| |
| |
| |
XVII
Op onze schriftelijke offerte aan het buitenland hadden wij nog niets vernomen - waarschijnlijk prefereerde men daar toch de import van borduursels uit Madeira zelf, hoewel wij er voor gezorgd hadden onder de prijzen van Funchal te blijven. Maar juist toen ik alle hoop begon te verliezen, bereikte ons een order uit Engeland. Een Londense modezaak, tot wie ik mij tenslotte maar regelrecht gericht had, verzocht om toezending van enkele blouses en sjaals: twaalf stuks van elk.
Dat mocht dan misschien nog niet zoveel zijn, het was toch een begin! Onze eerste buitenlandse bestelling! Waarom zouden New York en Parijs op een dag niet volgen? Rosalia staarde, diep onder de indruk, naar de in het Engels gestelde brief, waarvan zij geen woord kon lezen, maar die juist daardoor iets groots en geheimzinnigs voor haar kreeg. Het wonder was in haar leven gekomen! En wie had dit volbracht? Ik. Wij vierden het heugelijk gebeuren met een dineetje in Estoril, en Rosalia trachtte haar dankbaarheid te tonen door zich die nacht nog hartstochtelijker dan anders aan mij te geven. De order uit Engeland was als een bezegeling van onze ongeoorloofde band; de zonde werd in dit leven dus niet altijd gestraft, zoals de Kerk leerde! Er school in mij een duivelse macht, dat bleek nu duidelijk - hoe zou zij, een zwakke vrouw, zich daartegen kunnen verweren?
Liefst zou zij zich geheel zonder bezinnen in deze heerlijke verboden roes gestort hebben... het vooruitzicht van de verplichte biecht op Pasen vervulde haar echter alweer met zorg, en zo bleef zij dan zuchten en steunen in mijn armen.
| |
| |
En het is schandelijk het te moeten bekennen, maar haar gewetenskwellingen voegden aan mijn genot een verfijnde prikkel toe. ‘Twaalf blouses en sjaals voor Londen,’ fluisterde ik haar in het oor, terwijl wij samen in bed lagen en mijn hand haar boezem streelde. ‘Morgen twee dozijn blouses en sjaals voor New York... dan drie dozijn voor Londen... vier, vijf, zes, zeven dozijn voor...’ De Prins der Duisternis zelf kon niet beter hebben gesproken, en voor elk dozijn werd ik beloond met evenveel hete kussen.
‘Carlos... o meu querido...’
Ik weet niet hoe dit geëindigd zou zijn, als de geestdrift van onze Londense modezaak voor Madeira-bloesjes-met-typisch-Portugese-motieven niet bekoeld was door de crisis van München (zoals uit het uitblijven van verdere orders bleek). Rosalia en ik, vol vertrouwen in onze eigen toekomst, hadden de laatste tijd weinig aandacht aan de wereldpolitiek geschonken, zodat de slag zoveel te wreder aankwam - laat ik echter ook niet verhelen dat hij mij uit een impasse redde. Want ik voelde zelf wel dat onze liefdesdroom, gevoed door denkbeeldige toekomstige orders, tot een spanning was opgevoerd die mijn krachten begon te overschrijden.
Met de rest van de veelgeplaagde mensheid volgden wij nu ademloos de laatste vredes-demarche van Engeland en Frankrijk. Wij (en daarmee bedoel ik ook de meisjes van het atelier, die met zoveel geestdrift alvast aan de uitvoering van toekomstige orders uit Londen hadden gewerkt) waren onvoorwaardelijk op de hand van Chamberlain en zijn paraplu, symbool van Angelsaksische rust en zelfbewustzijn. In Daladier hadden wij minder vertrouwen: diens zwaarmoedige ernst scheen ons zinnebeeldig voor het Frankrijk van
| |
| |
die dagen, dat geen durf en initiatief meer toonde en dan ook geen bestelling bij ons had geplaatst.
