| |
| |
| |
XXIII
Er waren die herfst voor het eerst aanwijzingen dat de zaken voor het Herrenvolk niet zo goed meer gingen als zijn Führer het wenste. De invasie van Engeland bleef uit. Amerika bleek zo welwillend, de Engelsen in ruil voor een paar steunpunten vijftig misschien niet meer geheel nieuwe, maar toch nog zéér bruikbare torpedojagers te offreren. ‘Give us the tools, and we will finish the job,’ zei Churchill grimmig gnuivend tot z'n vriend Uncle Sam. Dit was een kernachtige, suggestieve taal waarin ook de gewone man schik kon hebben, en terwijl Hitlers papieren begonnen te dalen, stegen die van Albions oude strijdros. Na de wereld stof tot vermaak te hebben gegeven door zijn as-broeder om ‘de eer’ te verzoeken, aan de bombardementen van Londen te mogen deelnemen (die overigens aan intensiviteit schenen te verliezen), marcheerde de Duce in Noord-Afrika op, maar lang duurde het niet of zijn acht miljoen glinsterende bajonetten bleven steken in het zand van Lybië; de naam Wavell dook op, en de terugtocht werd geblazen.
Bij dit alles had de markt gaandeweg zijn evenwicht teruggevonden; de strijd speelde zich tenslotte op veilige afstand van Portugal af. Van katoenen bloesjes hadden wij weer overgeschakeld op wollen winterjakken en dikke sjaals, en juist begonnen de zaken ook voor Rosalia en mij beter te gaan, toen ik het in m'n hoofd haalde om ziek te worden. Wat me precies gescheeld heeft weet ik ook nu nog niet; op een avond overviel me een hevige koorts, die dagen lang voortwoedde en me zo verzwakte dat ik daarna nog gedurende enkele weken m'n werk niet weer kon opnemen.
| |
| |
Reageerde mijn lichaam slechts op de zenuwslopende spanning waarin ik sedert Hitlers overval op West-Europa geleefd had? In mijn onderbewustzijn was ook steeds de gedachte aan Lotte geweest, daar in het nu door de Duitsers bezette Amsterdam. Natuurlijk kon zij even goed (zoals zovele andere naar Holland uitgewekenen) verder zijn getrokken, toen zij haar veiligheid ook daar bedreigd voelde; misschien zat zij nu wel in Londen, of in Amerika, of in China... zelfs tot in de verste uithoeken der wereld immers had mijn opgejaagd volk een toevlucht gezocht. Maar terwijl ik mijzelf met zulke gedachten probeerde te troosten, wist ik beter. Lotte kwam niet gauw tot een ingrijpend besluit. In haar eerste brieven had ze mij destijds verrukt geschreven over het kleine, gastvrije, schilderachtige Holland; over Amsterdam met z'n grachten, z'n oude ghetto, waarin men in de verbeelding Rembrandt nog kon zien ronddwalen. Ik kende Lotte: als zij zich eenmaal ergens thuis voelde en vrienden had gemaakt, liet zij zich niet gemakkelijk weer overplanten. Zij zou mij ook nooit verlaten hebben daar in Berlijn, als ik haar niet bijna onder dwang gezet had. Pas toen ik haar bezwoer dat zij, door te gaan, de last verlichten kon die op mij drukte, had zij eindelijk haar Ausreise-Papiere aangevraagd en zich in tranen door mij naar het Anhalter Bahnhof laten brengen.
Neen, verder dan Amsterdam zou zij wel niet gekomen zijn.
In mijn kale hotelkamer in het vissersdorpje Nazaré kon ik de donder van de branding horen, het klagend geroep der meeuwen, de rauwe stemmen der vissers, bij slecht weer het luid jammerend bidden der vrouwen. Deze vrouwen waren echte rouwgestalten in hun zwarte wollen sjaals, die het ge- | |
| |
zicht bijna geheel verhulden, als was dit Afrika, niet meer Europa. Op groezelige bruine naakte voeten dwaalden ze door de sloppen en stegen van het moors-witte stadje waarin geen boom of plant scheen te kunnen groeien. In stormnachten dromden ze op de kade bijeen, vooroverleunend tegen de wind, en tuurden bij het eerste schemeren naar de loodgrauwe horizon: of zich daar nog geen zeilen van een thuiskomende vloot aftekenden. De zware branding van de Atlantische oceaan hield een dodelijke dreiging in aan deze rotsige kust met z'n smalle zandbochten. De halvemaanvormige barkjes, wier geschilderd oog ter weerszijde van de boeg zorgelijk wakend over een steeds verraderlijke zee uitkeek, moesten met Gods Hulp en verder met duivelse stuurmanskunst door een kokende watermassa gemanoeuvreerd worden. Soms konden de vrouwen de spanning niet langer dragen en liepen ze, alle gevaar voor zichzelf minachtend, tot aan het middel de golven in, om er hun mannen bij te helpen, de met vis volgeladen boten tegen het zand op te trekken.
