| |
| |
| |
XVIII
Ik wist - zoals ieder ander - dat het komen moest, en toch...
Op die eerste septembermorgen van het jaar 1939 was ik m'n wekelijkse rifa gaan kopen bij mijn invalide vriend van de loterij, hopend dat het geluk nog weer eens met me zou zijn. We hadden samen met zorg een nummer uitgezocht volgens het gecompliceerde spelers-systeem dat ik (gezien de resultaten) helaas nooit geheel onder de knie heb weten te krijgen. Ik stak het roze papiertje in mijn portefeuille weg en wilde juist voor een kop koffie naar m'n stamcafé aan de Avenida wandelen, toen ik voor de openstaande deur van een radiowinkel in de rua da Madalena een schare luisteraars zag staan en reeds van hun verbijsterde gezichten aflas dat het nu dan toch zo ver was. De Lissabonse radio liet ons de stem van Hitler zelf horen, voor het geval wij mochten denken dat de Portugese aanzegger zich een grapje met ons veroorloofd had, en zo vernam ik dan in mijn moedertaal en rechtstreeks uit de mond van de Führer Aller Deutschen, dat zijn spreekwoordelijk geduld uitgeput was en hij besloten had het beproefde Duitse zwaard uit de schede te trekken: ‘Heute früh um fünf Uhr habe Ich Meinen Truppen Befehl gegeben, in Polen einzumarschieren...’
Zoals ik zeg, we hadden het allen verwacht; gedurende de afgelopen weken was de politieke spanning tot het bijna ondragelijke opgedreven: Pools-Duitse grensincidenten; Roosevelts laatste pogingen tot een vergelijk; Mussolini's theatrale betuigingen van eeuwige trouw aan de As-genoot, met veelzeggende verwijzing naar zijn acht miljoen glinsterende bajonetten; von Ribbentrops dramatische reis naar Moskou,
| |
| |
gevolgd door een non-agressiepact met Stalin waarin optimistische Lissabonse bladen een garantie voor de vrede wilden zien... nu het grote nieuws er dan echter was, kon niemand het verwerken. De mensen staarden elkaar sprakeloos aan of maakten onzinnige opmerkingen als: ‘Wat zal m'n vrouw wel zeggen?’ of ‘Dat héb je er nu al van,’ of ‘Ik had op de markt juist vis willen gaan kopen,’ of ‘Wat gaat Portugal nu doen?’
Wat kon Portugal doen? Niets, behalve hopen dat het buiten het conflict zou blijven, zo dit zich mocht uitbreiden. Bij een welbehoede neutraliteit viel er aan beide oorlogvoerende partijen misschien wel wat te verdienen... deze kant aan de zaak hoorde ik belichten nog voor de stem van de radio-aanzegger goed en wel was uitgeklonken.
Mensen gingen opgewonden pratend langs me heen; taxi's toeterden als bezeten, terwijl ze nog roekelozer dan anders door een nu geheel ontwricht verkeer jakkerden. Waar moest iedereen ineens zo haastig naar toe? De trams volgden fantasieloos hun vaste baan, rammelend en slingerend, met inhoudloos belgerinkel. Niets scheen meer zin of doel te hebben; ik had zelf ook niet kunnen zeggen waarom ik mij naar mijn zwager Joachim spoedde, die ik op dit uur niet thuis zou treffen: ik wist dat hij elke morgen in zijn kliniek was (kinderen bleven ter wereld komen, en bij moeilijke bevallingen hadden vrouwen de hulp van een dokter nodig; daar konden Hitlers matineuze legerorders óók niets aan veranderen). Olga wilde ik liever niet zien: haar onmacht om zich over iets anders dan over een welbehoede toekomst voor haar beide dochtertjes op te winden, zou ik op dit ogenblik niet goed kunnen verdragen. Ik keerde dus om en sloeg de richting van Benno's huis in. Maar ook dát
| |
| |
was immers zinloos: het lag voor de hand dat mijn broer hals over kop naar het café Chave de Ouro was gehold, als hij daar al niet gezeten had toen het nieuws van Polen hem bereikte. Lilo zou alleen thuis zijn en - daar elke schok bij haar nu eenmaal onmiddellijk in erotische opwinding omsloeg - mij hartstochtelijk om de hals vallen en op de mond willen kussen. Weer keerde ik om, nu naar het emigrantencafé op het Rocío. De gedachte om Rosalia te gaan meedelen wat ik zojuist had gehoord, kwam niet bij me op: vermoedelijk zou ik haar eerst hebben moeten uitleggen dat er een Corridor van Danzig en een Duits-Pools meningsverschil bestond. Haar sympathie zou - waar het om een internationaal conflict ging - aan de kant van Duitsland zijn, omdat ik voor haar, of ik het nu prettig vond of niet, toch nog steeds ‘Alemão’ was en beslist géén Pool...
In het café op het Rocío leek het wel een gekkenhuis: velen waren door het dolle heen van vreugde, dat de grote krachtmeting nu dan toch eindelijk een feit ging worden. Hóe de strijd ook zou uitvallen en al leidde hij tot de dood van de laatste Jood op dit ondermaanse, álles was beter dan de langzame wurging van het nog vrije deel van de westelijke wereld. Aan de onafgebroken reeks bloedloze overwinningen, die het Derde Rijk door niets dan intimidatie behaald had in de afgelopen jaren, was nu tenminste een eind gekomen: Duitsland moest met het zwaard vechten voor wat het verder nog veroveren wilde. Duitsland zou op zijn beurt lijden, na anderen zoveel leed berokkend te hebben. En misschien wilde Jahwe nog eenmaal zijn oude rol vervullen - die van de God Der Wrake.
Slechts enkele stamgasten zaten daar aan hun tafeltje stom voor zich uit te kijken: zij, die nog ouders, kinderen in
| |
| |
Duitsland hadden, en de pessimisten die geloofden dat Engeland en Frankrijk ook Polen weer in de steek zouden laten, zoals zij het Tsjechoslowakije hadden gedaan.
Mijn broer bevond zich onder de grote strategen van het café, zoals te verwachten. Hij had vertrouwen in Polens defensie; de nu reeds via de radio binnenkomende berichten over charges van Poolse cavalerie tegen Duitse tanks deden hem triomfantelijk uitroepen dat Hitler eindelijk zijn man gevonden had. Het kon niet anders, of het heroïsch verzet van het Poolse volk zou aan de slavische bloedbroederinstincten van Rusland appelleren; Stalin zou het non-agressiepact met de nazi's verscheuren en zijn miljoenenlegers bevelen, het bedreigde Polen te hulp te snellen. Intussen kon de Engelse vloot Duitslands kusten blokkeren, met gevolg dat er al gauw geen druppel olie meer voor de beroemde Panzerdivisionen over zou zijn...
Ik was geen strateeg, maar al deze voorspellingen klonken mij hol in de oren; ik vreesde dat zelfs wij, Duitse Joden, die beter zouden moeten weten, de militaire kracht van het Derde Rijk schromelijk onderschatten. Het grote ongeluk was immers, dat deze goedkope schreeuwer Hitler een volk van soldaten achter zich had, een hard werkend en gehoorzaam volk, dat, zelfs als het bedenkingen tegen zijn leiders had, Ausdauer zou tonen en tegenslagen zou weten op te vangen wanneer het besefte dat het nu eenmaal om zijn bestaan ging.
