonlijk, wel niet al te betrouwbaar zijn: hij pikte zo maar wat op.) Zijn stem klonk trouwens mat; hij had vandaag andere zorgen. Hij kon niet lang blijven, deelde hij me met een bedrukt gezicht mee. Morgenochtend zou hij natuurlijk weer op zijn post zijn, daar kon ik op rekenen: iemand moest zich toch om mij bekommeren... het was alleen maar dat de heer Seligmann hem met Lea vanavond te dineren had gevraagd en dat hij nog naar huis moest om zich te kleden (voor een zo deftig bezoek). Hij keek mij snel even aan, om mijn reactie te zien.
Ik had maar half gehoord wat hij zei. Pas nadat hij was heengegaan, drong tot me door dat de arme emigrant David Jacoby vanavond dus de eer zou genieten de tafelgast te zijn van de rijkste Jood in Lissabon - toevallig ook de chef van zijn knappe, schrandere dochter Lea. Zo ver was het dus reeds? Het deerde mij niet, wat Lea deed; hoogstens vermaakte mij de gedachte dat zij, gechaperonneerd door haar vader als welopgevoede Joodse huwbare jonge vrouw, vanavond bij de vrijgezel Seligmann ging dineren, die haar meende te kunnen kopen met zijn vele geld en niet vermoedde dat zij een trotse, van haat vervulde Judith was. Zij zou, zijn hand en zijn onmetelijk fortuin aanvaardend, een grote dame worden hier in Lissabon, die wraak kon nemen op ieder die haar eens vernederd had, in de eerste plaats op Herrn Seligmann zelf, bijvoorbeeld door zich een vriend te veroorloven, zodra zij een man ontmoette die haar beviel.
| |
| |
Joachim had me op het hart gedrukt, me de eerste dagen nog wat rustig te houden. Ik voelde me inderdaad nog zwak, misschien ook wel als gevolg van allerlei nerveuze spanningen - de operatie zelf was immers niet zo ingrijpend geweest. Ik sliep miserabel en had hartkloppingen; zelfs de paar treden van de trap van het atelier naar boven schenen nog te veel voor mijn krachten. Maar ondanks dat moest ik mij met geweld ervan weerhouden om de straat op te lopen - weg uit dit lege huis.
Leeg, omdat zíj er niet was. Want aanspraak had ik genoeg. David kwam 's avonds gewoonlijk nog weer terug voor een partij schaak. Overdag hoorde ik beneden het opgewekt gekwebbel van de meisjes, die het best vonden dat a patroa nog wat weg bleef, mits ik er maar was.
Nu en dan meldden zich onverwachte bezoekers. Luiz Lopez de lotenverkoper, die mijn vriend gebleven was, al nam ik hem geen loten meer af; twee kleine jongens uit de buurt ondersteunden hem op de trap. Dona Maria Clementina uit het groentenwinkeltje beneden, die druiven en sinaasappelen bracht en mij, verlaten man, medelijdend aankeek, haar bereidheid niet verhelend om zich geheel-en-al over mij te ontfermen. Minstens even oud als ik, zou ze eigenlijk verstandiger moeten zijn; maar ze was het niet: ik raakte haar slechts met moeite weer kwijt. Miguel kwam mij wonderen over zijn dochtertje vertellen, dat ik spoedig moest komen zien; en afrekenend over zijn omzet op de Lissabonse markt, vond hij het nog nodig zich ervoor te excuseren dat hij nu niet langer voor ons de provincie kon intrekken. Dat was wel het laatste wat ik van hem verlangde, zei ik; hij had ons een grote dienst bewezen toen bij ons de nood het hoogst was. En over een paar dagen hoopte ik weer sterk
| |
| |
genoeg te zijn om samen met Rosalia de provinciemarkten af te reizen. Trouwens... deed hij in Lissabon dan soms al niet wat hij kon?