Het hotel kostte geld, maar de plaatselijke dokter, door Rosalia er bij gehaald, verbood mijn transport naar Lissabon zolang ik een temperatuur van veertig graden had. Hij werkte nog met ouderwetse middeltjes, en ik dacht het slachtoffer van een koortsvisioen te zijn toen hij voor mijn ogen een jampotje met bloedzuigers ontpakte, die mij verlichting moesten brengen. Ik keek maar een andere kant uit terwijl hij de pijpen van mijn pyjamabroek omhoogstroopte en de kronkelende, vette zwartbruine monstertjes op mijn dijen losliet, waar zij zich onmiddellijk vastzogen, om pas weer los te laten nadat zij zich met mijn bloed hadden volgedronken. Het bonzen in mijn slapen verminderde echter; mijn hart hamerde niet langer.
| |
| |
Nu mijn denken weer helderder werd, begon ik mij ernstig zorgen te maken over onze pecuniaire toestand. Omtrent Affonso's afzet op de Lissabonse markt had ik geen enkele illusie, en in de provincie verdienden wij in het geheel niets, omdat Rosalia het als haar plicht beschouwde aan mijn ziekbed te blijven waken. Toen ik haar zei dat het mij bedrukte zulk een schadepost te zijn, en er aan toevoegde dat ze me verder gerust in de zorgen van de waard en de waardin kon achterlaten, haalde ze minachtend de schouders op. Of wij straks onze meisjes niet meer konden uitbetalen en zelf tot de bedelstaf gebracht werden, interesseerde haar blijkbaar niet. Mij bleef dit alles echter door het hoofd malen terwijl ik naar de nieuwsbulletins lag te luisteren die me vanuit de gelagkamer beneden bereikten en voornamelijk over Duitse steun aan de in het nauw gedreven Italianen in Noord-Afrika gingen... de gedachte aan de strijd daar in het hete zand van de woestijn blies als een schroeiende samoen door mijn koortsdromen heen, die nog telkens terugkeerden.
Toen het weer markt werd in Nazaré, kreeg ik bezoek van Inquebrável en nog andere goede vrienden; ze brachten vers fruit mee en schreeuwden me opgewekt toe dat ik er nog nooit zo gezond had uitgezien. Mijn spiegel sprak een andere taal, maar het deed me goed hen rondom mijn bed te hebben, en ik spande me in om hun smakelijk voorgedragen verhalen over recente gebeurtenissen op de markt te volgen. M'n hart schoot vol terwijl ik onder dankbetuigingen hun onhandig naar voren gebracht aanbod afwees: om mij financieel te hulp te komen, zo de rekeningen van dokter en apotheker erg mochten oplopen.
Ze lieten zich nogal misprijzend uit over O Bello Virgilio,
| |
| |
die nu, van alle concurrentie bevrijd, extra goede zaken deed en daar nog prat op ging ook. Zoveel te groter was mijn verrassing toen ik van Rosalia vernam dat hij haar had aangeklampt met de vraag of hij zich bijgeval nuttig kon maken door haar bij het in- en uitladen van haar waren te helpen, zo zij mocht besluiten gedurende mijn (nu al bijna twee weken durende) ziekte toch maar alléén op de markt te gaan staan. Hij nam aan dat zij niemand had om de auto voor haar te besturen. Goed, onze waren gingen desnoods wel in de zijne: hij had, zoals zij wel wist, een flinke vrachtwagen.