In de volgende dagen werd er daar op het Rocío nog heel wat gepolemiseerd en op de toekomst gespeculeerd; mijn zwager Joachim was een der weinige Duits-Joodse emigranten die voldoende kracht in zichzelf vonden om weg te blijven uit dat café, waar de slachtoffers van het Hitler-regiem
| |
| |
tezamenstroomden, troost en steun zoekend bij elkaar, bang voor het alleen-zijn als zij waren, en de innerlijke spanning verdrijvend door maar te praten, te praten... Ook ik, een zwak mens slechts, werd er steeds weer heengetrokken, al wist ik hoe leeg dit gepraat was: hulpeloos, onoordeelkundig commentaar op feiten die zich over onze hoofden heen onafwendbaar voltrokken.
Tot ik al dit inhoudloze geroezemoes van stemmen, al deze zelfverzekerde of vertwijfelde gezichten om mij heen niet langer kon verdragen en liever eenzaam op een bank een krant inkeek en mijn eigen conclusies trok. Polen was onder de voet gelopen; Rusland, verre van het broederland te hulp te snellen, deelde met Duitsland de buit. In het westen begon de spookachtige stilte van afwachting die die ganse winter zou voortduren - the phoney war, zoals de Engelse bladen schreven, waarvan ik er nu en dan ook een kocht om nog eens een andere mening dan die van de Diario de Noticias te vernemen.
Het zakenleven was die herfst vrijwel lamgelegd. Winkels, waarin iets anders dan levensmiddelen en de essentiële dagelijkse artikelen verkocht werd, hadden even goed kunnen sluiten. Onthutst stelde Rosalia vast dat er zelfs van onze trouwe Lissabonse afnemers geen bestelling meer binnenkwam; nu begon zij toch wel te beseffen dat het niet alleen maar in de krant oorlog was. Wij verloren snel geld, inplaats van te verdienen. Wat moesten wij doen? Eenvoudig maar voortgaan de stapels onverkoopbaar geworden blouses en sjaals te vergroten? De meisjes naar huis sturen?
Het antwoord was eenvoudig: wij moesten omschakelen op de vervaardiging van kleren waar men zelfs in oorlogstijd niet buiten kon. De winter was weer op komst. Dus: wollen
| |
| |
blouses, mannenjakken, dikke sjaals voor het werkende volk. Het idee kwam van mij. Rosalia aarzelde eerst nog. Maar de meisjes, bang voor ontslag in een land dat geen sociale steun kende, waren dadelijk enthousiast. Het werk leek hun niet moeilijk. Zonder er verder nog gras over te laten groeien, sloeg ik materiaal in voor onze nieuwe produktie. Rosalia liet mij begaan: ík moest het maar weten. Slechts geestdrift mocht ik niet zo maar ineens van haar verwachten. Geborduurde zijden bloesjes en sjaals waren ontegenzeggelijk deftiger artikelen dan ruwe wollen kleren voor het gepeupel.
Als zij toen geweten had wat haar nog te wachten stond!
Ik kreeg het nu drukker dan ooit tevoren. Nieuwe afnemers moesten bezocht en gewonnen worden. Rosalia kon het eenvoudig niet van zichzelf gedaan krijgen, zich hiertoe te lenen: wat zouden de eigenaars der (nu droef kwijnende) modezaken wel zeggen, als ze haar, een senhora, de deur van zo'n ordinaire volkswinkel zagen binnengaan! Ik echter had in dit opzicht hoegenaamd geen complexen. Vol moed wierp ik mij op een taak die op z'n minst mijn gedachten wat zou afleiden.
Helaas bleek de animo voor wat ik kwam aanbieden niet zo groot als ik had gehoopt. De meeste zaken bleken reeds hun vaste leveranciers te hebben. Of kon het zijn dat men niet gesteld was op mijn buitenlands accent? Een estrangeiro stond in dit land hoog aangeschreven, maar dan moest hij zich niet tot reiziger verlagen. Eén winkelier liet zich, na mij in afwerend zwijgen enige tijd te hebben aangehoord, onwillig ontvallen dat artikelen als die waarvan ik hem monsters liet zien, toch eigenlijk meer voor de markt bestemd waren: het was dáár, dat boeren en vissers hun jakken, hun wollen sjaals kochten.
| |
| |
Door mijn goed humeur te bewaren wist ik toch nog wel enkele orders te plaatsen, maar na enkele dagen rondtrekken in de stad had mijn oorspronkelijk vertrouwen een lelijke deuk gekregen. Het ergste was, dat ik bij Rosalia bijna iets als triumf over mijn nederlaag meende te bemerken. Dit prikkelde mij, en ineens zag ik een radicale oplossing voor mijn problemen. Op de markt vielen zaken te doen? Prachtig, dan zouden wij onze waren dáár te koop uitstallen!
Zoals te voorzien, was Rosalia diep geschokt toen ik haar de woorden van ‘die brutale vent’ overbracht en haar meteen meedeelde welke conclusie ik er uit getrokken had. Deze keer verzette zij zich uit alle macht. Voor de markt werken - dát nooit!
Ze bracht me niet van m'n stuk. Allereerst ging ik eens een kijkje nemen op de bewuste markten: ik moest weten wat er op ons gebied zo al te koop lag en tegen welke prijzen, en wat de huurcondities voor een stalletje waren. De marktopzichter, door mij naar een bar gelokt (wat niet moeilijk bleek; hij was niet al te druk geoccupeerd), gaf me bij een glaasje aguardente, sterk genoeg om een stier te vellen, welwillend inzage in de geldende reglementen. Na het tweede glas kreeg ik bovendien nog nuttige wenken, zoals: voor dag en dauw aanwezig zijn, wilde ik me een goede plaats veroveren.
Mijn besluit stond vast, en ik deelde het aan Rosalia mee waar de meisjes bij zaten, die, over hun werk gebogen, in spanning het antwoord van a patroa afwachtten. Door mijn koppig volharden bleek ik het pleit reeds half gewonnen te hebben; ik stuitte nu nog slechts op praktische bezwaren als: wie zich hier dan zo diep zou willen verlagen om op de markt te staan schreeuwen. Rosalia keek de meisjes aan, re- | |
| |
kenend op hun steun. Olinda, Conceição, Maria Christina aarzelden. Anninhas zei, slikkend van opwinding: ‘Als ik het Miguel vraag, doet hij het wel.’ Haar meesteres, uit die hoek wel het allerlaatst afvalligheid verwachtend, maakte een machteloos gebaar van drift. Ik echter greep de kans gretig aan - aan Miguel had ik in het geheel nog niet gedacht. ‘Goed, vraag het hem, als hij je straks komt afhalen!’
