| |
| |
| |
XX
Fernando, haastig weer door ons in dienst genomen, en Miguel beconcurreerden elkaar nu dus op de Lissabonse markt. Er bestond weinig twijfel aan, wie de zege zou wegdragen. Vooral als Anninhas schuchter achter Miguel in haar hoekje zat, om met haar bedrijvige naald zijn snel slinkende voorraad weer zo goed mogelijk aan te vullen. (Uiteraard kon zij geen gelijke tred met hem houden - naast jakken en sjaals verkocht hij dan ook dassen, zakdoeken, bretels...)
Wij hadden door hun heengaan een gevoelig verlies geleden, en al deed ik m'n best daar in de provincie, we ‘haalden’ het niet. Rosalia, die het atelier niet meer zonder persoonlijk toezicht durfde te laten, moest gedeprimeerd vaststellen dat ik nog slechts om de twaalf of veertien dagen voor nieuwe voorraad naar huis kwam. Ook het ‘verraad’ van Anninhas bleef haar bedrukken. Zij ging voort, vol bitterheid, ja, met haat, over haar te spreken, en haar verontwaardiging over het kind dat komen moest, scheen zij nog het allermoeilijkst te kunnen verkroppen. Zodat ik mij bijna wel eens afvroeg of zij soms... jaloers was?
Ik had nooit een bijzondere tederheid voor kinderen bij haar opgemerkt - behalve dan voor haar neefje, het bleke, bebrilde zoontje van haar zuster Tereisa en de politiefunctionaris in Coïmbra. Nu weet ik dat zij een andere vrouw zou zijn geworden, als het leven haar het moederschap gegund had. Ik zou gaandeweg tot die ontdekking komen nadat Anninhas' dochtertje geboren was en zij, de diepe rancune ten spijt die aan haar vrat, naar dit kind werd
| |
| |
toegetrokken waarover de door schaamte en berouw verpletterde, in tranen badende ouders haar tot peettante hadden benoemd. Daarover later - thans leek een verzoening nog volkomen onmogelijk.
Nieuwe azijn werd in de wond gegoten toen ons het gerucht bereikte dat Aurora, plotseling weer opgedoken, eveneens voor Miguel zou gaan werken! (Zij was intussen getrouwd met een nietsnut, die haar verdiensten verdronk, wisten de meisjes er bij te vertellen.) Wij besloten Fernando te vervangen door een zekere Affonso, een beste jongen, maar ook alweer géén groot verkoper, zoals al spoedig bleek; ik betrapte er hem een keer op dat hij, onder het genot van een sigaretje, in zijn stalletje een moordverhaal, Sangue Venenoso, zat te lezen; hij was er zo in verdiept dat hij in mij een klant voor zich dacht te hebben en, zonder uit zijn boek op te kijken, met breed gebaar op zijn waren wees, zo ongeveer van: daar ligt de boel; als je er soms interesse voor mocht hebben, verneem ik het nog wel.
Ik zou hem toen meteen ontslagen hebben als ik geweten had wie hem zou kunnen vervangen; nu moest ik volstaan met een boetepredicatie, die hij berouwvol aanhoorde, zijn vinger op de pagina waar ik hem in zijn lectuur gestoord had.
En zoals ik zei, op de markten in de provincie gingen de zaken ook maar matig. Rosalia's verschijnen zou daarin dadelijk verbetering hebben gebracht; trouwens, ook voor haar zelf zou het beter zijn geweest met mij samen te werken - het zou haar gedachten hebben afgeleid, die nu maar om één punt ronddraaiden: Anninhas en de ondank dezer slechte wereld. Niets kon haar echter bewegen, het toezicht op het atelier nog weer eens aan een der meisjes over te laten.
| |
| |
Tot zich op een dag dan toch een onverwachte oplossing aan de hand deed. Door een toeval liep ik mijn oude vriend Dr. Jacoby weer eens tegen het lijf. Hij was uit de Travessa Santa Lucia naar een ‘betere stand’ verhuisd, nadat zijn dochter een goed betaalde betrekking bij een bank had weten te veroveren en niet meer in de volkswijk wenste te wonen waarin zij spottend werd nagekeken en, om haar stug-ernstige verschijning, a cathedratica, de vrouwelijke professor, was gedoopt. Haar vader, die het huishouden zo'n beetje voor haar deed, voelde zich nogal verloren in zijn nieuwe omgeving en kwam nu en dan zijn oude buurt nog weer eens opzoeken. Terwijl we samen ergens een kop koffie dronken, vertelde hij me dat hij al verscheidene malen bij me was komen aanlopen, maar van Rosalia steeds weer had vernomen dat ik voor zaken op reis was. Dat had nogal indruk op zijn eenvoudig gemoed gemaakt: blijkbaar was ik een groot business-man geworden! Ik stelde hem in dat opzicht wat gerust en vroeg mij intussen in stilte af waarom Rosalia deze vergeefse bezoeken van een goede oude vriend voor me verzwegen had. Nu ja, ik wist het ook wel: ze wantrouwde de laatste connecties die ik nog met mijn vroegere wereld onderhield - een wereld waarin zij een vreemdelinge was.