Om echter een minder frivole toon aan te slaan - het was niet slechts terwille van het verder floreren van ons atelier dat ik mij verheugde, toen als gevolg van de bemoeienis der beide genoemde heren de vrede weer eens gered scheen (en het zakenleven dus weer op gang kon komen). Na 1914-1918 als Frontschwein van nabij te hebben meegemaakt, wenste ik de wereld geen nieuwe ‘grote oorlog’ toe, zelfs niet indien daarin de enige redding voor mijn zo wreed vervolgd ras mocht liggen. Ik wilde dus, zoals allen om mij heen, geloven in het Peace in Our Time! dat deze lange magere Brit met zijn keurig opgerolde paraplu de hoopvol wachtende schare op een Londens vliegveld triomfantelijk had toegeroepen... deze heer Chamberlain, die, hoewel stellig niet naïef, de afgrond van het nazi-cynisme misschien toch niet gepeild had, eenvoudig omdat er een koelbloedige schurkerij is die het menselijk voorstellingsvermogen overschrijdt.
De Lissabonse bladen jubelden natuurlijk - juist dat maakte mij wantrouwend: dat het hier niet om een overwinning van de vredeswil der volken ging, maar om een geslaagde zet van Herr Hitler; ik wist immers hoe de bewondering voor Duitse kracht en Duitse successen onbewust meespeelde in de gedachtengang van dit licht geïntimideerde Portugese volk.
Om eens te horen hoe anderen dachten, zocht ik na lange tijd weer eens mijn broer en mijn zwager op. Ik trof Benno in gloeiende verontwaardiging aan over de stommiteit van de geallieerden, die zich verbeeldden hun eigen huid te kunnen redden door Tsjechoslowakije voor de honden te werpen. ‘Een vodje papier, dat mooie vredesverdrag van
| |
| |
München! Uitstel van executie, verder niets!’ voorspelde hij. ‘Hitler rust niet voor hij de Tsjechische wapenindustrie in de wacht heeft gesleept - en dàn begint hij pas goed!’
Ik nam aan dat Benno's woorden de algemene opinie van het café Chave de Ouro aan het Rocío weerspiegelden. Ze wierpen voor mij geen nieuw licht op de zaak. Meer boeide mij de mening van Joachim, die ik daarna eens ging polsen; hij zei dat men Chamberlain niet voor een ál te grote ezel moest houden: met een vrijwel nog onbewapend Engeland achter zich, had hij daar in München weinig anders kunnen doen dan de grote krachtmeting tot welke prijs ook nog wat uit te stellen. Het ging er nu maar om of de westelijke machten het juiste gebruik maakten van deze waarschijnlijk duur gekochte adempauze. De Engelsen ontwaakten altijd laat, maar de schrik zat er nu toch misschien wel bij hen in. Het Hogerhuis had allang op snelle herbewapening aangedrongen; zelfs de socialisten in het Parlement schenen nu het Teken aan de wand te hebben gezien.
Later bleek Joachim toch nog te optimistisch te zijn geweest: pas na Duinkerken zou Engeland wèrkelijk wakker schrikken. Wij Joden, ontkomen aan de nazi-hel, konden ons zoveel zorgeloosheid, zoveel gebrek aan verbeeldingskracht nu eenmaal eenvoudig niet voorstellen.
Toen de Duitsers het volgend voorjaar Praag bezetten, nog vóór de echo van Hitlers dramatische uitroep ‘Wir wollen ja gar keine Czechen!’ verklonken was, triomfeerde mijn broer als ging het om een grote zege van de Joodse zaak. Híj had gelijk gekregen! ‘En let op wat ik zeg: nu komt Polen aan de beurt!’ Had hij de inlijving van Oostenrijk, een jaar tevoren, niet óók voorspeld?
| |
| |
Het was in die dagen misschien niet zo moeilijk, profeet te zijn.
Over Oostenrijk gesproken, sedert de hakenkruisvlag daar wapperde, was onze Lissabonse kolonie uitgebreid met een aantal Weense emigranten: weer een ander slag lieden dan wij. Zij maakten zich zo mogelijk nog minder illusies, maar ergens op de achtergrond van hun pessimisme - het pessimisme van een vermoeide oude cultuurstad - klonk toch altijd de lichte muziek van Mozart; ruiste de driekwartsmaat van Strauss. In Benno's café werd ik voorgesteld aan een Dr. Jacoby, ‘gepensioneerd ambtenaar zonder pensioen’, zoals hij zei, die mij het absurde en uiteindelijk tot mislukking gedoemde van de ganse nazi-beweging bewees aan de hand van het feit dat de bruinhemden opmarcheerden onder de tonen van een muzikaal monstrum als het Horst Wessellied. Ook in ander opzicht kon men hun bijdragen tot de cultuur tot dusver bepaald niet indrukwekkend noemen. Het enige tastbare resultaat van Hitlers ‘bevrijding’ van zijn oude vaderland Oostenrijk was, dat er onherstelbare leemten in de Wiener Philharmoniker geslagen waren.