Ik begreep dat zijn edelmoedig aanbod niet uit persoonlijke genegenheid voor mij was voortgekomen, maar geduid moest worden als een hulde aan Rosalia's charmes, die hem zijn concurrentienijd hadden doen vergeten. Rosalia, hoewel stellig niet geheel ongevoelig voor dit bewijs van de macht die haar vrouwelijk schoon zelfs nog op het hart van een vijftien jaar jongere Don Juan bleek uit te oefenen, had het toch nodig geacht hem de les te lezen: ik was zwaar ziek, misschien dicht aan de dood toe, had ze hem met enige overdrijving meegedeeld, en zij dacht er niet aan, een zo voortreffelijk echtgenoot als mij ook maar één uur alleen te laten. Waarop hij, volgens haar, beschaamd was afgedropen, na mij nog met gehuicheld medegevoel beterschap te hebben laten wensen.
Onweerstaanbaar als hij voor vrouwen mocht zijn, ik kon in hem met de beste wil ter wereld geen ernstig rivaal zien waar het de gunst van Rosalia betrof. En in verband met de nood waarin wij verkeerden, leek het mij onverstandig, zijn aanbod af te wijzen - nog daargelaten dat ik blij was met deze onverwachte kans op een toenadering: de even dwaze als bittere vijandschap van de jongen had mij vanaf
| |
| |
het begin verdroten. Ik sprak in die zin met Rosalia, die mij stomverbaasd aankeek en, veronderstellend dat ik weer in koorts ijlde, maar een nieuw ijscompres voor mij ging maken.
Achteraf moeten mijn woorden haar echter toch tot nadenken hebben gestemd. Zij zag mij stil en weerloos in bed liggen, slechts langzaam wat bijkomend van mijn zware aanval en voorlopig beslist niet in staat mijn werk op de markt weer samen met haar te hervatten. De zakenvrouw in haar werd verontrust door de opgewonden berichten van Inquebrável en A Santissima Virgem over de stijgende verdiensten van onze concurrent, en zij begon haar kansen te overwegen om deze heer klein te krijgen, als ik er onbegrijpelijkerwijs dan werkelijk geen bezwaren tegen had, ja, sterker, zelfs wénste dat zij de hulp van haar jeugdige en vurige vereerder zou aanvaarden!
En zo geschiedde het dan dat de Mooie Virgilio, onder de ietwat bedenkelijke blikken van mijn marktvrienden, mij enkele dagen later tezamen met Rosalia in mijn kobaltblauwe auto met citroengele spatborden naar Lissabon bracht. Toen ik hem voor deze daad van Christelijke naastenliefde bedankte, bezwoer hij me, onverwachts aangedaan, dat hij me tot aan zijn laatste snik onvoorwaardelijk ten dienste stond. De meisjes van het atelier verslonden hem met hun ogen - wat hij niet eens merkte, zo had hij het van minha filha te pakken. Die hij diezelfde avond nog terugreed naar Vallados, waar het de volgende dag markt zou zijn en waar hij haar zou helpen bij het uitladen van haar waren.
Ik zou nu - half in bed, half zo'n beetje door huis rondstommelend - de taak van toezicht houden over het werk bene- | |
| |
den op het atelier wel weer van mijn goede oude vriend David Jacoby hebben kunnen ovememen. Maar hij had tóch niets te doen, verzekerde hij me, en ik vond het uiteraard prettig als hij nog wat bleef: met hem kon ik toch nog een ander gesprek voeren dan met Dr. Manuel Rodrigo Vasconcelos daar in Nazaré, die bij elk zijner ziekenbezoeken uren lang had uitgeweid over zijn hobby: de heraldiek. (Waarvan hij zo vervuld was, dat hij er pas kort voor zijn vertrek toe kwam, mij ook nog even de pols te voelen en mijn temperatuur op te nemen.)