Enfin, toen ik David (in de blijdschap van het weerzien wilde hij dat ik hem bij zijn voornaam zou noemen) dus de ware staat van zaken bij ons onthuld had en hem zei dat ik Rosalia op reis graag bij me zou hebben, maar dat zij, na zekere minder prettige ervaringen, bever niet dagen lang wegbleef uit het atelier, vroeg hij of ik het toezicht houden op het ateUer, alsook het bijhouden van de administratie en zo, niet aan hèm durfde toevertrouwen? Ik moest aan het idee
| |
| |
eerst even wennen, begon er toen echter wel voor te voelen en nam hem mee naar huis, om de zaak eens aan Rosalia voor te leggen. Natuurlijk wilde zij er aanvankelijk niets van horen. Maar ik gaf geen kamp en vond het toverwoord toen ik haar zei dat ik haar miste, daar buiten. Mijn begeleidende zucht, het lichte zelfbeklag in mijn stem woog voor baar zwaarder dan alle rationele overwegingen die ik aanvoerde, als: dat wij, door weer samen op de markt te gaan staan, een betere kans maakten uit de zorgen te raken. En zo werd dus besloten: o senhor doutor zou, voorlopig voor één keer, bij wijze van proef, in Rosalia's plaats toezicht op het atelier houden. De meisjes, onder de indruk van het nieuwe gezag (wéér um Alemão!) beloofden extra hun best te zullen doen. David weigerde elke geldelijke vergoeding voor diensten die hij als vriend had aangeboden te verrichten, zoals hij zei, maar ik wist dat hij weinig of niets verdiende met de paar Duitse lessen die hij gaf, en na lang heen en weer praten kon ik hem tenslotte bewegen een - uiterst bescheiden - betaling van ons te aanvaarden.
Mijn vrienden op de markt in Obidos waren oprecht blij, mijn esposa weer te kunnen begroeten. Hun hartelijk welkom deed Rosalia goed, ik zag het. En zoals ik verwacht had, de zaken gingen beter van het ogenblik af dat zij weer naast mij stond.
Mijn esposa... Men had natuurlijk allang vastgesteld dat wij geen ring droegen, en het was slechts uit hoffelijkheid en tact, de Portugees aangeboren, dat men Rosalia als mijn wettige wederhelft aansprak. Als iemand dit besefte, dan wel zij zelf, al hield zij zich van den domme. Tot dusver was het woord ‘trouwen’ nooit over haar lippen gekomen - ik
| |
| |
zei het al eens: in de nacht dat ze mijn minnares werd had zij, zo meende ze, haar kansen op een huwelijk met mij verspeeld. Nu ik echter haar onmisbaarheid voor mij zo onomwonden had toegegeven, leefde er nieuwe hoop in haar op.
Haar trots verbood haar, mij ronduit op mijn morele plicht tegenover haar te wijzen, maar haar aanduidingen lieten gaandeweg minder te raden over. In een onbewaakt ogenblik had ik mij eens laten ontvallen dat Benno en Lilo in vrije liefde samenleefden, en zij begon daar nu eensklaps weer over, beschuldigde mijn broer (die ze nooit ontmoet had) van grove zelfzucht, van gevoelloosheid tegenover de vrouw die argeloos, in blinde liefde voor deze man, haar eer te vroeg had prijsgegeven. Deze voorstelling van zaken werkte nogal op mijn zin voor humor, enigszins vertrouwd als ik was met de lange lijst van Lilo's liaisons vóór en ná ze haar geliefd Bennchen had ontmoet. Rosalia vroeg verontwaardigd wat hier te lachen viel. Om haar niet nog meer te choqueren, verzweeg ik maar de reden van mijn ongepaste vrolijkheid en zei slechts: ‘Nou ja, omdat het nu langzamerhand toch wel wat laat voor hen is om nog naar het stadhuis te gaan. Ze zijn al wel vijftien jaren samen, geloof ik.’
‘En waarom zijn ze dan nooit getrouwd?’