De Oude kwam om geld. Zij was half dronken zoals gewoonlijk, en ik hoorde haar tegen de meisjes haar hart luchten over Rosalia, van wie zij de laatste maanden geen cent meer gezien had. Moest zij soms van de lucht leven? Kijk, op doorgesleten zolen was zij weer eens helemaal van Bélem komen lopen - en nog wel voor niets, naar het scheen. Was die kaalkop er tenminste? Toen ik mij zelf op de trap vertoonde, zong zij een toontje lager. De ogen neerslaand, bekende ze me zuchtend dat zij zich als Rosalia's moeder schaamde, te moeten aanzien hoe ik hier maar eenvoudig aan mijn lot werd overgelaten. Maar wat kon men verwachten van eentje die ook als dochter haar verplichtingen niet nakwam? Om van het geteem af te zijn, stopte ik haar maar een paar honderd escudos toe: toevallig had ik wat geld in huis dat Miguel die morgen was komen afdragen. Ontroerd greep ze mijn hand, om die met kussen te overdekken; ik zag hoe de meisjes zich nauwelijks meer goed konden houden terwijl ik mij op een voor de oude vrouw niet al te kwetsende wijze aan deze stormachtige dankbetuigingen trachtte te onttrekken. Ondanks alles kreeg ik op dat ogenblik meelij met haar. Maar toch nog meer met haar kind.
Rosalia... hoe lang denk je eigenlijk nog weg te blijven?
Ik kreeg een verrassend bezoek: Dom Godoffédo. Hij kwam belangstellend informeren hoe ik mijn operatie doorstaan had. Ik wist dat niets ter wereld hem in werkelijkheid minder interesseerde, of liever: dat hij het met vreugde zou hebben vernomen als ik gezegde operatie niet overleefd had - Rosalia zou dan immers nu een eenzame vrouw zijn, die,
| |
| |
als alle eenzame vrouwen, getroost wilde worden. Maar ik zat daar levend en wel, hij zag het met eigen ogen en moest dan nog zeggen dat hem dit verheugde. Waar was Rosalia, vroeg hij zo achteloos als het hem mogelijk was; blijkbaar had niemand hem nog verteld dat zij ver van huis het brood voor ons beiden verdiende. Kwam zij zometeen terug? Zou hij het voorrecht smaken, haar persoonlijk te mogen begroeten? Ik las de spanning van zijn gelaat af; hij werd verteerd van verlangen; nog altijd waren zijn zinnen niet tot bedaren gekomen na door Rosalia in oproer te zijn gebracht.
Het is in Portugal geen goede toon, al te nadrukkelijk naar iemands vrouw of vriendin te informeren, en ik veroorloofde mij dan ook, vluchtig over het onderwerp heen te glijden. Verzwijgend dat zij vandaag in Caldas da Rainha op de markt stond en morgenvroeg haar stalletje in Torres Vedras zou opslaan, zei ik slechts (naar waarheid) dat ik niet wist wanneer zij thuis zou komen, en ik vroeg hem of ik hem een sherry mocht aanbieden. Hij dronk er vijf of zes achter elkaar, zonder het zelf misschien te beseffen; ik zag hoe hij het nauwelijks uithouden kon tot Rosalia zometeen zou binnenstappen. Maar zij kwam niet, en tenslotte bekende ik hem onder excuses dat ik op dokters orders nog geen al te late uren mocht maken. Het duurde even voor hij dit verwerkt had - toen stond hij op, licht zwaaiend op z'n benen en in stilte vermoedelijk alle dokters ter wereld naar de hel wensend; verzocht mij met de zelfbeheersing van de ware fidalgo, Rosalia zijn eerbiedige groeten over te brengen (wat ik hem beloofde), en vertrok. Hoe lang hij buiten nog op wacht heeft gestaan, weet ik niet. Ik hoop voor hem dat hij de laatste trein nog heeft gehaald naar het landelijk station- | |
| |
netje waar Eugénio hem met de carro da caça zal hebben opgewacht.