Ook David had zijn stokpaardjes en kon daar vurig op ronddraven, maar bij hem behoefde ik tenminste niet te vrezen dat mij - zoals bij de heraldiek - de tranen van het onderdrukte geeuwen in de ogen zouden springen. Hij geloofde aan mystieke krachten, die in het verborgen werkten en het lot van de wereld bestemden. De acteurs, die op het voorplan, zichtbaar voor ieder, hun rol vervulden, hadden slechts betekenis als symbolen, zoals de stukken op een schaakbord. Zo was de razende en tierende Führer Aller Deutschen nauwelijks een menselijk wezen, maar veeleer een ‘Golem’, onbezield en animalisch dumm, niets dan werktuig in de handen van de bezeten dwerg Doktor Joseph Goebbels, een losgebroken demon van de haat (als zodanig dan ook duidelijk getekend door Satan zelf). Had ik wel eens van ‘zombies’ gehoord? Op Haïti kon het gebeuren dat men langs de in de zon gloeiende weg donkere Heden aan het werk zag, die, als men hen aansprak, wezenloos opkeken met fletse blinde ogen en iets onverstaanbaars terugmompelden. Slechts naar de uiterlijke vorm mensen, werkten zij in opdracht van een Voodoo-priester, die hen uit mediamiek plasma geschapen had met behulp van zwarte magie: onbe- | |
| |
taalde krachten, die geen voedsel en geen slaap behoefden, geen menselijke driften en gevoelens kenden, geen liefde, geen sexuele begeerte, geen honger, geen dorst; onvermoeibaar en zonder klacht zwoegden zij voort, dof onderworpen aan de wil van hun Meester, die hen voor elk misdrijf kon gebruiken en hen door de bovennatuurlijke kracht van zijn denken daarna weer kon omsmelten tot de kleurloze, vloeibare gelei waaruit zij waren geboren. Welnu, zulk een magiër, zulk een Voodoo-priester, was de kleine manke Doktor met zijn bokshoef: Joseph Goebbels. Reeds op het Jezuïetencollege had hij de verborgen krachten bestudeerd waaruit martelaren en heiligen putten bij
het volbrengen van hun wonderen; hij had zijn wil gestaald naar het voorbeeld van de Yogi's in het oosten. En al bezat hij misschien niet de macht om zombies uit het Niets op te roepen, hij had zijn duivelse geest weten te gieten in het holle vat Hitler: een vegetariër, niet-roker, geheelonthouder - westers surrogaat van een zombie. Hitler, zoals hij daar voor de radio stond te brullen, was zíjn Kreatur, waarmee hij op de ganse mensheid zijn klompvoet, zijn Affenfratze wilde wreken. De proef op de som zou geleverd worden wanneer - zoals David Jacoby voorspelde - Adolf Hitler in hetzelfde uur zou sterven als zijn Meester, die hij volgens de wetten van het Voodoo niet kon overleven.
Het zou prettig zijn als wij dat nog mochten beleven, zei ik.
Helaas begon de militaire en politieke horizon er juist weer somberder uit te zien: de Duitsers rukten onder een zekere generaal Rommel in Noord-Afrika op en wonnen aan invloed in de Balkan. Maar de wisselende krijgskansen hadden weinig vat op David, die er zich niet door Het aflei- | |
| |
den van zijn filosofisch-historische beschouwingen en geïnspireerd voortging, het fenomeen Hitler voor mij te verklaren. Germania was een vrouw en dat niet toevallig, maar met goede reden, want het Duitse volk had een vrouwelijke ziel: het zag graag een tikje gewelddadigheid bij z'n veroveraar; ook had het de typisch vrouwelijke neiging om onkritisch tegenover de zelfgekozen held en afgod te staan - de echte Eva legt niet in de eerste plaats morele maatstaven aan bij de man in wier armen zij verliefd zucht. Verder was Duitsland in zijn hevig romantische aanleg het land van de erotische mystiek: van de zwanenridder Lohengrin - nie sollst du mich befragen - en Parzifal der Reine Tor, ridder van de Heilige Graal (versie Richard Wagner - Wolfram von Eschenbach). Er school dus ook niets bevreemdends in, dat Adolf Hitler langs het roze pad der erotiek - de vrouwen schwärmten voor de eenzame Abstinenzler - het Duitse hart aan zich had onderworpen. Géén Française, die niet dadelijk intuïtief zou hebben onderscheiden tussen aantrekkelijke mannelijke kuisheid en trieste impotentie! Ja, wélke vrouw, behalve dan het àl te onschuldige Gretchen, liet zich in dat opzicht knollen voor citroenen verkopen? Daar boven de Rijn echter was het spel gelukt, dat overal elders gefaald zou hebben. Elke Duitse vrouw of maagd kon zich nu aan de droom overgeven, de aan zijn kuisheidsgelofte gebonden Redder des Vaderlands in haar armen ten val te brengen. Hij behoorde aan niemand en - in de verbeelding - dus aan allen. Bravo, Doktor Goebbels!