Miguel bleek er niets vernederends in te zien, op de markt onze wollen jakken en sjaals te verkopen; hij was geheel overweldigd door de nimmer gedroomde eer, dat er een beroep op hem gedaan werd. Alleen... hoe moest het met zijn tegenwoordige betrekking? Niemand had er zich ooit in verdiept wat hij eigenlijk uitvoerde; hij bleek ergens een klerkenbaantje te hebben. ‘Wat verdien je daar?’ vroeg ik. Hij noemde een hongerloontje. ‘Ik garandeer je bij ons de helft meer,’ zei ik, voor Rosalia tussenbeiden had kunnen komen. Anninhas' mond trilde, en Miguel snelde op haar toe om haar te kalmeren; ik kreeg de indruk dat hij het zelf niet minder nodig had. ‘Misschien kunnen we nu eerder trouwen,’ bedacht hij. Zijn stem brak van aandoening, en alle meisjes kregen het ineens te kwaad. ‘Miguel,’ zei ik, ‘dit is je kans om een toekomst voor jou en Anninhas op te bouwen. Wij betalen je onkosten, en je krijgt de gewone commissie op alles wat je aan de man brengt.’ ‘Dank u, meneer. Hóór je dat, Anninhas?’ Zij knikte, onmachtig te spreken. ‘Laat ons eens horen of je goed hard kunt schreeuwen, Miguel,’ zei ik. ‘Goed, meneer.’ ‘Nou dan?’ Hulpeloos keek hij mij aan. ‘Wat wilt u dat ik zal schreeuwen, meneer?’ ‘Dat doet er niet toe. Zet je longen maar goed uit. Roep maar eens: Onze wollen jakken, blouses en sjaals zijn de beste van de markt! De beste én de goedkoopste! Koop een jak
| |
| |
en draag het voor de rest van je leven! Draag het, tot je kleinkinderen zeggen: grootvader, waar hebt u dát mooie jak gekocht!’ De meisjes moesten lachen, maar Miguels gezicht stond strak terwijl hij zich in postuur zette. ‘Onze wollen jakken, blouses en sjaals...’ daarna kwam hij niet verder; zijn mond trok krampachtig. ‘Nou, maar hij heeft een goeie stem voor de markt!’ stelden de meisjes vast, terwijl Anninhas hem snikkend om de hals viel. Ook Rosalia bleek eensklaps ontroerd. ‘Geef hem maar een glas cognac, om wat te bekomen,’ zei ze, de sleutel van de kast in het salon aan Emilia reikend, die er mee de trap op holde. Miguel sloeg manhaftig de cognac naar binnen waaraan hij niet gewend was, en stikte er bijna in. Waarop een algemene en bevrijdende vrolijkheid ontstond, waarin tenslotte ook hijzelf en Anninhas deelden.
De volgende dag huurde ik een stalletje bij mijn nieuwe vriend de marktopzichter, en Miguel ving zijn werk aan. Anninhas en ik hielpen hem nog, zijn waren uit de handkar te laden, voor dit doel aangeschaft, en ze te rangschikken, met de prijzen er bij. Daarna lieten we hem maar aan zijn lot over: onze aanwezigheid kon zijn taak slechts voor hem bemoeilijken. Toen we op het eind van de dag eens gingen kijken, hoorden we reeds van een afstand zijn zenuwachtig opgeschroefde stem de lof van onze jakken, blouses en sjaals verkondigen. Hij bleek heel aardig verkocht te hebben - dat mijn verwachtingen, zoals gewoonlijk, te hoog gestemd waren geweest, kon hij ook niet helpen. Zijn eigen eerzucht zou pas bevredigd zijn geweest als hij alles was kwijt geraakt, dat voelde ik wel. Maar ik zei hem dat hij voor deze eerste dag alle reden tot tevredenheid had. Anninhas straalde van trots op zijn succes.
| |
| |
Ik overdreef dit succes nog een weinig tegen Rosalia, die daarop de vlag wel moest strijken; zij deed het met niet al te veel gratie. Intussen gingen mijn gedachten alweer verder. Daar waren nog de weekmarkten buiten Lissabon! De vissersbevolking van kustplaatsjes als Cascais, Nazaré, São Martinho do Porto, Setúbal zou stellig wel belangstelling voor onze jakken en sjaals tonen, als wij er maar voor zorgden dat ze ze te zien kreeg. Goed, maar we hadden geen tweede Miguel, zei Rosalia, na me lusteloos te hebben aangehoord. De namorado van Olinda, bode op het stadhuis, zou zich vast en zeker te hoog voelen voor een marktbaantje. Dat vreesde Olinda ook; zij verborg niet voor ons dat zijn mooie ambts-uniform haar van enige trots vervulde; bezoekers uit de provincie spraken hem soms met senhor Presidente aan.
Ik deed wat ik de eerste maal gedaan had: ik ging zelf eens ter plaatse kijken. Eerst bezocht ik de haventjes ten zuiden van de Taag, daarna die ten noorden, tot Nazaré toe, bekend om z'n bontgeruite jakken en broeken, waarvan ik een model mee terugbracht. De stof werd op mijn gezag besteld en de meisjes wierpen zich op hun zoveelste nieuwe taak, terwijl Rosalia zich afvroeg wat ik verder nog allemaal zou verzinnen. Waar dacht ik iemand vandaan te kunnen toveren, die bereid was voor ons op de markt te Nazaré te gaan staan? Ik liet haar praten tot het mij verveelde; daarna legde ik haar het zwijgen op met het verpletterend antwoord: ‘Als ik er niemand voor vind, doe ik het zelf.’
Misschien wilde ik haar alleen maar schokken (wat me dan ook lukte), maar nadat ik het voor haar onvatbare eenmaal had uitgesproken, wist ik dat ik bereid was woord te houden. En dat deze gedachte me, half bewust, al door het
| |
| |
hoofd gespookt had toen ik, vermomd nog als klant, over deze plezierig rumoerige, zonnige markten slenterde. Het verlangen dat ik dadelijk na aankomst in Portugal had gevoeld: mij te verliezen in een bevrijdende anonimiteit, mijn door zoveel verdrietige herinneringen bezwaarde Berlijnse verleden van mij af te schudden, was in de loop van de tijd alleen nog maar sterker geworden. Lag hier nu eindelijk mijn kans?
Ik wilde zo graag wortel schieten in deze nieuwe aarde... was het daarvoor op mijn vijftigste jaar te laat? In een optimistische bui had ik mezelf soms wijs gemaakt dat het misschien nog wel zou lukken; dan omhelsde ik Rosalia met een vurigheid die zij voor zichzelf niet goed kon verklaren (maar die haar blij maakte, dat was de hoofdzaak). Gevleid als vrouw, dacht zij dat ik, een verlorene, troost en redding in haar armen zocht - en tenslotte was dit nog de waarheid ook, want op zo'n ogenblik werd zij voor mij tot het warme, zonnige, mijn zinnen verrukkende Lusitania dat ik in een vertwijfelde poging tot mijn nieuwe vaderland poogde te maken.
Indien ik mijn besluit (om zelf als verkoper op de markt te gaan staan) niet in de tegenwoordigheid van anderen had aangekondigd, zou Rosalia het eenvoudig hebben genegeerd: een dwaasheid die niet verdiende dat men er ernstig op inging. Maar nu hadden de meisjes het gehoord. Nu had Olinda het gehoord, wier namorado zich te goed vond voor iets dat ík níet beneden mijn waardigheid scheen te achten. Al wat Rosalia nu kon doen, was te zeggen: ‘O senhor beliefde te schertsen.’ Maar de meisjes wisten langzamerhand wel dat men van mij álles verwachten kon, en mijn lakoniek zwijgen sterkte hen in hun mening: dat het mij wel degelijk ernst geweest was met wat ik daar zei...
| |
| |
Ja, ik meende het. Ik nam enkele auto-rijlessen en kocht van ons laatste geld een rammelend Fordje waaruit de vorige eigenaar, een poelier, reeds de achterbank had weggebroken, zodat ik het niet meer behoefde te doen om plaats te maken voor ónze waar. Mijn aankoop baarde nogal opzien bij de buren, en Miguel, die juist met zijn handkar van de markt op het Campo da Santa Clara terugkeerde, keek er met begerige blikken naar: misschien zag hij in zijn verbeelding reeds een toekomstvisioen voor zichzelf. Onze meisjes kwamen naar buiten gehold om de auto te bekijken, die ik nog dezelfde dag kobaltblauw overschilderde (mijn lievelingskleur), daarbij vooral de belangstelling van de jeugd genietend; aan aanbiedingen om te helpen ontbrak het me niet. Op advies van senhor Lopez, die in zijn rolstoel ter plaatse verscheen, lakte ik de spatborden kadmiumgeel; daardoor kreeg de wagen iets aparts waaraan ik hem tussen honderden andere steeds gemakkelijk zou herkennen. Rosalia had zich op haar kabinet teruggetrokken en weigerde naar beneden te komen om mijn werk te bewonderen toen ik het (met de hulp van enkele daartoe door mij uitverkorenen) beëindigd had.