Ik vatte een spontane sympathie op voor de oude heer, die uit een onuitputtelijke bron van in smakelijk Weens jargon opgediste anekdotes schepte; hij van zijn kant stond er op dat ik met hem mee naar zijn hotel zou komen en met zijn dochter Lea kennismaken. Waarschijnlijk zag hij in mij een potentiële schoonzoon. Later, toen hij wel had begrepen dat zijn wensen in dit opzicht niet in vervulling zouden gaan, heeft hij het me zelf nog zuchtend bekend: dat hij een man voor zijn geliefd kind zocht en daar maar niet in slaagde, omdat zij iedere door hem aangebrachte kandidaat afschrikte met haar superieur intellect en haar onuitroeibare
| |
| |
neiging uitsluitend culturele, sociale of wetenschappelijke thema's aan te snijden. Wij vonden haar die dag niet thuis: zij bleek - nauwelijks een week in Portugal - reeds op een betrekking uit te zijn. (Waarin zij voorlopig niet zou slagen, omdat zij alles had, behalve dat wat in dit land van een jeugdige vrouwelijke werkkracht verlangd werd: een lief bekje, een beminnelijk glimlachje en de bereidheid om het bed van haar chef te delen.)
Herr Jacoby zocht nog een woning. Ik toonde hem de mijne, en hij was enthousiast; besloot meteen mijn voorbeeld te volgen en in dezelfde Lissabonse volkswijk onder te duiken. Met de hulp van senhor Luiz Lopez, mijn invalide lotenverkoper, vond ik voor hem twee kamers in de Travessa da Santa Lucia, een paar minuten van mij vandaan, zodat wij elkaar bijna dagelijks zagen. Hij won al gauw vrienden in de straat, maar Lea ging als een vreemde aan ieder voorbij, het hoofd vol Portugese onregelmatige werkwoorden: zij hoopte op een goede aanstelling bij een bank of een handelskantoor zodra zij de landstaal machtig zou zijn. Wat, gezien haar ijver en snelle bevattelijkheid, niet lang kon duren. Maar een vreemdelinge zou zij steeds blijven, al kende zij de Portugese grammatica beter dan de Portugezen zelf, die achter haar rug spottend de schouders ophaalden en haar a cathedratica, de vrouwelijke professor, noemden. Rosalia vond haar schrikbarend lelijk - in waarheid bezat zij een eigen soort schoonheid, die achter stugge afwering schuilging en ook niet met gewone maatstaf te meten viel. Zij miste elke bevalligheid, elke gemakkelijke charme. En dan nog wel een Weense! En de dochter van zo'n vader!
Daar Lea later nog - vluchtig - een rol in mijn leven zou spelen, heb ik mij laten verleiden hier reeds enkele woorden
| |
| |
over haar te zeggen - thans keer ik terug tot Rosalia en mij. Ik was nu wel echt verliefd op haar, en de stil in mij levende gedachte aan onze nachtelijke samenkomsten spon mij steeds meer in. Ik was niet slechts verliefd op haar, ik begon van haar te houden. Om haar zo krampachtig verdrongen goedhartigheid; om de wanhopige strijd die zij met haar door zondebesef gekweld geweten uitvocht en steeds weer verloor... Een paar keer trachtte ik haar - half gekscherend, half ernstig - in haar eigen ogen van zonde vrij te pleiten: wat stak er dan voor kwaads in wat wij deden? Wie schaadden wij er mee? Maar ik moest mijn pogen als vruchteloos opgeven; op het laatst vroeg ik mij trouwens af, of dit zondebesef in haar niet juist iets kostbaars was, dat behouden moest blijven? En waaraan zij zich, reeds daarom, intuïtief vastklampte? Zeker is dat haar overgave er door won aan diepte en vurigheid.