Terwijl David van vrouwen en hun geheime dromen sprak, dwaalden mijn gedachten dromerig naar Rosalia uit, die - ik kende de verschillende marktdagen uit het hoofd - op dat ogenblik in Caldas da Rainha onze wollen jakken en
| |
| |
sjaals aan de man stond te brengen. Mijn bloed verlangde weer naar haar: onmiskenbaar teken van mijn voortschrijdende genezing. Sedert een week was zij nu weg.
De meisjes beneden hadden er het hunne bij gedacht toen a patroa met haar knappe jonge begeleider in de auto was gestapt en weggereden. Ik moest in stilte soms werkelijk lachen om de medelijdende blikken die mij werden toegeworpen wanneer ik op het atelier eens ging kijken hoe het werk opschoot. Nog grappiger was de troost die David mij meende te moeten schenken toen Rosalia zich nog maar niet liet zien. Op een dag sprak hij met mij op vertrouwelijke wijze over zijn huwelijk en hoe zijn door hem aangebeden en innig betreurde Elisabeth hem keer op keer bedrogen had, om dan echter ook steeds weer in tranen bij hem terug te keren, omdat zij toch slechts hém werkelijk liefhad. Hoe zou hij boos hebben kunnen blijven, waar zo diep en eerlijk berouw was? Het had nu eenmaal in Lisa's aard gelegen de mannen te willen bekoren; zij kon er niet tegen op. En zij was knap en aantrekkelijk... voor een lelijke vrouw is het heel wat gemakkelijker om deugdzaam te blijven! Hij had zich wel eens afgevraagd of haar soms misschien wat té ver gaande lichtzinnigheid een der oorzaken zou kunnen zijn van Lea's vreemd stugge houding: het meisje had op jeugdige leeftijd reeds de ontrouw harer moeder gezien. Zelfs toen híj er nog blind voor was! De heimelijke handdrukjes bij het afscheid; blikken die in hun onbeheerstheid alles verrieden...
Zo kwam David onwillekeurig over zijn dochter Lea te spreken, en hij beval mij haar weer als levensmetgezellin aan, zoals hij al zo vaak had gedaan, gedachteloos bijna. Ziehier een vrouw die de eenmaal door haar verkozen man
| |
| |
trouw zou blijven tot aan het bittere einde; die in een ijsklomp zou veranderen zodra een andere man het mocht wagen, haar alleen maar aan te raken. Een maagd nog, met haar achtentwintig jaren. Een gloeiend hart, dat zich kuis verborg achter koele verstandelijkheid. Zó zeer imponeerde zij de mannen door haar superieur intellect, dat geen van hen op de gedachte kwam, zich af te vragen of zij misschien óók nog vrouw zou kunnen zijn. Bij de bank, waar zij werkte, maakte zij snel carrière; ze was nu privé-secretaresse van de directeur, senhor Jaime Joaquim Prazéres, die haar voor geen geld ter wereld meer wilde missen; ze zou praktisch elk salaris kunnen bedingen dat haar maar inviel. Maar compenseerde dit succes haar falen in de eigenlijke roeping der vrouw?
Haar vader zuchtte triest voor zich heen, en het werd mijn beurt om hém te troosten. Ik zei hem (wat ik ook meende) dat Lea een eigen schoonheid bezat, die niet dadelijk in het oog sprong, maar zoveel te dieper boeide wanneer men er eenmaal opmerkzaam op was geworden. Zij zou nog wel de man vinden die haar waardig was, en hij, David, zou het geluk kennen, zijn dochter getrouwd te zien en zich over de wieg van zijn eerste kleinkind te kunnen buigen.
Dit waren woorden die hij graag hoorde, en hij keek mij op vreemde wijze aan: met ontroerde, omfloerste blik, tegelijkertijd een wrang spottend lachje om de lippen.