Ik besloot me niets van haar aan te trekken; het vuur der inspiratie gloeide in mij. Toen de verf de volgende dag droog was en de remmen (die volgens de achteloze verklaring van de poelier allang niet meer behoorlijk hadden gewerkt) waren nagezien, stapte ik in mijn met waren volgepakte blauwgele auto en tufte weg zonder afscheid te hebben genomen van Rosalia, maar wèl uitgeleide gedaan door de meisjes en de halve buurt. Eenmaal buiten de stad, sloeg ik de richting van São Martinho do Porto in, waar het de volgende dag markt zou zijn en waar ik (gewapend met een
| |
| |
geldige kaart, mij verstrekt door de guarda do marquédo senhor Sebastião Pio Monteiro, met wie ik een week tevoren een glaasje afschuwelijke aguardente had gedronken) om zes uur in de morgen een stalletje betrok, na mij te hebben voorgesteld aan mijn ietwat verwonderd kijkende buren: senhor Carlos de Jesus Gonçalves en senhora Irminha Ferreira de Sousa, die respectievelijk in beschilderd aardewerk en in damesondergoed handelden. Ik zei hun dat ik een uit Hitler-Duitsland gevluchte Jood was en hier in Portugal mijn brood trachtte te verdienen - iets wat ze met niet al te grote geestdrift ter kennis namen. Maar mijn oprechtheid bleek hen toch te hebben ontwapend; uit collegialiteitsgevoelens onderdrukten ze zo goed mogelijk hun natuurlijke antipathie tegen de ongenode vreemdeling die hun hier concurrentie kwam aandoen... tenslotte verkocht ik tenminste noch beschilderd aardewerk, noch damesondergoed. Op de ganse markt had ik slechts één werkelijke concurrent. Die mij dan ook zou blijven haten als was ik Judas, de Verrader van Christus, zelf.
Na onze formele kennismaking spraken mijn buren en ik elkaar nog slechts bij de voornaam aan en, nog later, bij de namen die wij ons al schreeuwend verworven hadden. Zo heette Carlos de Jesus Gonçalves onder ingewijden Inquebrável, Onbreekbare, naar zijn onbreekbaar aardewerk, en Irminha Ferreira de Sousa had als bijnaam A Santissima Virgem, niet omdat ze nog maagd zou zijn, maar omdat ze de Moeder Gods zo vaak als getuige ervoor aanriep dat zij geen gestolen waar verkocht (zoals men geneigd zou zijn te denken wanneer men haar prijzen hoorde). Zij heette ook wel kortweg O Nariz, De Neus, maar ik was te galant om haar ooit zo aan te spreken, en mag wel zeggen dat ik daar- | |
| |
mee haar respect en erkentelijkheid won. Zoals te voorzien, heette ik al gauw niet anders meer dan O Calvo, De Kaalkop. Maar het was niet hatelijk bedoeld; ik zag mij, al rondreizend van markt tot markt en vaak weer van buren verwisselend, zonder meer geaccepteerd, nadat men eenmaal wat gewend was aan deze vreemde eend in de bijt. Men begreep dat zelfs een uit zijn vaderland verdreven Jood nog moest leven.
Om zo min mogelijk aanstoot te geven, gedroeg ik mij ingetogen. Ik schreeuwde mijn keel niet hees, zoals Inquebrável en A Santissima Virgem; liever trachtte ik de vissers en boeren, die voor mijn uitstalling bleven treuzelen, met rustige stem tot kopen te overreden. Zij betastten de wol en keken naar het wollen jak dat ik zelf droeg bij wijze van reclame; ze lachten zo'n beetje om mijn kale hoofd en mijn gekke accent - en namen mij een jak af, misschien slechts om te kunnen zeggen dat ze het bij O Calvo Alemão gekocht hadden. Na een week moest ik al naar Lissabon terugrijden voor nieuwe voorraad. Ook Miguel bleek goede zaken te hebben gedaan; de meisjes moesten overwerken, zo druk kregen we het. We zouden misschien evengoed verdiend hebben als vroeger in onze geborduurde-zijden-bloesjesdagen, indien ik voor deze krap bij kas zijnde cliëntèle de prijzen niet laag moest houden...
Rosalia bleek intussen iemand te hebben gevonden die mijn markttaak kon overnemen - het zou toch wel niet in mijn bedoeling liggen hiermee door te gaan? Ik zei haar dat dit inderdaad in mijn bedoeling lag. Het werk in de open lucht, de wat ruwe maar plezierige omgang met eenvoudige lieden uit dit goedhartige, ook in armoede nog opgewektzorgeloze volk hadden mij goed gedaan; ik voelde mij ge- | |
| |
zonder, levenskrachtiger, ondernemender dan ooit. Ik verlangde naar haar omhelzing en gaf haar dat door een overmoedig knipoogje te verstaan; het verward wegdwalen van haar blik bewees mij - zo ik het niet geweten mocht hebben - dat ook zij het nauwelijks kon afwachten tot de meisjes het werk zouden neerleggen en ons alleen laten. Hoe wanhopig ze ook mocht zijn onder de schande die ik op mijzelf en dus ook op haar laadde, wij brachten een heerlijk uur door, vóór wij die avond in elkaars armen insliepen.
Bij het afscheid in het donker (ik wilde bij het eerste daglicht op de markt te Cascais staan) draaide ze mij toch weer boos de rug toe. ‘Dag, mijn zoete engel, mijn suikerpop, minha filha, ik krijg je nog wel klein,’ fluisterde ik, terwijl ik haar achter het oor kuste. Beneden laadde ik met Miguels hulp mijn auto vol. Ik had besloten hem voor één dag mee te nemen (hij kon met de trein terugreizen). Mijn bedoeling daarbij was, hem met het werk in de provincie en met mijn marktvrienden bekend te maken, opdat hij me zou kunnen vervangen, als het eens nodig mocht zijn. Of gaf ik alleen maar gehoor aan zijn met moeite verzwegen verlangen, eenmaal een autorit te mogen meemaken...?
Onderweg vertrouwde ik hem het stuur toe: hij kon al een beetje rijden, verzekerde hij me. We zwaaiden soms wel wat raar over de weg; ezeldrijvers en marktvrouwen vluchtten verschrikt tegen de bermen op wanneer wij er aankwamen, luid toeterend en gehuld in een wolk van stof als twee woestijndjinnen. Maar geleidelijk aan ging het beter, en tegen dat we Cascais in zicht kregen, was Miguel een volleerd chauffeur geworden. Zijn zelfvertrouwen, toch al machtig gestegen sedert zijn succes op de Lissabonse markt, sloeg tot in het vermakelijke door. Hij sprak en gebaarde
| |
| |
gewichtig, keek me daarbij echter voortdurend aan in de hoop op een woord van bewondering (dat ik hem dan ook niet onthield). Ik mocht de jongen graag, en zijn verraad later, waarin hij Anninhas meetrok (hierover bij gelegenheid) kon daarin geen verandering brengen.