‘Ja, waarom. Ik vraag me af of ze er zelfs wel ooit aan gedacht hebben?’
Nu was het Rosalia's beurt om te lachen. ‘Je broer niet, dát wil ik wel geloven! Maar zij! Die arme vrouw!’
‘Er is iets waar jij niet zo bij stilstaat, Rosalia,’ zei ik. ‘Zij is Christin... mijn broer is Jood. En tegen dat ze misschien aan trouwen zijn begonnen te denken, kwamen daar in Duitsland de nazi's en...’
Rosalia Het mij niet uitspreken. ‘Nou ja, dàt weet ik nu
| |
| |
allemaal wel. Je hebt me verteld hoe erg het was voor de Joden, en dat ze naar een Christin zelfs nauwelijks mochten kijken... maar nu zijn jullie toch niet meer in Duitsland? Hier in Portugal is de Kerk de baas, en die wil dat een man de vrouw trouwt die hij liefheeft!’
Dat zou ik nog bijna hebben vergeten: een huwelijk moest voor haar niet op het stadhuis maar in de kerk worden voltrokken, wilde het geldig zijn! ‘Dan zou mijn broer zich dus eerst nog moeten laten dopen,’ voerde ik, even aarzelend, aan. En zij stemde met hartstochtelijke overtuiging in: ‘Als hij zijn ziel wil redden, ja!’
Als wij Joden onze ziel wilden redden...
‘Luister eens naar me, Rosalia,’ zei ik. ‘Er wordt nu een oorlog gevoerd, die er over beslissen zal wie er straks heer en meester hier in Europa is. Wint Hitler het - wat God... jouw God en de mijne... moge verhoeden - dan is het uit met ons Joden. Dan is een Jood ook hier in Portugal een verlorene. En het zal hem niet baten of hij zich al heeft laten dopen. Hij zou, als het ooit zo ver kwam, dan toch misschien maar liever eerlijk gebleven zijn wat hij bij zijn geboorte was: Jood.’
Zij keek mij aan; vroeg toen rechtstreeks: ‘Over wie heb je het nu eigenlijk... over je broer of over jezelf?’
Na een korte weifeling gaf ik het maar toe: ‘Over mijzelf.’ Daarop zei ze niets meer.
Ons gesprek had haar stof tot overpeinzen gegeven, dat zag ik wel. Maar ook mijn eigen gedachten bleven zich met het nu eenmaal aangeroerde thema bezig houden. Die avond onder het uitkleden, terwijl Rosalia, reeds in bed, me met een stille blik opnam, wist ik ineens dat ik haar slechts de halve waarheid had gezegd. Er was nóg iets dat tussen ons
| |
| |
stond... Lotte, mijn oude Berlijnse vriendin, speelde, zonder dat ik het zelf te allen tijde goed besefte, nog steeds een rol in mijn voorstellingen omtrent de toekomst. Als de nazi's niet gekomen waren, zou zij nu mijn vrouw geweest zijn... ik wilde haar destijds trouwen. Dat zij zich in Amsterdam intussen misschien wel zo lang met een nieuwe vriend troostte, zoals ik in Lissabon met een nieuwe vriendin, deed niets af tot onze lotsverbondenheid, die ik op dit ogenblik ineens weer sterk voelde. Zij was mijn verre Joodse geliefde; bij haar zou ik mij altijd thuis weten: ik kende m'n Lotte door en door, zoals zij mij. O, niet dat Rosalia nog zulk een raadsel voor mij was... ik had alle tijd gehad om haar te observeren... maar háár kende ik niet op die geheimzinnige intuïtieve wijze: al sedert duizend jaren!
Ik had sombere voorgevoelens omtrent Lotte, daar in Amsterdam; als er ooit een weerzien tussen ons zou zijn, dan misschien pas over de grenzen van dit aardse leven heen. Maar onzichtbaar, ontastbaar was zij aanwezig, en ik kon geen zwaarwegende besluiten de toekomst betreffende nemen zonder dat ik er haar in mijn gedachten in betrok. Het was niet dat ik naar haar verlangde - neen, verlangen deed ik steeds weer naar Rosalia, als ik haar enkele dagen niet in mijn armen had gevoeld... nu, op ditzelfde ogenblik, zoals ze daar uit bed naar me lag te kijken, overviel mij het verlangen naar haar.
Mijn omhelzing stelde haar pas weer enigszins gerust. ‘Het was net of je aan een andere dacht, zoëven,’ zuchtte ze. En ze begon te schreien.
Ik kreeg ineens met haar te doen, en schuldig voelde ik me ook. Schuldig en ondankbaar.
|
|