Neen, ik was niet bang dat Rosalia mij met O Gallo, de Onweerstaanbare, bedriegen zou - wél achtte ik haar in staat er naar buiten toe de schijn van te wekken, al zou het slechts zijn om mijn wat al te grote gemoedskalmte toch eens op de proef te stellen.
| |
| |
Wanneer zou ze nu eens thuiskomen, om haar voorraad weer aan te vullen? Hoe lang dacht ze me hier nog alleen te laten? Ik begon er schoon genoeg van te krijgen, nu mijn krachten gaandeweg terugkeerden. Ik verlangde weer naar ons leven van reizen en trekken door het Portugese binnenland, met z'n agaven, cactussen en palmen, z'n wit-stenen windmolens op de kammen der heuvelen, z'n in geurige tuinen verborgen fazendas, op welker verbrokkelde muren de grote goudgele kalebassen in de zon te stoven lagen. De stille wegen, met een enkele schaapherder of een paar lastezeltjes, die behalve twee boordevol gepakte manden (ter weerszijde één) ook nog een meester op hun geduldige rug droegen, of een meesteres, zwierig gezeten met over elkaar geslagen benen en grauwtje gedachteloos aandrijvend met haar stok. Ik miste de gezellige drukte der markten, waarop wij samen hadden staan verkopen, minha filha en ik; ik dacht met nostalgische gevoelens terug aan ons 's avonds bijeenzitten in een primitieve taverna, terwijl de radio droefgeestige fados voor ons speelde, die het gemoed week maakten...
Goddank, die zondagavond stond ze - na tien dagen weg te zijn geweest! - eindelijk weer voor me. O Bello Virgilio, die haar naar Lissabon gereden had, kwam mij niet begroeten na de auto beneden bij de deur te hebben neergezet. Dit gebrek aan enige belangstelling voor mijn toestand gaf mij wel even te denken, maar ik liet niets merken toen Rosalia mij op nogal geforceerd achteloze toon vertelde dat hij zeer gehaast was geweest: hij moest in de buurt nog iemand bezoeken.
Het werken in de open lucht had haar goed gedaan; zij zag er blozend en jeugdig uit en was vrolijk op het overmoedige af. Ook een weinig geagiteerd, kwam het mij voor -
| |
| |
zou dat uitsluitend door het weerzien zijn? Ze vertelde druk over haar avonturen van de afgelopen week, soms bijna stikkend van de pret wanneer ze het over A Santissima Virgem, ‘De Neus’, had, die al vanaf het begin op haar zin voor humor had gewerkt. O, en Virgilio, dát was me een nummer: wat díe tegen de vrouwen allemaal durfde zeggen! Nu, hij kon het gerust doen, want van hem namen ze alles, de domme gansjes!
Ik keek naar Rosalia en zag dat O Gallo iets had volbracht wat míj niet gelukt was: haar plezier te doen krijgen in haar werk daar op de markt. Het volkskind, verborgen achter een masker van nette burgerlijkheid, scheen eindelijk in haar bevrijd. En het was dit volkskind, dat mij zo bekoord had vanaf het ogenblik dat ik het in haar herkende onder de frustratie die het dreigde te verstikken.
Ze had goede zaken gedaan, vertelde ze vol trots en somde haar inkomsten van de week op, na mij te hebben laten raden (ik raadde natuurlijk veel te laag) wat daaraan zuivere verdienste was. Ik zag alleen maar dat zij er verleidelijk uitzag, en hoorde haar volkse uitdrukkingen gebruiken die mij uit haar mond geheel nieuw klonken.
Ik trachtte het verlangen in mijn stem terug te dringen: ‘En wanneer komt hij je weer ophalen?’
‘Virgilio? O, straks, denk ik, als hij zelf klaar is.’
‘Wat? Vanavond nog?’ Deze keer was ik niet bij machte me te beheersen.
Zij keek mij aarzelend even aan, en die ene blik verried mij alles. Als vrouw diep gekwetst door wat zij bij mij voor lauwheid hield, had zij mij - dát wist ik al wel - willen bestraffen. En daarbij was zij, voor zij het zelf goed besefte, een weinig verstrikt geraakt in haar eigen net. Waar houdt een
| |
| |
zo gevaarlijk spel als dat tussen man en vrouw op, spel te zijn? Maar zie, ik was er nog juist bijtijds achtergekomen; dát viel haar van mij mee.