Wij konden onze liefde niet langer verbergen; de dag kwam dat mijn vriendin mij in aanwezigheid van haar protégée Anninhas gedachteloos met ‘Carlos’ aansprak. Het meisje keek onthutst op (om daarna weer snel het hoofd te bukken), maar Rosalia maalde er niet meer om. Ze was er trots op, dat ze mij bij mijn voornaam kon noemen; iedereen moest het nu maar horen. Haar stugheid verdween; zij ging op mijn plagende grapjes in, ja, plaagde mij op haar beurt (probeerde het althans; een frivole conversatietoon ‘lag’ haar echter nu eenmaal slecht). De meisjes verademden; beneden in het atelier werd weer gekwebbeld en gelachen als voorheen, toen Aurora nog de toon had aangegeven. Aurora...! Nu, dat was voorbij.
Het werd weer zomer, en wij profiteerden van wat Lissabon en omgeving aan genoegens te bieden hadden. We na- | |
| |
men het treintje naar Sintra, om ons te vermeien in de prachtige subtropische tuin van Monserrate, of we togen naar het goudgele strand van Estoril. Op mijn volhardend aandringen en moreel gesterkt door mijn mee naar binnen gaan in de winkel, kocht Rosalia haar eerste badpak: donkerblauw en met een zedig rokje. Toen zij uit haar badhut in het volle zonlicht trad, had zij het gevoel naakt voor de lustdronken ogen van al de in het rond liggende mannen te staan. In paniek vluchtte zij naar het water en stortte zich in de golven, zonder natuurlijk een slag te kunnen zwemmen; zij was er zo een die uit preutsheid liever verdrinken zou dan zich door een onbekende te laten redden. Ik behoedde haar voor zulk een ontijdig uiteinde door steeds in haar onmiddellijke nabijheid te blijven; snuivend en proestend als Poseidon, dook ik voor haar op telkens wanneer zij zich weer te ver waagde in de dolle roes die gaandeweg over haar kwam, mijn heerlijke najade. Ja, dit werd een groot avontuur, waarover zij later niet uitgepraat raakte. De meisjes op het atelier moesten er alles van horen en verbaasden zich over hun patroa.
Na de geslaagde proef van Estoril namen wij de bus naar Portinho de Arábida, aan de andere oever van de Taag, en zochten samen de eenzame strandjes op waarover Aurora mij eens plagend gesproken had. Na het bad lagen we loom naast elkaar in het warme zand, luisterend naar het geruis van de branding. Alleen en onbespied in de grote vrije natuur. O, niet dat Rosalia zich ooit zo ver zou vergeten, zich onder Gods hemel aan mij te schenken (zoals ik, voor niets terugdeinzend zondaar, haar fluisterend durfde voor te stellen). Maar dat haar gedachten toch óók niet geheel onschuldig waren gebleven, bleek wel uit het feit, dat de meisjes over déze uitstapjes niets vernamen.
| |
| |
Soms lieten we ons verleiden een met grote ophef aangekondigd stierengevecht te gaan zien, dat hier in Portugal een kleurige en feestelijke vertoning bleek te zijn, die niet schokte en de weerzin opwekte, zoals het felle, wrede drama van de Spaanse arena. Een sierlijk ruiterspel, waarbij nauwelijks bloed vloeide en aan het eind waarvan de afgematte stier, bedwongen door potige vaqueiros, onder algemene hilariteit de aftocht blies - inplaats van in de knieën te zakken, een degen door het hart. Rosalia ging er graag heen, omdat zij van de aanblik van stoutmoedige en knappe jongemannen hield en zich den volke bij zo'n gelegenheid op haar mooist uitgedost vertonen kon in gezelschap van een (helaas kaalhoofdige, maar toch waardige en indrukwekkende) Alemão. Ik kreeg opdracht, voor plaatsen op de eerste rij te zorgen, waar iedereen ons goed zou kunnen zien.