Het speet me voor Dom Godofrédo - maar Rosalia was van mij.
Als zij nu niet gauw kwam, zou ik mij gedwongen zien naar haar toe te reizen. Tot zaterdag - dat was overmorgen - zou ik nog wachten. En daarna geen uur langer.
Die vrijdagavond kwam ze thuis. In onze eigen, door Miguel weer opgelapte Ford; Inquebrável had haar gebracht, en ze moest straks weer met hem mee terug, zei ze, want ze wilde de zaterdagse en zondagse markt van Vila Franca niet missen, waar meestal goede zaken werden gedaan, zoals ik wel wist. Mijn besluit was daarop genomen.
‘Mooi, dan rij ik straks met jullie mee.’
Rosalia keek me aarzelend aan; ze vloog me niet om de hals, zoals ik gehoopt had dat ze zou doen. Ik had het nog steeds bij haar verkorven; de afscheidskus daar in het ziekenhuis, die al die tijd in me was blijven nabranden, was mij slechts in een opwelling gegeven die ze inmiddels blijkbaar weer betreurde.
Inquebrável zei dat hij nog iemand in de buurt moest bezoeken; over een uur zou hij terug zijn. Liet hij ons met opzet alleen? Altijd weer trof mij de fijngevoeligheid van het ‘lagere’ Portugese volk.
Nadat ik de buitendeur had horen dichtslaan, nam ik Rosalia's handen in de mijne en zocht haar blik. ‘Kom, zeg me nu maar wat er is.’
Zij wendde het hoofd af. ‘Niets. Je geeft niet om me, dat is alles.’
‘Ik geef niet om je!’ protesteerde ik, nu werkelijk mijn ge- | |
| |
duld verliezend. ‘Ik heb in deze kamer op en neer gelopen als een hongerige leeuw in z'n kooi! Duizend maal heb ik je in gedachten in mijn armen gesloten en je naam voor me heen gefluisterd: Rosalia. Rosalia. Rosalia.’
‘Ben je bij padre Bombarral geweest?’ vroeg zij.
‘Om wat te doen? Om schaak te spelen? Daar heb ik David Jacoby toch voor!’
‘Niet om schaak te spelen,’ zei ze triest.
‘Lieve Rosalia, zijn wij zonder vader Bombarral dan niet gelukkig geweest samen?’ Ik drukte haar zacht tegen me aan; haar verweer was maar zwak, stelde ik dankbaar vast. Mijn begeerte naar haar verstikte me bijna. God, hoe heerlijk was deze vrouw. Haar mond trachtte de mijne eerst nog te ontwijken, maar zij kon er zelf niet tegen op; haar lippen, zacht en vol, zochten nu mijn kus. ‘Carlos, meu Carlos...’ Rampzalig keek ze mij aan. Mijn bevende handen streelden haar. ‘Rosalia, minha filha...’
‘Als ik maar wist dat je 't meende. Als ik maar wist dat je wérkelijk om me gaf,’ kreunde ze tussen onze kussen door, die steeds vuriger werden. ‘Als je echt om me gaf, was je al bij padre Bombarral geweest,’ stelde ze nog weer eens koppig vast; haar wang, heet en vochtig, kleefde aan de mijne. ‘Wat moet ik met die zwartrok? Ik heb jou liever, m'n engel.’ ‘Ja ja, je praatjes zijn goed, maar met me trouwen doe je niet.’ En zij maakte zich met geweld uit mijn omarming los. ‘Neen, ik wíl niet meer. Ik heb je voor het laatst een kans gegeven toen ik padre Bombarral vroeg om naar je toe te gaan, daar in het ziekenhuis.’
Dit begon ontmoedigend te worden. ‘Wat is er dan toch met je gebeurd, terwijl ik daar in dat ziekenhuis lag?’ vroeg ik. Zij keek mij met vreemde blik aan, als van ver weg.
| |
| |
‘Ik ben in Fátima geweest.’