Na hem in Cascais een dag bij me te hebben gehad, viel het afscheid me moeilijk, en daar was afgesproken dat de door Rosalia opgetrommelde hulpkracht Miguel zo lang op zijn gewone standplaats vervangen zou, gaf ik aan de verleiding toe, hem nog wat vast te houden. Hij blaakte van ijver; bij het uitladen van de auto op de markt te Caldas da Rainha de volgende morgen mocht ik geen hand uitsteken; hij maakte mijn tentje voor me in orde en sleepte tenslotte ook nog een stoel voor me aan, zodat ik achter mijn waren kon gaan zitten als mijn benen moe werden - híj lokte intussen luidkeels de kopers voor mij aan. Toen mijn buren me complimenteerden met zo'n assistent, stelde ik hem voor de grap (of waarom anders? ik wist zelf niet hoe ik er bij kwam) als mijn zoon voor. Nú begreep men waarom mijn Portugees zo vloeiend was: ik woonde dus al een kwart eeuw of nog langer in dit land en had een vrouw van hier gehuwd! Ik knipoogde naar Miguel, die moest lachen, maar z'n mond hield. Niemand scheen zich nog te herinneren wat ik eerst gezegd had: dat ik voor Hitler uit Duitsland was gevlucht. Misschien ook wist niemand meer precies wanneer de nazi's aan het bewind gekomen waren en de vervolging van de Joden daarginds had ingezet. Men wist hier slechts: de Jodenvervolging was zo oud als de wereld...
Toen mijn voorraad weer begon te slinken, besloot ik Miguel alleen terug te sturen naar Lissabon, om nieuwe jakken en sjaals te gaan halen. Als Rosalia hem vroeg waarom
| |
| |
ik deze keer niet zelf was gekomen, moest hij, zo zei ik hem, maar antwoorden dat ik het druk had en tegen de vermoeienis van het heen en weer reizen opzag. Hij knikte aarzelend, terwijl hij achter het stuur ging zitten.
Ik voorzag wat er gebeuren ging, daar in Lissabon. Rosalia zou eerst schrikken, wanneer ze Miguel alleen uit de auto zag stappen; daarna zou ze oprecht verontwaardigd zijn. Om tenslotte door wroeging gekweld te worden als zij bedacht hoe ze mij de morgen van mijn vertrek de rug had toegekeerd en zich slapende had gehouden toen ik haar achter het oor kuste en haar tot afscheid verliefde woordjes toefluisterde. En haar snel gewekte jaloezie zou haar wrede beelden voortoveren... hoe kon zij weten of ik op een van die provinciemarkten geen aantrekkelijke jonge vrouw had aangetroffen, jonger en knapper misschien dan zijzelf? Ik had haar over A Santissima Virgem en nog andere marktschoonheden verteld, en zij had me al wat ongerust aangekeken: of ze mijn humoristische beschrijvingen wel vertrouwen kon...
Ik denk wel dat het zo gegaan is. Helse kwellingen zal ze hebben uitgestaan in de paar uren dat Miguel in Lissabon was. Duizend maal zal ze hebben gezworen liever te sterven dan met hem mee terug te rijden, om mij in zo'n ellendig vissersnest te komen overvallen en op heterdaad betrappen. Alsof het háár interesseerde wat ik daarginds uithaalde! Of ik argeloze echtgenoten bedroog, weduwen verontrustte, maagden verleidde bij het dozijn! Gelukkig had ze nog haar trots! Maar het is de laatste eed die telt, en toen Miguel vertrok, klom ze bij hem in de auto, zoals ik geweten had dat ze zou doen. Ze was boos toen ze me zag, teleurgesteld dat ze me niet in de armen van een rivale vond die ze de ogen had kunnen uitkrabben. Ze kwam alleen maar eens kijken hoe ik
| |
| |
mij hier bespottelijk maakte door voor vissers en boeren mijn waren te staan aanprijzen, zei ze; ze had het nu gezien en ging meteen weer terug. ‘Maar toch vandaag niet meer?!’ ‘Ja, natuurlijk! Vandaag nog!’ ‘Maar vandaag gaat er geen trein meer!’ Dat er om drie uur in de middag geen trein meer zou gaan, was nogal onwaarschijnlijk, maar zij aanvaardde het nieuws als een slag van het noodlot waarvoor zij dan wel het hoofd zou moeten buigen. Ze dwaalde over de ganse markt, speurend naar aantrekkelijke jonge vrouwen en niet eens merkend (wat bij haar ongewoon was) dat zij zelf de aandacht van alle mannen trok, daar in dat met steedse élégance niet verwende vissersplaatsje. Ik werd gecomplimenteerd met zulk een esposa, die echter moeilijk de moeder van een volwassen zoon als Miguel kon zijn! Bang voor Rosalia's gerechte wraak, zo haar iets ter ore mocht komen, herriep ik nu maar gauw mijn verzonnen vaderschap, en iedereen moest lachen om de grappenmaker die ik toch was!
In gezelschap van enkele mijner marktvrienden (daar stond ik op) aten wij die avond het plaatselijk visgerecht: bacalhau de cebollada, besproeid met koele vinho verde, en na enkele glazen van dit heerlijk vocht moest Rosalia haar afzijdige houding wel opgeven. De eerbied waarmee zij door allen bejegend werd had haar milder gestemd voor deze simpele lieden, die zich alleen maar niet zo deftig konden uitdrukken als zij dat in haar kringen gewend was. De gedachte dat deze eerbied haar wel eens niet uitsluitend ten deel zou kunnen vallen omdat men in haar een hoger staand wezen, een senhora, herkende, maar ook omdat men mij misschien stilaan wel mocht, kwam niet bij Rosalia op. Zij zag mij hier verlaagd tot marktventer, en als zij mij zo meteen naar mijn schamele provinciale hotelkamer volgde, zou
| |
| |
dat dan ook slechts zijn om mij nog eens onder vier ogen op mijn diepe val te wijzen. Het bleef tenslotte bij een stom verwijt harerzijds, omdat haar tranen haar weer eens te machtig werden zodra wij eenmaal alleen waren. Ik nam haar, eveneens zonder woorden, in mijn armen, en over de rest zal ik maar zwijgen.
De volgende morgen worstelde zij alweer vertwijfeld met een besluit. Het was nog bijna donker, en ik moest met Miguel weg, om in het nabije Obidos onze markttent op te slaan. ‘Vraag de waard straks maar hoe laat er een trein naar Lissabon gaat,’ zei ik.
‘Laat Miguel mij liever met de auto terugbrengen, dan hoef ik niet op zo'n ellendig stationnetje te staan wachten.’
‘Nu geloof ik toch dat er iets met je verstand niet in orde is, m'n engel, de auto heb ík nodig.’
Ze keek me geërgerd aan, machteloos als zij zich voelde tegenover mijn onbegrijpelijke koppigheid. Haar stem sloeg driftig door: ‘Dacht je dat dan heus nog langer te blijven doen?’
‘Lieve kind, we kunnen niet van de wind leven,’ zei ik opgewekt. ‘Maar als je zo'n treinreis op je eentje vervelend vindt, waarom hou je me dan niet nog wat gezelschap? Over een paar dagen heb ik weer nieuwe voorraad nodig - dan rij ik je zelf terug naar Lissabon!’
‘En wat zou ik hier buiten dan zo lang moeten uitvoeren? Samen met jou op de markt gaan staan?’
Ah, zo ver waren haar gedachten dus toch reeds gegaan, al wist zij het misschien zelf niet. In haar verontwaardiging vond zij het nodig er nog aan toe te voegen: ‘Dan bind ik me liever meteen een steen om de nek en spring het water in.’
| |
| |
Ze zou me nog aan het schrikken brengen met zulke afschuwelijke dreigementen.
‘Je hebt gelijk,’ zei ik, ‘hier op de markt naast mij te staan verkopen, dat is niets voor jou. Zeker niet in die mooie zwartzijden japon waarin je hier gisteren aankwam en waarmee je er uitzag als de vrouw van President Salazar.’