Na een gezamenlijke maaltijd ergens in een vertrouwelijk hoekje van een restaurant voelde Rosalia uit zichzelf soms de behoefte, mij over haar jeugd te vertellen. Welk een feest het voor haar en haar jongere zusjes en broers was geweest wanneer Vader onverwachts weer eens van zijn verre zeereizen thuiskwam. Wat bracht hij niet voor geschenken mee! Bonte tapijten, met gouddraad doorweven doeken uit Indië en de Levant, Chinese ivoren waaiers! Zilverfiligraan, halskettingen, ringen! Nog was hij niet weer weg, of Moeder verkocht alles; ze moest natuurlijk wel, omdat er niet te eten in huis was. Maar als kind begreep je dat nog niet, en Rosalia had haar ogen eens uitgeschreid over het verlies van een ebbehouten olifantje, dat ze bij het slapengaan in haar hand omklemd hield als het kostbaarste wat ze bezat. Nadat dit olifantje haar was afgenomen, had ze een strijd op leven en dood met Moeder gevoerd om het behoud van een kruid- | |
| |
nagelscheepje - hetzelfde dat nu nog altijd in het salon stond...
Zij sprak van de armoede thuis, maar op gelaten toon, alsof ze er niet werkelijk onder geleden had; de door haar vader op zijn zeldzame bezoeken aangevoerde rijkdommen verleenden voor haar eigen gevoel een glans aan haar kindertijd. Ik kende haar neiging tot romantiseren en idealiseren. Zij sprak met liefde en respect over de plichtvergeten scheepskok, die zijn familie in Bélem half liet verhongeren, om daarna plotseling de rijke oom uit Amerika uit te hangen; nooit heb ik uit haar mond een woord van kritiek op hem gehoord. Zodra zij over het verleden begon, werd zij ook ten opzichte van haar moeder niet alleen vergevensgezind maar zelfs sentimenteel (al neem ik dadelijk aan dat zij tijdens het conflict over dat olifantje en het kruidnagelscheepje als een tijgerkat tegenover haar heeft gestaan).
Waar waren de zusters en broers gebleven waarvan zij vertelde? Een paar ervan hadden (als gevolg van ondervoeding en verwaarlozing?) een vroege dood gevonden. Anderen verdonkeremaande zij eenvoudig voor mij. Tereisa, de vrouw van de politie-autoriteit in Coïmbra, was blijkbaar de enige representabele onder haar zusters. Eén broer was gaan varen zoals zijn vader, wiens voorbeeld hij ook verder getrouw volgde: men hoorde of zag zelden nog iets van hem. Een andere broer bleek in de gevangenis te zijn verdwaald. Dit vernam ik niet van Rosalia, maar van de Oude, die, toen zij op een keer weer eens om steun kwam aankloppen, zich bitter over haar zoons beklaagde: kerels van niets, die ver weg op zee zaten en hun geld met havenhoeren verbrasten, of die beslist naar hun mes moesten grijpen en een medeminnaar om zeep en zichzelf achter de tralies helpen,
| |
| |
inplaats van te bedenken dat ze thuis nog een hulpbehoevende oude moeder hadden, die ze als het ware tegelijkertijd de doodssteek gaven. De vergeetachtige zoon bleek Carlos te heten zoals ik, en dat zou de reden zijn waarom Rosalia hem voor mij verzwegen had, zoals ze me later eens biechtte, toen ik er haar op betrapte dat zij een pakje voor hem gereed maakte, om het hem met Kerstmis te zenden. Het had haar geen goed omen toegeschenen dat wij dezelfde naam droegen! Ik moest daar om lachen en zei haar dat er stellig al menige Carlos wegens doodslag of moord in het gevang was beland - zulk een toevallige overeenkomst in naam behoefde mij niet noodzakelijkerwijs op de gedachte te brengen mijn medeminnaars naar de andere wereld te zenden, aangenomen dat zij mij daar ooit reden toe zou geven.
Deze laatste opmerking was uiteraard niet al te ernstig bedoeld, maar Rosalia verstond in dit opzicht geen grapjes; zij bezwoer mij verontwaardigd dat ik nimmer voor haar ontrouw behoefde te vrezen. Van het omgekeerde was zij minder zeker, voegde zij er meteen aan toe. Zodat ik haar maar gauw een kus gaf, om haar gerust te stellen.