‘In Fátima...?’ herhaalde ik, het nog niet dadelijk verwerkend. En toen ineens ging mij een licht op. Hoe merkwaardig: ik hád aan Rosalia gedacht, zonder zelf te weten waarom, toen ik op een avond het zangerig rozenkrans-bidden van honderden vrouwen hoorde, die zich in processie (zwart gesluierd, een brandende kaars in de hand; ik kende het beeld) naar het station begaven voor de jaarlijkse oktober-bedevaart naar het dorpje Fátima, waar de Heilige Maagd aan drie boerenkinderen was verschenen en sedertdien wonderen volbracht aan vele ongelukkigen naar lijf en ziel.
Rosalia's met tranen gevulde ogen zwommen weg in godsdienstige extase. ‘We zijn er heen gelopen, de Neus en nog anderen en ik, helemaal van Batalha af... op blote voeten, en het allerlaatste eind zijn we gekropen. En ik heb de Maagd gezworen dat ik geheel-en-al afstand van je zou doen, Carlos, als je je zonde niet wilde inzien en met me trouwen. Nu kán ik niet meer terug! Want tot loon voor mijn gelofte heeft Zíj beloofd dat je levend en genezen dat ziekenhuis verlaten zou...!’
‘Maar, minha filha, wat heb je nu gedaan!’ riep ik vertwijfeld uit. ‘Ik heb je toch al uitgelegd waarom wij niet kúnnen trouwen. Jij bent Katholiek, en ik...’ ‘En jij bent Jood, ik weet het,’ onderbrak ze mij ongeduldig. ‘Het kan me niet schelen wat je bent, Chinees of Hottentot, de Kerk staat klaar om je op te nemen; heeft de padre je dat dan niet verteld?’ ‘Ja, dat heeft hij. De Kerk is in haar grootmoedigheid bereid zich over mij, verdwaalde, te ontfermen. Maar ik bèn nu eenmaal Jood, begrijp dat dan toch eens goed; ze hebben me m'n land uitgejaagd omdat ik Jood was; nu wil ik ook sterven als Jood.’ Zij schrok van het woord sterven; staarde
| |
| |
mij aan, verbijsterd over zoveel halsstarrigheid waar het toch om de redding van mijn arme, gedoemde ziel ging. Daarna dacht zij aan haar eigen, niet minder in gevaar verkerende ziel: ‘En ík dan? Moet ik dan óók maar in zonde leven, tot aan m'n dood toe?’ ‘Beter dan als de vrouw van een man voor wie er ook bij de Kerk geen redding meer is, als Hitler deze oorlog wint!’ Dat ging haar verstand te boven. ‘Bij de Kerk zou er geen redding meer zijn?’ ‘Neen, ook daar niet. Kijk naar het lot van de gedoopte Joden in Duitsland en de bezette gebieden!’ Ik zag haar nadenken en trachtte haar ogen nog verder voor de werkelijkheid te openen: ‘Als de oorlog door Duitsland gewonnen wordt, Rosalia, zou je het berouwen, je aan een Jood gebonden te hebben.’ ‘Nóóit,’ zei ze kalm, met bedwongen hartstocht, en ik wist dat zij het meende: ‘Als er voor jóu geen plaats meer hier op aarde is, wil ik ook niet langer leven. Dan moeten we samen maar ten onder gaan. - Maar dat gebeurt immers niet,’ troostte zij zichzelf en mij, toen ze mijn ontroering zag, ‘Hitler verliest de oorlog.’ ‘Dat zou prachtig zijn, maar waar heb je die zekerheid vandaan?’ ‘God zal het niet toestaan dat hij hem wint.’ Mijn skeptisch gebaar was voor haar blasfemie. ‘David zegt het ook!’ riep zij driftig uit, alsof ze mij dáármee overtuigen kon. ‘David!’ ‘Jazeker, David! En iedereen! Inquebrável! De hele markt! Waarom wil alleen jíj met alle geweld dat Hitler het wint?’ ‘Wil ík dat?’ ‘Je zégt het toch net? En zeg me nu maar meteen ronduit waarom je mij niet als vrouw wilt... ik ben je te min, nietwaar?’ ‘Te min!’ Ik barstte in een - misschien wat theatrale - hoonlach uit, machteloos