Voor zo'n flauwiteit kon ze alleen maar minachtend de schouders ophalen. Zij zweeg en wachtte af, of ik haar niet nog een behoorlijk excuus aan de hand zou doen om te blijven. Maar ik hield wreed mijn mond, als begreep ik haar geheime wens niet. Zodat zij geen andere keuze meer had dan mij maar weer boos haar rug toe te keren.
‘Nou goed dan, ik zal Miguel met de auto naar je terugsturen,’ zei ik, toen ik reeds op de drempel stond, en trok gauw de deur achter me dicht.
Die ganse dag daar in Obidos was ik vreemd opgewonden. Ik deed slechte zaken, doordat mijn gedachten elders waren. Tegen vijf uur begon ik naar de blauwgeschilderde auto met gele spatborden uit te kijken waarin Rosalia zou zitten, niet meer op haar mooist uitgedost nu, maar in haar daagse kleren, die ze in Lissabon was gaan halen, en met een koffertje met wat nachtgoed op schoot. Toen het oude Fordje eindelijk kwam aanslingeren en ik alleen Miguel zag uitstappen, stond mijn hart even stil van teleurstelling.
Ik wist nu dat ik van deze vrouw hield; dat ik niet meer buiten haar kon.
Maar ik wist ook dat ik haar slechts geheel tot de mijne kon maken door de sterkste van ons beiden te zijn. Dat ik haar domme trots moest breken, die het op deze dag gewonnen had van haar ware gevoelens.
Miguel keek me schuldbewust aan - alsof híj er iets aan
| |
| |
kon doen! Hij werd mij op dat ogenblik dierbaarder dan ooit.
‘Heb je de senhora veilig thuisgebracht?’ vroeg ik, terwijl wij samen het stalletje ontruimden en onze jakken en sjaals in de auto verstouwden.
‘Ja, meneer,’ zei hij met gebukt hoofd.
‘Mooi zo. En zeg me nu eens hoe die kerel nog maar weer heet, die jou op de markt in Lissabon vervangen heeft.’
Hij maakte een minachtend onverschillig gebaar. ‘Fernando, geloof ik.’
‘Doet hij goede zaken?’
‘Jawel, dat gaat wel, heb ik gehoord.’
Natuurlijk was hij in zijn hart van het tegendeel overtuigd: híj zou het beter hebben gedaan dan deze Fernando. Maar hij wilde graag bij mij blijven.
‘Luister eens, Miguel.’ Ik sloeg mijn arm vaderlijk om zijn schouder. ‘Ik begrijp wel dat je dit leventje van reizen en trekken plezieriger vindt dan elke dag op diezelfde Lissabonse markt te staan. Die ritjes in de auto...’
‘Het gaat voor mij niet om de ritjes in de auto, patrão. En ook niet om het plezierige van de afwisseling,’ protesteerde hij, week.
‘Goed, waar het dan ook om gaat. We hebben het samen prettig gehad. Maar neem straks na het eten nu maar de trein naar Lissabon en zeg aan dona Rosalia dat ze Fernando kan uitbetalen, want dat jij van morgen af weer in zijn plaats gaat staan.’
Hij begreep dat ik voortaan alleen verkoos te zijn hier in mijn zelfgekozen ballingschap.
‘Bem, patrão.’
| |
| |
Voorlopig bereikte ik nog niets met de martelaarsrol die ik mij had opgelegd. Ik wist dat Rosalia er slecht tegen zou kunnen, mij hier buiten geheel alleen te weten, dapper strijdend voor het welzijn van de zaak - maar dat wilde nog niet zeggen dat ze mij in mijn eenzaamheid zou komen troosten. Temeer, omdat zij er immers op mocht vertrouwen mij spoedig bij háár te zien: namelijk wanneer ik weer door mijn voorraad jakken en sjaals heen was geraakt en die, of ik wilde of niet, in Lissabon moest gaan aanvullen.
Dit was inderdaad het zwakke punt in mijn hogere strategie.
Maar ik kon mijn hart tot een steen maken, als het moest. Door dadelijk na het sluiten van de markt uit Alcobaça weg te gaan, gelukte het mij nog voor middernacht op het Largo de Santa Marinha voor te rijden, haastig een zelfbereide kop koffie naar binnen te slaan, mijn auto vol te laden en, in een stevig vaartje terugjakkerend, precies op tijd op de markt te Cadavas te verschijnen, zonder Rosalia te zien te hebben gekregen. Die mij maar op mijn eentje op het atelier had laten scharrelen, natuurlijk klaar wakker liggend en met ingehouden adem luisterend. En vastbesloten mij op z'n minst een kwartier lang vergeefs aan haar gesloten slaapkamerdeur te laten kloppen. Hoe kon zij zelfs maar dènken dat ik helemaal niet naar boven zou komen?
Mijn geslaagde manoeuvre, een echte tour de force, had mij een diepe voldoening geschonken. Maar die duurde niet lang, zoals ik moest ontdekken toen ik weer op m'n eentje in de provincie zat. Ik miste haar; ik kon aan niets anders meer denken dan aan mijn Rosalia, minha filha, dag en nacht. En zo beging ik de doodzonde van de marktverkoper: zonder werkelijke animo achter zijn uitstalling te staan.
| |
| |
De gevolgen konden niet uitblijven. Tot nu toe was ik telkens in een week tijds door m'n voorraad heen geweest; deze keer zat ik na zes dagen nog zowat met de helft. Inquebrável schudde het hoofd over me. ‘Je had die jongen niet moeten wegsturen. Je hebt hem destijds als je zoon aan ons voorgesteld, omdat je ook werkelijk aan hem hangt als een vader aan zijn zoon.’
Om mij op te beuren, spraken ook nog anderen over Miguel en over mijn esposa, een mooie vrouw en een echte senhora in haar prachtige zwartzijden japon.
Ja, een echte senhora. Maar als ze mij wilde behouden, zou ze haar zwartzijden japon toch moeten verwisselen voor daagse kleren en naast mij op de markt komen staan. Wat goed genoeg was voor mij, was ook goed genoeg voor haar. Ik wilde de barrière van haar deftigheid, die in waarheid niets dan frustratie was, nu eindelijk eens tussen ons afbreken.
Werd ik - zonder mij daar zelf goed van bewust te zijn - met opzet lauw in het aanprijzen van mijn waren? Alleen maar om niet te vroeg in de noodzaak te geraken mijn voorraad in Lissabon weer te gaan aanvullen? Ik kon apathisch (en ook lichtelijk geamuseerd) zitten luisteren naar de luidruchtige zelf-reclame van Virgilio Padeiro, enkele stalletjes verderop, die geheel identieke wollen jakken verkocht. Hij was jong en knap en trok dan ook vooral de vrouwen aan. O Bello Virgilio werd hij wel genoemd, of meer vertrouwelijk: O Gallo, De Haan, en dat niet slechts omdat zijn hoge, doordringende stem aan het kraaien van een haan deed denken.
Hij deed goede zaken... ik vond het best. Meer dan een week was ik nu al van huis weg, en nog altijd zat ik met m'n halve voorraad.
| |
| |
Tot een bijzonder drukke zondag in Vila Franca er ineens flink opruiming onder hield en het niet meer verantwoord scheen, mijn reis naar Lissabon nog lang uit te stellen. Goed dan, ik zou het ook deze keer wel weer zo uitmikken dat Rosalia mij niet te zien kreeg. De volgende dag was er geen markt - ik behoefde dus niet weer een ganse nacht achter het stuur te zitten, zoals de vorige keer. Het was me toen ook wel wat opgebroken; ik had er me nog niet geheel van hersteld. Zodat ik die avond maar extra vroeg ging slapen, om dan ook vroeg in de morgen weg te rijden.