Langzaam, als stelde ze mij voor alle zekerheid nog even op de proef, zei ze: ‘Hij wil morgenvroeg weer in Vallado zijn.’
‘En jij? Wil jij dat ook?’
‘Ik hang van hém af. Wie zal er me anders heenrijden?’
‘Ik, als het moet.’
‘Jij?’
Een laatste zelfstrijd. Was ik genoeg bestraft? Zou zij genade dan maar voor recht laten gelden? Mijn blik brandde in de hare. Daar had zij altijd al slecht tegen gekund. Met een gesmoorde kreet viel ze mij om de hals.
‘Carlos! O meu amor!’
God zij geloofd... mijn zoveel jongere rivaal had mij haar toch nog niet voor altijd kunnen afnemen. Maar gehéél onschuldig waren haar gevoelens voor O Bello Virgilio niet meer geweest, ik merkte het aan de hartstochtelijke wijze waarop ze mij nu van het tegendeel trachtte te overtuigen: ‘Hij zal op z'n neus kijken! Nét goed voor hem! Hij denkt dat hij met alle vrouwen kan doen als hij verkiest! Maar dan toch niet met mij! Dat heb ik hem trouwens al duidelijk genoeg gezegd!’
‘Was dat nodig?’
Ze kon mijn vraag niet zo gauw verwerken. ‘Ja, hoor, ik blijf vannacht hier, als jij dat graag wilt. Ik wist dat niet; hoe kon ik het weten? Ik dacht, je was nog ziek en... O, wat heb ik naar je verlangd.’
Ze wierp een blik in de richting van de deur. ‘De meisjes zijn al weg, geloof ik...?’
| |
| |
Ze dacht er niet eens aan dat het zondag was.
Ik verslond haar met mijn ogen. Nu ik haar weer geheel voor mij bezat en dus geen enkele reden tot jaloezie meer had, nu ineens werd ik pas werkelijk en goed jaloers op die jeugdige veroveraar daar op de markt.
Terwijl Rosalia de deur ging afsluiten, na een blik omlaag in het verlaten atelier te hebben geworpen, schoot mij iets te binnen:
‘Zei je niet dat híj nog langs zou komen?’
‘Wie?’ vroeg zij verstrooid.
Ik moest lachen. En zij meende, verrukkelijk zorgeloos: ‘Welnee, die blijft nog wel een paar uurtjes weg...’
Ze was gauw bij me in bed, en ik sloot haar in mijn armen, mijn Rosalia, met een drift die haar verraste. ‘O, je bent weer sterk. Je bent weer man,’ verzuchtte ze, naar adem happend.
Ik was weer man, ja, maar misschien overschatte ik mijn krachten toch wel iets, om het vooral maar niet te moeten afleggen tegen zo'n vijfentwintigjarige Casanova van de markt. Gelukkig bleek Rosalia vastbesloten om die nacht in mij de volmaakte minnaar te zien. ‘Mijn appelschimmel,’ noemde ze mij en o meu novilho, ‘mijn jonge stier’: erenaampjes die ze mij slechts in ogenblikken van hoogste extase in het oor placht te fluisteren. O meu gallo was er ook een van, maar dát slikte ze deze keer liever weer haastig in.
Wij waren samen in een diepe slaap verzonken, toen er aan de straatdeur werd gebonsd. Rosalia schrok wakker en zocht vertwijfeld bescherming bij mij.
‘Een van ons zal hem moeten zeggen dat je niet meegaat,’ zei ik. ‘Wil jij het zelf doen?’
Zij schudde krampachtig het hoofd, daar in het donker.
| |
| |
‘Goed, dan zal ik wel gaan.’
‘Neen, blijf bij me! Laat me niet alleen!’ Ik kon het bed niet uit, zo vast hield ze mij omstrengeld.
Nieuw gebons. Wij luisterden, de adem ingehouden.
‘O, meu tesouro... heb mij lief,’ smeekte Rosalia. ‘Heb mij Hef... nu!’
Maar de situatie had voor mij eerder iets pijnlijk grotesks dan dat ze op mijn erotische instincten zou werken, zoals op de hare. Zij zelf zag trouwens meteen al het onredelijke van haar verzoek in: ik was tenslotte geen twintig meer en... Zij drong dan ook niet aan; begon ineens zachtjes te lachen. ‘Wie weet wat híj nu denkt.’