tegenover zoveel wanbegrip. ‘Jíj me te min! Jij, die al wat man is het hoofd op hol brengt, omdat je zó uit de handen van de Schepper komt! Rosalia, mijn verrukkelijke
| |
| |
vriendin! Op de hele wereld is er geen andere vrouw, die mij van jou...’ ‘Dat stuk geleerdheid ook niet?’ ‘Wie? Neen, díe zeker niet, als je de toekomstige senhora Seligmann bedoelt!’ ‘Senhora?!’ ‘Senhora, ze trouwt dezer dagen.’ ‘Wat, en liefst met die rijkaard uit Estoril?’ ‘Dezelfde, ik hoor het net van haar vader.’ Zij moest daar eerst nog even van bekomen voor zij uitriep: ‘Zie je wel, zelfs zo'n magere lelijkerd vindt nog een man die haar trouwt, en ík ben jou alleen maar goed voor het bed.’ ‘Kom nu, Rosalia...’ ‘Neen, neen, ik weet het nu wel, je veracht me. - En misschien heb je daar ook wel reden toe.’
Dit was weer een nieuw gezichtspunt. ‘Welk recht zou ik hebben om je te verachten?’ Peinzend, met een zucht kwam het over haar lippen: ‘Misschien meer dan je denkt.’ Ik wierp haar een snelle blik toe, eensklaps gestoken door de scherpe angel der jaloezie. ‘Wàt zeg je daar? Is er soms iets gebeurd, terwijl ik, geen kwaad vermoedend...? Heb je Virgilio teruggezien, die laffe sluipmoordenaar? Of Dom Godofrédo, die er maar over blijft zeuren dat hij mij het leven heeft gered door mij van zijn bloed af te staan? Is díe je te na gekomen? Zeg hem dan maar dat ik mijn pols zal opensnijden, zodat hij zijn nobel bloed kan terugkrijgen waar ik nooit om gevraagd heb! Waar had hij zich mee te bemoeien?’ Mijn stem schoot uit van drift, en ook Rosalia's stem beefde (bij de gedachte dat ik mijzelf de aderen zou openen); haastig trachtte ze me daarvan terug te brengen: ‘Wat ik bedoelde, is niet nu gebeurd, maar vroeger. Véél vroeger... lang voor ik jou kende...’
Ik werd opeens kalm. Dit was het dan eindelijk, wat ze steeds geweigerd had te biechten.
‘Wat is er toen dan gebeurd?’
| |
| |
‘Neen, ik zeg het je niet. Ik kán het je niet zeggen.’
‘Ik wil het weten.’
‘Je zult boos zijn. Je zult me van je wegstoten, voorgoed.’
‘Ik zal je niet van me wegstoten. Kom hier.’ Ik trok haar aan mij.
Toen, het gelaat tegen mijn borst gedrukt, vertelde ze mij over een ver verleden, dat weer zo nabij scheen terwijl zij ervan sprak: zij doorleefde het allemaal opnieuw; ik hoorde het uit haar koortsig gejaagde stem; ik voelde het aan het trillen van haar lichaam, dat wegkroop in mijn beschermend om haar heen gesloten armen.
Een afschuwelijk, vreemd-hallucinant verhaal, ongeloofwaardig als zoveel wat zich in dit zonnig, zorgeloos land nog kan afspelen, met zijn verborgen donkere onderstroom, die men aanvankelijk niet vermoeden zou. Zij was veertien jaar geweest, of nog niet eens, toen haar moeder haar uitleverde aan de perverse lusten van een oude rijkaard, een cavalheiro.