Maar ziedaar, het lot wilde het anders. Ik lag nog niet op bed, of de waard kwam vertellen dat er bezoek voor mij was: mijn senhora! Zo? Nu, dan wilde hij mijn senhora misschien wel verzoeken boven te komen. Neen, de senhora bleek liever te zien dat ik mij weer zou aankleden en beneden verschijnen. Daartoe was ík nu echter weer niet bereid, en tenslotte gaf Rosalia dan maar grootmoedig toe en kwam bij mij binnen, protesterend dat zij nog geen avondeten had gehad. ‘Dat treft,’ zei ik, ‘ik zelf eigenlijk ook nog niet: ik voelde me wat moe en had geen trek. Maar nu ik jou zie, krijg ik ineens honger... we zullen ons een souper op de kamer laten brengen.’ En ik besprak de zaak met de waard, wiens ogen ondeugend begonnen te glinsteren: iets in de ontmoeting tussen mij en mijn senhora wekte bij hem zekere vermoedens, die door een snelle blik op onze ringvingers bevestigd werden.
Hij snelde heen, en terwijl beneden dus ons souper bereid werd, verweet Rosalia mij bitter dat ik niet ziek lag, zoals zij na mijn lange uitblijven wel had moeten denken, maar naar alle uiterlijke schijn in blakende gezondheid verkeerde.
‘Je spreekt alsof je het liever anders had gezien,’ zei ik. ‘De
| |
| |
reden waarom ik deze keer langer ben weggebleven, is, dat ik slechte zaken heb gedaan. En de reden dáárvan is weer dat ik op m'n eentje niet kan concurreren met O Bello Virgilio. Wat ik nodig heb, is een knappe jonge vrouw, zoiets als jij, die naast me komt staan.’
‘Nooit!’ zwoer ze.
‘Neen, ik zie het, je hebt je zwartzijden japon weer aan, die je onmogelijk kunt uittrekken, omdat de mensen vooral goed moeten zien dat je een senhora bent, en niet een liefhebbende vrouw.’
De onverholen minachting in mijn stem kwetste haar; zij voelde zich onrecht gedaan. ‘Bespotje me ook nog? Nadat ik hier helemaal naar toe kom, denkend dat je doodziek bent? Heb ik dát verdiend?’
‘Neen, dat heb je niet verdiend. Ik zal je voor je lieve bezorgdheid belonen door je morgen met de auto weer gauw naar Lissabon terug te brengen.’
‘Dank je, ik neem de trein wel weer.’
‘Maar het is hoegenaamd geen moeite! I k was tóch al van plan morgenvroeg om nieuwe voorraad te gaan.’
Als zij dát had kunnen weten! Ik las haar de spijt van het gelaat af. Lachend tegen wil en dank nam ik haar hand, om er een lichte, speelse kus op te drukken. Ik bleef haar aankijken, terwijl ik haar met ironische tederheid over de pols streelde. Zij moest zuchten, zo benauwd kreeg ze het alweer. Had ik haar nu in mijn armen genomen en iets onbezonnens in haar oor gefluisterd, zij zou de waard inclusief diens souper vergeten hebben. Maar ik was niet gehaast. Ik speelde nog een ander spel dan zij kon vermoeden in haar zinlijke opwinding van het ogenblik. Wacht maar, ik kreeg haar nog wel waar ik haar hebben wilde; ik was de sterkere van ons
| |
| |
beiden: de man. Zij zou naast me op de markt staan, zonder die glinsterende zwartzijden japon die haar tot senhora stempelde; de vrouw daar onder zou naast mij staan in dit leven, dat mij wonden geslagen had; zij zou haar nu nog zo krampachtig opgehouden waardigheid te grabbel gooien zoals ik het de mijne had gedaan, en in onze gezamenlijke vernedering (om een dwaas woord te gebruiken) zouden wij elkaar vinden, eindelijk en voorgoed.
De waard bracht het souper, met veel overbodige praatjes en enige aan duidelijkheid weinig te wensen overlatende toespelingen, die Rosalia echter nauwelijks meer bereikten, geheel in de war als zij alweer was door mijn geheimzinnig lachje en mijn plagende kus op haar hand, zo even. Ik hield haar voor de gek, ze wist het en haatte mij er om, maar God, hoe hunkerde zij naar het ogenblik dat die ellendeling van een waard zijn souper weer zou hebben weggeruimd en zij zich om mijn hals kon werpen.
Hongerig als zij hier volgens haar eigen bewering mocht zijn aangekomen, ze kreeg er nauwelijks een hap door; ze dronk slechts van de wijn die ik haar met losse hand inschonk. En op het laatst zocht haar opgekropte spanning, zoals te voorspellen was geweest, een uitweg in tranen. Haar hoofd aan mijn schouder geborgen, huilde ze maar eens goed bij me uit: waarom had ik haar zo getergd door, die éne keer dat ik me dan weer eens in Lissabon vertoonde, meteen weer weg te gaan, zonder haar zelfs maar even te komen begroeten? Ze had in bed op me gewacht, daar boven!
Ik probeerde haar te troosten door plechtig te verklaren dat haar ongeduldig uitkijken naar mij níets kon zijn geweest in vergelijking met mijn krankzinnig verlangen naar háár; ik had mijn hoofdkussen 's nachts in mijn armen ge- | |
| |
drukt en met tranen besproeid, het ‘Rosalia, mijn engel’ genoemd. Aanbiedingen van mooie jonge vrouwen, die het niet meer konden aanzien hoe ik leed en die er mij bij wilden helpen mijn verre geliefde daar in Lissabon te vergeten, had ik met koude onverschilligheid van de hand gewezen. Ik beminde hier op aarde slechts één, en mijn noodlot wilde dat die nu juist een senhora in een zwartzijden japon moest zijn van wie men onmogelijk verlangen kon dat zij zou afdalen tot de diepten waarin het leven mij geworpen had. Een dáme tot in de toppen van haar vingers, die, tot mijn vloek zowel als tot mijn zaligheid, zo blank van vel, zo geurig van haren, zo heerlijk van vormen was, dat ik mij tot het uiterste had moeten beheersen om tijdens mijn kortstondig bezoek aan Lissabon niet naar boven te stormen en bij haar slaapkamer aan te kloppen waarin zij zich, bevreesd voor mijn al te wilde aanvallen (de zinnelijke drift van een gemeen marktkoopman), had verschanst, vastbesloten mij voor de deur te laten staan.
Neen, dàt was niet waar; ze zou mij nooit voor die deur hebben laten staan, níet nadat ik haar oprecht mijn spijt betuigd zou hebben... ‘Mijn spijt? Waarover?’ vroeg ik, werkelijk even verbaasd, maar verdiepte me er verder maar niet meer in, ging liever eens kijken - ademloos door haar gadegeslagen - of de waard nog van plan was de lege borden van het souper af te ruimen. Want gegeten zou er nu toch niet veel meer worden.
‘Waard, waar hang je uit, voor den donder?’
Daar meldde hij zich al - had hij discreet op een seintje van mij gewacht? ‘Heeft het gesmaakt, senhor Carlos?’ ‘Dank je, best, je kunt nu afruimen.’ ‘En de senhora? Heeft het de senhora ook gesmaakt? Ik zie dat de senhora haar
| |
| |
bord maar half leeggegeten heeft?’ ‘De senhora was niet erg hongerig.’ ‘Maar de senhora zei toch juist, toen zij aankwam...’ ‘Nouja, goed, ruim nu maar af. Je wijn was goed.’ ‘Ja, dat zie ik aan de lege flessen, senhor Carlos. Ik heb voor u dan ook het beste uit m'n kelder gehaald en ben zeer vereerd dat u en de senhora...’ ‘Goed, wees vereerd, maar laat ons nu alleen: de senhora voelt zich wat moe.’ ‘Geen wonder, senhor Carlos, na zo'n treinreis.’