Zij kon werkelijk gerust zijn, en dat niet alleen vanwege mijn nu stilaan aardig voortgeschreden jaren. Ik had geen Don Juan-natuur en was mijn vroegere vriendinnen - de paar die ik gehad had - ook trouw gebleven. Op een zeker ogenblik was er steeds een andere man in hun leven gekomen van wie blijkbaar iets uitstraalde wat ik niet bezat. Om een vriendin te behouden, had ik haar moeten trouwen: ik was veel meer echtgenoot dan minnaar. Maar aanvankelijk waren mijn inkomsten er immers niet naar. En Lotte - die op den duur waarschijnlijk wel mijn vrouw zou zijn geworden - was mij door de nazi's afgenomen.
| |
| |
Met enige opluchting stelde ik vast dat Rosalia tot dusver verstandig genoeg was, geen toespelingen in de richting van een huwelijk tussen ons te maken, want de gedachte daaraan lag mij wel heel ver. Zij: een gelovige dochter der Katholieke Kerk - ik: een aan niets meer gelovende Jood! Wij kwamen uit twee verschillende werelden, en als ik de hare misschien al een weinig mocht hebben leren kennen en begrijpen, zij wist van de mijne niets. Wat ons in de nacht in elkaars armen dreef, behoefde niet door een huwelijk geconsolideerd te worden om ons aaneen te binden...
Wat zich consolideerde, was onze zakelijke relatie. Ik leidde het ganse bedrijf nu voor Rosalia, die zich nadrukkelijk van elke administratie verre hield - dat was míjn verantwoordelijkheid geworden. Ik betaalde geen huur meer; wij deelden de woning thans, liepen reeds gedachteloos bij elkaar in en uit. Het verdriette Rosalia dat ik er nog steeds op stond mijn privé-uitgaven (kleren en zo) uit eigen zak te betalen; zij zag dit terecht als onwil mijnerzijds om mij met handen en voeten aan haar te binden, zoals zij bleef hopen dat ik uiteindelijk zou doen. Het zou haar stellig verheugd hebben, te weten hoe bedenkelijk mijn uit Duitsland gesmokkeld kapitaaltje reeds slonk en hoe kort mijn worsteling om het behoud van mijn onafhankelijkheid dus nog slechts duren kon - ik zorgde echter er wel voor haar in dit opzicht te misleiden door mijn onbekommerde royaliteit op onze gezamenlijke uitgaansavondjes. Zij van haar kant verraste me met dure zijden dassen, dito hemden en sokken en eenmaal zelfs met bizonder elegante boxkalfsleren schoenen, die ik kon gaan ruilen als ze me niet zouden passen (maar ze pasten precies; blijkbaar kende ze mijn maat). Mijn protesten weerde ze minachtend af: ik moest er als een heer uitzien,
| |
| |
zei ze, wanneer een dame mij de eer aandeed met mij uit te gaan.
Lilo keek mij achterdochtig aan toen ik weer eens bij Benno en haar aanliep. Zij vertrouwde de zaak niet: mijn wat vage antwoorden, mijn klaarblijkelijke onverschilligheid voor zaken die de Joods-Duitse kolonie van Lissabon tot in het krankzinnige toe opwonden... Haar teleurstelling er over dat ik mijn geheim niet wilde loslaten (er was een vrouw in het spel, dát snapte ze wel) ontlaadde zich in geprikkeldheid jegens Benno. ‘Hoe loop jij er tegenwoordig dan bij? Zelfs je schoenen laatje nooit meer poetsen! Kijk eens naar Karl, hoe díe zich kleedt!’ ‘Karl kan het zich blijkbaar veroorloven,’ verweerde mijn broer zich. ‘Hoe hij het hem lapt, weet ik ook niet: 't is dalles in het zakenleven, dank zij die vlegel daar in Duitsland.’
Hij had gelijk: de zaken gingen die herfst en winter weer bijzonder slecht, en Rosalia zou beter doen, haar geld niet aan dassen, sokken en lefzakdoeken voor mij uit te geven. Mijn hernieuwd pogen om het buitenland in onze Madeira-bloesjes te interesseren, wierp nog steeds geen resultaten af; de mensen hadden op dit ogenblik andere zorgen aan het hoofd. Rosalia's vertrouwen in mij echter bleef ongeschokt ...het kòn niet anders of ik moest slagen in wat ik eenmaal ondernam. In haar zinnenroes vergat zij haar ingeboren zuinigheid en neigde zij tot verkwisting. De ganse wereld moest nu maar weten dat haar bloed gelukkig was (al bleef haar zondebesef knagen).