‘Hij betaalde Moeder daarvoor, en ik gehoorzaamde, omdat wij het geld nodig hadden, ik wist het: ik was de oudste; Tereisa was toen nog maar elf. Het gebeurde bij hem thuis... weet je waar in Bélem die grote huizen van de adel staan, als je... nou, dat doet er ook niet toe. Moeder ging de gang op en liet mij met hem alleen. Hij sloot de deur af, maar het was niet nodig, want zij zou me toch niet te hulp gekomen zijn als ik me verweerd had...’
‘Je moeder zou je niet te hulp gekomen zijn?’ vroeg ik. Maar Rosalia duldde niet dat ik haar onderbrak; zij wilde in één ruk verder vertellen: het moest er nu allemaal maar uit.
‘Ze hoopte er natuurlijk op dat hij zou doorgaan geld af te schuiven, vooral als ik een kind van hem moest krijgen en zij
| |
| |
hem kon dreigen met een schandaal. Maar voor een kind bestond geen gevaar...’ Zij lachte. ‘Hij wàs niet eens meer man. En later durfde hij zich nog wel te beklagen dat ík geen maagd meer was! Moeder heeft me toen geslagen, hoewel ze het toch had kunnen weten: ik had immers een vriendje. Wat dacht je - dat je onschuldig bleef, als je op straat opgroeit? Daarover zou ik je wat kunnen vertellen! Hij heette Agostinho, mijn namorado, en eerst wou hij niets meer van me weten nadat Tereisa hem had overgebriefd wat er gebeurd was... maar ik heb zo lang gesmeekt tot hij het mij vergaf. En toen kwam het ergste... zeg niets, Carlos, en vergeet het weer nadat ik het je verteld heb: kort daarna merkte ik dat ik zwanger was. Alleen Agostinho kon de vader zijn, niemand anders, ik zwoer het hem bij de Maagd. Maar hij werd bang en zei dat ik toch met die oude kerel geslapen had. Ik moest toen met Moeder weer daarheen. Natuurlijk wou hij eerst geen geld geven... waarom zou hij? Pas toen Moeder kabaal maakte, stopte hij haar gauw wat in de hand - genoeg om naar een vrouw te kunnen gaan die mij wel zou helpen... dat heeft ze dan ook gedaan. Carlos! Meu Carlos! Ik had een kind kunnen hebben!’ snikte ze; haar lang opgekropte emotie zocht een uitweg in hysterie. ‘Ik had een kind kunnen hebben! Ik had een kind kunnen hebben...’
Ik wist niet anders te doen dan haar zacht troostend te strelen. Ik dacht aan deze cavalheiro, die al wel sedert lang dáár zou zijn waar geen aardse gerechtigheid hem meer kon achterhalen. Ik dacht aan dona Joana, die om de paar maanden bij haar liefhebbende dochter om geldelijke steun kwam aankloppen.
‘En van zulk een moeder kun je nog houden?’ vroeg ik, ongelovig. Fel als een tijgerin, sprong zij voor de Oude in de bres.
| |
| |
‘Ik zeg je toch: er was geen geld in huis! Dat heb jij misschien nooit gekend!’
Neen, dat had ik nooit gekend, en daar zou mijn onbegrip dan dus wel uit voortkomen. Ik zwalkte tussen weerzin, medelijden en bewondering voor de rampzalige in mijn armen.
En terwijl ik nog de weg zocht uit de innerlijke verwarring waarin ze mij met haar monsterachtige biecht had gestort, werd er gebeld.