De treinreis van Lissabon kon hoogstens een uur geduurd hebben... de vlegel veroorloofde zich nu, zich op onze kosten een weinig vrolijk te maken. Enfin, eindelijk kreeg ik hem de deur uit, met z'n lege schalen, en wij vielen elkaar in de armen als twee twintigjarigen op de huwelijksreis, mijn Rosalia en ik; haar zwartzijden japon lag als symbool van haar totale nederlaag over de afgeruimde tafel heen. En zij onthulde deze keer niet alleen haar heerlijk blanke lichaam, maar ook haar deftig aangeklede ziel voor mij: ze wás geen senhora, bekende ze mij snikkend, ze had als kind op haar blote voeten over de smerige kaden van Bélem gelopen, zelfs in de winter, wanneer de keien zo ijzig koud waren dat de zolen er aan plakten; ze had op straat staan rillen in haar gescheurde kleren; samen met makkertjes, die óók rammelden van de honger, had ze in vuilnisbakken naar voedselafval gezocht, net als de honden en de katten... dáár, nu wist ik alles. Thuis had ze meer slaag dan eten gekregen... Neen, zij was niet als senhora op de wereld gekomen. Maar juist daarom had zij niet gerust voor zij er een zou worden, al was het maar naar de schijn. De wereld was hard en trapte meedogenloos op wie beneden stond, zoals ze de voeten likte van wie hogerop had weten te klimmen. En dus...
Ik kreeg meelij met mijn arme vriendin, die van de zenu- | |
| |
wen niet verder kon spreken, en nam troostend haar handen in de mijne. Wat echter nog niet wilde zeggen dat ik haar gelijk zou geven in haar gevolgtrekking. Ik had in het Derde Rijk teveel lafheid gezien, teveel leugen en slaafse onderwerping. Was de wereld al zo als Rosalia meende, dan moesten er tenminste zijn die zich tegen deze orde van het Onrecht durfden verzetten; die het spel weigerden mee te spelen.
Haar nu tegenspreken zou niet gebaat hebben; míjn definitie van een senhora zou zij toch nooit onderschrijven; ik kon alleen maar trachten, haar te laten voelen dat ik haar na haar rauwe biecht meer liefhad dan tevoren. ‘Wij gaan samen eens naar Bélem,’ zei ik. ‘Ik wil zien waar je als kind gespeeld hebt en hongerig rondgezworven op je blote voeten. Ik wil het huis zien waarin men je geslagen heeft.’
‘Het is geen huis, het is een kelderkrot.’ Zij staarde voor zich heen. ‘Moeder woont er nóg in. En die wil er niet eens uit...! Als ik haar geld zou geven om ergens anders te gaan wonen, zou ze er alleen maar voor gaan drinken.’
‘Morgen rij ik een stukje om, langs Bélem - dan wijs je me het huis.’
‘Neen, neen.’ Zij schudde zich in afschuw. ‘Ik wil het zélf Hever nooit meer terugzien. Als Moeder er nog wil blijven, dat moet zíj weten.’
‘Vind je het gek, Rosalia, als ik je zeg dat je moeder voor mij een senhora is?’
Zij wendde triest spottend het hoofd naar mij om. ‘Pobre Mẽezinha... een senhora! Zoals ze er bij loopt! Meestal nog dronken ook...’
‘Ze is een senhora, juist omdat ze bij al haar armoede haar geld besteedt aan wat haar vreugde geeft en niet aan wat ze
| |
| |
volgens jou het bitterst nodig heeft. Ze is een senhora, omdat ze (ik heb haar aan het woord gehoord) nog zin voor humor bezit, na een leven van ellende. En tenslotte is ze een senhora, omdat ze jouw moeder is. Omdat ze een dochter Rosalia heeft gebaard, die ik liefheb.’
Rosalia moest nu wel lachen, door haar tranen heen (al wist zij dat ik niets meende van wat ik zei). En daarna sloot zij de ogen, verwachtend dat ik haar nu weer in mijn armen zou nemen. Maar ik wilde eerst nog één ding van haar horen.
‘Minha filha...’
‘Ja, wat is er, o meu amor?’
‘Je zei zo even: nu weetje alles. Maar ís dat zo?’
‘Wat wou je dan nog méér weten?’
‘Dat, watje me nog nooit hebt willen of durven zeggen.’
‘Wat bedoel je? Ik héb je toch immers alles gezegd...’
Neen, er was iets wat zij voor mij verzweeg. Maar ik begreep nu wel dat ik nog wat geduld moest hebben. Haar mond naderde smekend de mijne, en voor die nacht gaf ik mijn verhoor maar op.
Die volgende morgen nam ik dus de omweg over Bélem. Maar Rosalia zat met een vreemd strak gezicht naast mij, links noch rechts kijkend, en ik werd niet wijzer. Thuis gekomen, streed zij weer met zichzelf: of ze in Lissabon zou achterblijven of met mij terugrijden, nadat ik mijn auto had volgeladen. Ze was nu al zo ver dat ze mij haar volkomen onmisbaarheid op het atelier begon te bewijzen. Ik voerde van mijn kant aan dat zij bijvoorbeeld Emilia toch wel eens een week lang met de verantwoordelijkheid zou kunnen belasten. De meisjes zouden er een eer in stellen, aan het eind
| |
| |
van die week te laten zien dat zij in de afwezigheid van hun meesteres niet minder goed dan anders gewerkt hadden.
Rosalia zei niets, in het midden latend of ze mijn woorden overwoog - of het zelfs niet de moeite waard vond er op in te gaan.
Ik stond al met de slinger in de hand voor m'n blauw-engeel Fordje, om de oude, altijd wat weerspannige motor aan te draaien, toen Rosalia met een koffertje naar buiten kwam, in haar daagse kleren nu en enigszins nors aankondigend dat ze besloten had de leiding van de zaken hier bij wijze van proef dan maar eens voor één week aan Anninhas toe te vertrouwen. We moesten dus even bij haar aanrijden, om haar de sleutels te geven. (Het was intussen avond geworden, en de meisjes waren al naar huis.)
Ik liet haar bij me instappen zonder al te veel emotie te tonen; zei slechts: ‘Anninhas...? Je bedoelt Emilia.’
‘Neen, Anninhas.’
Zij zou wel haar goede redenen hebben voor deze keuze, maar ik moest wel even aan het idee wennen. Anninhas...!
Een donkerrode golf van blijdschap en trots sloeg het meisje naar het gelaat toen zij de eervolle tijding vernam. Zij zocht even steun bij Miguel, die als haar trouwe schaduw achter haar oprees, daar in het halfdonker van de armelijke woning.
En zo kwam Rosalia dus naast mij op de markt te staan; het stadje Setúbal werd getuige van dit historisch ogenblik.
Een knappe vrouw als mijn Rosalia trok klanten aan, zelfs al spande zij er zich niet voor in; haar koele trots imponeerde de vissers en de werkers op de salinas, de zoutpannen, die in schuw begeren naar haar opkeken: door de zon verschroeide kerels, zwart en gespierd als negers.
| |
| |
Wij deden zaken! Na vier dagen waren we al door onze voorraad heen en moesten we een nieuwe gaan halen, spijtig minachtend nagezien door O Bello Virgilio, die ook wel O Gallo, de Haan, werd genoemd.
|
|