In tegenstelling tot Rosalia, ontkwam ik niet aan de benauwenis van het naderend onweer dat loodzwaar boven Europa lag. Wat Lilo voor onverschilligheid bij mij aanzag, was eerder apathie: ik had al zo lang verwacht wat zich nu
| |
| |
scheen te gaan voltrekken, en was als geparalyseerd door de aanblik van het onherroepelijk voortschrijdend noodlot. In Hitlers redevoeringen, waarvan ik een enkele in de radio beluisterde, brak een steeds overmoediger toon door: hij kende immers de innerlijke verdeeldheid, de eeuwige weifelingen der geallieerden. Hij rook de overwinning - waarom zou hij eigenlijk nog lang wachten? Geduld was nooit zijn sterkste kant geweest. Hij had een eendrachtig en zelfverzekerd Duitsland achter zich, een weer strijdvaardig leger. Gevluchte Joden wisten te berichten dat het Derde Rijk op één groot militair kamp begon te gelijken.
De zonnige Portugese wereld om mij heen, de tedere omhelzingen van mijn vriendin konden de druk dus niet wegnemen die op mijn ziel lag, als op die van miljoenen anderen. Ik herinner me nog een avond in de lente van 1939 waarop ik met Rosalia naar een revista was geweest, waar de gewone onschuldige Portugese zang-en-dans met veel sentimentele fados ten beste werd gegeven, maar ook een parodistisch politiek revuenummer. Gans Lissabon sprak ervan: men vond het gedurfd. In werkelijkheid was het nogal tam, als ik even aan de Berlijnse cabarets uit de voor-Hitlerse tijd terugdacht, en ik kon dan ook slechts lachen toen de Duitse en Italiaanse ambassades het de moeite waard bleken te vinden te protesteren, met gevolg dat het nummer na drie of vier voorstellingen verboden werd (wij zagen juist de laatste ervan). Intussen moet het schouwspel van stram in de houding staande en brullende groenhemden (bruin of zwart had men niet geriskeerd), die tot groet het rechterbeen stijf omhoogstaken, toch op mijn reeds overspannen verbeelding gewerkt hebben. Want toen wij samen het donkere huis aan het Largo de Santa Marinha binnengingen, overkwam mij
| |
| |
iets vreemds: Rosalia's hand, die mij bij de pols vasthield en meetrok, voelde ineens zo kil aan, dat ik mij verschrikt losrukte. ‘Que ha? Wat is er?’ vroeg Rosalia, achter de deur naar de lichtknop zoekend. Denkend in Berlijn terug te zijn en Lotte voor me te hebben, stamelde ik iets terug in het Duits... in het plotseling aanflitsende elektrische licht herkende ik Rosalia pas weer. ‘Voel je je niet goed?’ schrok ze, ‘je ziet zo bleek.’ Wezenloos volgde ik haar de trap op. Wij gingen haar kamer binnen, en ik zette mij op de rand van haar bed neer; ze bracht mij een glas water. ‘Je hebt koorts; je beeft helemaal.’ Ik schudde het hoofd. Nog kon ik me niet losmaken van de gedachte dat ik zoëven de kille dode hand van Lotte had gevoeld; zij was ook nü nog om mij heen; ergens in de kamer was zij; ik durfde niet te kijken. Rosalia ging naar de kast, om er de cognac-fles uit te halen. Ik dronk een slok; langzaam keerde ik tot de werkelijkheid terug. ‘Wat wàs er toch met je? Ik geloof dat je Duits tegen me sprak,’ zei Rosalia. ‘En dat je me voor een ander hield: je noemde een naam die ik niet kende...’
Zij zelf was van de weeromstuit ook geheel van streek geraakt; even later zou ik háár weer tot rust moeten brengen. Het wond haar nog steeds op wanneer wij 's avonds thuiskwamen, na samen uit te zijn geweest... misschien had haar hand inderdaad wel wat kil aangevoeld. Wat er precies met mij geweest is, weet ik niet. Een tijd lang heb ik mij afgevraagd of er toch zoiets als parapsychologie bestaat en of Lotte daar in Amsterdam die avond misschien wat overkomen was. Zij leefde toen echter nog, zoals ik jaren later toevallig van een uit Holland gevluchte Jood zou horen. Pas in '42 is zij door de Duitse bezetter naar het kamp Mauthausen weggevoerd, waarvan zij niet meer zou terugkeren.
|
|