Rosalia kromp ineen. ‘Doe niet open!’ bezwoer ze mij; ze had gehoopt dat ik nog een verlossend woord zou spreken - ondanks alles. Maar we konden Inquebrável, die zich als chauffeur ter beschikking had gesteld, toch niet voor een dichte deur laten wachten! Ik ging dus open doen. En toen bleek niet alleen Inquebrável, maar ook Miguel op de stoep te staan. Ze hadden elkaar op straat toevallig ontmoet, en Miguel kwam vragen of wij, alvorens naar Vila Franca terug te keren, niet nog even bij hem en Anninhas wilden aanrijden om de kleine te zien.
Ik wierp een blik op Rosalia, die het hoofd schudde. De twee mannen zagen nu ook haar roodgezwollen ogen.
‘Dona Rosalia, doet u Anninhas dat grote plezier,’ smeekte Miguel. ‘U is toch niet meer boos op haar?’
‘Neen, ik ben niet meer boos,’ zei Rosalia zwak, ‘het is alleen maar...’ ze keek mij aan, vertwijfeld hulp bij mij zoekend. Maar ik wilde haar niet steunen in haar koppigheid. Ik wist nu hoe bitter het voor haar was, te moeten aanzien hoe een ándere verschoppelinge de man had kunnen trouwen die zij liefhad, en hem een kind had mogen baren. Maar ik wist ook dat het haar niet gelukkiger zou maken als zij wegschool voor het licht van het geluk ener bevoorrechte. Zij moest er zich in leren zonnen; zij moest haar eigen leed leren
| |
| |
vergeten in de vreugde om het geluk van een ander - slechts dat kon haar bevrijden.
Ik nam haar hand. ‘Kom, Rosalia, laten we even naar het kleine meisje gaan kijken: ik heb het ook nog niet gezien.’
Wat gaat dat kind jou dan aan? las ik in haar verwarde, verstoorde blik.
‘Toe, doet u het voor Anninhas, dona Rosalia,’ pleitte Miguel. ‘Zij is u nog altijd zo dankbaar... zij houdt zoveel van u! Zij zal pas helemaal weer gelukkig zijn als zij weet dat u haar vergeven hebt... en dát kunt u haar toch niet beter bewijzen dan door naar ons dochtertje te komen kijken!’
Ik zag Rosalia worstelen met wat haar weerhield: de gedachte aan haar eigen, nimmer geboren kind en aan mijn onwil om naar padre Bombarral te gaan... Toen overwon zij zichzelf, en voor de tweede maal op deze dag zag ik hoe groot zij kon zijn. ‘Nu, wacht dan,’ zei ze en ging naar haar kabinet - ik dacht om een hoed op te zetten of zoiets, maar ik hoorde haar een lade openen. En ik wist ineens, bij ingeving, wat zij uit die lade nam - ik had het er in zien liggen: het kleine gouden medaillon waarmee zij haar gebrild neefje in Coïmbra had willen verrassen en dat haar door Tereisa was teruggestuurd uit verontwaardiging over haar zondige verhouding met mij.
Miguel holde met Inquebrável naar beneden om de waren voor de markt te Vila Franca te gaan inladen. Ik wachtte boven op Rosalia, en toen zij uit het kabinet terugkeerde, sloot ik haar in mijn armen. Zij snikte even aan mijn borst, maar beheerste zich daarna weer: wij moesten immers weg.
Het gaf me een vreemde gewaarwording toen ik, na in het groentenwinkeltje van dona Maria Clementina nog wat fruit voor de jonge moeder te hebben gekocht, weer aan het
| |
| |
stuur van mijn oude auto zat, die, uiterlijk getransformeerd als hij mocht zijn, toch nog zo vertrouwd aandeed. Inquebrável was uit zichzelf reeds met Miguel achter op de open laadbak gesprongen. Naast mij in de gesloten cabine zat slechts Rosalia; zij tuurde zwijgend voor zich uit.
Ik weet niet hoe het kwam, maar alles scheen vertrouwder dan vroeger; niet slechts het stuur onder mijn handen en dat minha filha naast mij zat, maar ook de straten waardoor wij reden, de geluiden, de geuren van deze stad.