‘Ja, wie weet...’
Hoe ontstellend en verrukkelijk a-moreel kan de vrouw in het liefdesbedrog zijn: zij wist werkelijk even de waan in mij te wekken alsof wij op zijn kosten overspel pleegden.
Er werd nog weer gebonsd - hij wist van volhouden, die jongeman. De buren bemoeiden er zich mee; wij hoorden de krijsende stem van dona Maria Clementina van het groentenwinkeltje beneden, die verontwaardigd vroeg wat hij dan wel wou en of hij niet wist dat er hier in huis iemand ziek lag? Een senhor Alemão nog wel. Had hij geen manieren geleerd? Hij antwoordde met een hartgrondige vloek; daarna sloeg er een motor aan, en we hoorden hem wegrijden. In ónze auto... hoe moesten wij onze nieuwe voorraad jakken en sjaals nu naar Vallado brengen?
‘Hij komt morgenvroeg wel terug,’ meende Rosalia zorgeloos. En zij verlustigde zich alvast in de verwijten die zij de volgende dag van hem verwachten mocht, nadat zijn jaloezie hem de ganse nacht van de slaap beroofd had. ‘Ik lach hem in z'n gezicht uit,’ nam zij zich voor. ‘Zoiets is meneer
| |
| |
niet gewend! Ik zal zeggen: bedankt nog voor al je hulp, hoor, maar het hoeft nou niet meer, want m'n man is weer beter.’
(Naar buiten toe hield zij het er maar op dat wij wettig getrouwd waren; soms was zij er dicht aan toe, dit ook zichzelf wijs te maken...)
Voldaan over het lesje dat ze voor die ingebeelde aap in petto had, kon zij het niet laten, haar eigen lof een weinig te zingen. Er waren vrouwen die maar al te graag naar het zoet gefluit van zo'n vogelaar luisterden! Gestreeld in hun ijdelheid, zouden ze nog met zo'n vent in bed kruipen die hun vertelde dat ze toch zulke mooie ogen hadden; liefst verbeeldden zij zich dan ook nog dat ze het uit medelijden deden, omdat ze het vergeefse smachten van de arme jongen niet langer konden aanzien! Gelukkig echter waren er ook nog verstándige vrouwen, die wisten dat zij niet het recht hadden weg te schenken wat slechts aan hun man toebehoorde...
De rest ontging me, omdat ik gaandeweg weer in slaap gesukkeld was, maar het verheugde me dat ik zulk een standvastige, haar en mijn eer trouw behoedende vrouw in mijn armen mocht houden.
O Gallo kwam de volgende morgen niet opdagen, tot verontwaardiging van Rosalia, die het toch wel een sterk stukje van hem vond: haar hier maar eenvoudig te laten zitten!
In de middag begon de toestand langzamerhand kritiek te worden. We wilden niet graag nog weer een marktdag verhezen. Waar zo gauw een voertuig te vinden dat ons met onze waren naar Nazaré bracht, waar het de volgende dag markt zou zijn? Gelukkig bracht dona Maria Clementina uit het fruit- en groentenwinkeltje raad, toen Rosalia daar haar
| |
| |
nood ging klagen. Haar neef, senhor Julio Rodriguez, bezat een vrachtauto waarmee hij 's morgens altijd naar de veiling reed...
De heer Rodriguez bood ons dadelijk hoffelijk zijn diensten aan, en tegen de schemering kropen wij gezamenlijk in zijn Peugeot, waarnaast mijn Ford modern leek. Wij konden niet met ons drieën op de voorbank zitten, en zo werd voor mij dan achterin een plaatsje vrijgemaakt; ik rustte als een Indische vorst op een tapijt, dat over de stapels wollen jakken was gespreid. Ik genoot van de tocht, soms meeluisterend naar de sappige verhalen waarmee Julio Rodriguez, een ietwat rauwe klant, Rosalia vermaakte en waarvan brokstukken naar mij overwaaiden. Soms ook soesde ik een tijdje weg, omhoogkijkend in de milde zuidelijke sterrenhemel. Langs de weg doemden donker de acacia's op; de geur der bloesems was nu en dan bedwelmend.
|
|