Bij Anninhas bleek juist groot bezoek te zijn: de meisjes van het atelier waren er allemaal. Stralend in de glans van zoveel belangstelling, zelf in vertederde aandacht verloren voor het wonder van dit door haar gebaarde leven waarnaar alle vrouwenogen staarden, gaf Anninhas het kleine wichtje de borst. Nog zwaar na haar zwangerschap, zat zij wijdbeens op een oude keukenstoel in het midden van die armelijke zolderkamer; een bestofte elektrische peer breidde zijn licht over de zogende uit, die in dit uur van haar triomf de komst van haar vroegere meesteres als een tribuut aanvaardde waarop zij met goed recht aanspraak mocht maken. Zij bloosde nog wel even en zei Miguel op zenuwachtig bevelende toon een stoel voor a patroa aan te dragen (alsof hij dat uit zichzelf niet gedaan zou hebben!) maar daarna was zij nog slechts moeder: op deze ganse wereld bestond niets meer buiten haar kind en zijzelve als de melkgevende bron, en dan verder nog, als de behoeder van dit alles, Miguel, haar man. Zo stil was het in de kamer dat wij het smakken van de gulzige lipjes konden horen en het rochelend ademen van een oude vrouw ergens op de achtergrond in het halfduister: de grootmoeder, die haar stoel had afgestaan voor de deftige bezoekster.
| |
| |
En ten overstaan van allen hing Rosalia om het halsje van de pasgeborene het gouden medaillon, waarop de Heilige Christoffel in het midden van de stroom was afgebeeld, met op zijn sterke schouders het kind Jezus. ‘Zíe je dat, Anninhas? Zie je wat onze kleine van dona Rosalia gekregen heeft?’ vroeg Miguel met verstikte stem. Anninhas sloeg de ogen langzaam naar Rosalia op en glimlachte kalm en dromerig, liefelijk als de Madonna zelf. En het was toen, dat Miguel, al zijn moed verzamelend, mede uit naam van zijn vrouw aan Rosalia vroeg, of zij bereid zou zijn, peettante over zijn dochtertje te worden. Rosalia, haar tranen allang niet meer meester, zo min als de meisjes om ons heen, weerde eerst nog af. ‘Zoek liever een andere: ik breng haar misschien alleen maar ongeluk.’ ‘Hoe kunt u haar ongeluk brengen, als u óns toch zo groot geluk hebt gebracht!’ zei Miguel met diepe overtuiging. Ik vroeg mij af hoe hij dit kon bedoelen, want hij en Anninhas hadden hun geluk immers zelf veroverd, óndanks ons, mag ik wel zeggen. Maar hij meende wat hij zei. En daar ging het tenslotte om.
En ik bedacht dat Rosalia míj in elk geval wél geluk had gebracht, en dat ik als eerlijk man niet anders kon doen dan haar mijn dankbaarheid daarvoor te tonen. Liever dan verraad aan háár te plegen, deed ik het jegens mijzelf. Goed, ik zou niet als Jood sterven, maar mij door padre Bombarral laten dopen en met de zegen der Kerk deze vrouw trouwen, die ik liefhad.
Zo groot werd ineens mijn verlangen naar het alleen-zijn met haar, dat ik - misschien wat abrupt - maar een einde maakte aan de aandoenlijke scène, die de laatste stoot gegeven had tot mijn besluit, mij op genade of ongenade over te geven.
| |
| |
‘Het wordt onze tijd,’ zei ik. ‘Kom, mijn Rosalia... venha, minha esposa.’
Allen hadden het woord gehoord. Rosalia hield zich eerst nog goed, maar ik zag haar doodsbleek worden; toen leunde zij als bedwelmd tegen mij aan. En van het kind en de moeder dwaalden aller ogen vertederd glimlachend onze kant uit.
|
|