| |
| |
| |
XVI
Om thans terug te keren tot Rosalia, in wier armen ik - een vijftigjarige nu - op die carnavalsavond daar in Lissabon tenslotte was ingeslapen na een sedert lang ontwend en onverwacht vurig liefdesspel. Tegen de morgen was zij als eerste van ons beiden ontwaakt en in paniek van me gevlucht. Ze had gerust kunnen blijven, want de meisjes hadden nog vrijaf die dag, en met enige behoedzaamheid onzerzijds zouden onze medebewoners, wier deuren op dezelfde gang uitkwamen, niets van haar escapade hebben gemerkt. Maar neen, terwijl zich in het halfdonkere huis nog niets roerde, holde zij weg. In haar onderkleren en op blote voeten, haar schoenen en zwartzijden uitgaansjapon in de hand: de dag mocht haar schande niet zien.
Tegen het middaguur, toen ik wat uitgeslapen was en, geschoren en gekleed, mij weer aan de wereld meende te kunnen vertonen, klopte ik bij mijn nieuwe vriendin aan met het voorstel samen een kop koffie op de Avenida te gaan drinken: de zon scheen verlokkend. Eerst kreeg ik geen antwoord; daarna keek een behuild gezicht om de deur. Ze zag er op dat ogenblik stellig niet op haar voordeligst uit. Maar juist in deze weerloze staat, worstelend met haar schaamte en een bijna aandoénlijk berouw, dat bij haar nu eenmaal onvermijdelijk scheen te moeten volgen op de zonde, kwam ze me ineens veel nader. Dat haar haren - anders altijd zo keurig opgemaakt - los om haar gezicht hingen, verhinderde mij niet om haar uiterst aantrekkelijk te vinden: ik moest aan Lotte in Berlijn denken, die op dezelfde verwarde en hulpeloze wijze door haar voor de ogen hangende zwarte
| |
| |
haar kon kijken. En voor ik het zelf goed wist, deed ik iets wat ik in het geheel niet van plan was geweest: ik ging naar binnen en nam haar opnieuw in mijn armen. Met het gevolg dat nog weer een uur verstreek voor ik, nu werkelijk de behoefte aan een sterke kop koffie gevoelend, samen met haar de deur uitwandelde. We namen de tram naar de Avenida da Liberdade.
Aan ieder die de moeite nam een blik op Rosalia te werpen, moet het wel duidelijk zijn geworden dat zich tussen ons iets had voltrokken wat haar gedachten nog diep in beslag nam: bijna wezenloos staarde zij voor zich heen. Mijzelf had ik maar niet meer in de spiegel bekeken... Gelukkig waren wij op deze tweede dag van het carnaval niet de enigen die er onuitgeslapen en wat verdacht bleek uitzagen.
Bij het café Palladium stapten we uit. Rosalia ging mij voor naar de verste hoek van het nog bijna lege lokaal; daar legde ze haar hand met een diepe zucht in de mijne en keek mij als om vergeving smekend aan. Al wist ik niet wat er te vergeven zou zijn, het was duidelijk dat zij behoefte aan morele steun had, en ik knikte haar - in afwachting van een verkwikkende kop zwarte koffie - dus maar eens bemoedigend toe, terwijl ik zacht troostend haar hand streelde.
Intussen zocht ik vergeefs naar een gespreksstof. Ik weigerde nog geloof te hechten aan het langzaam in mij ontwakend vermoeden dat mijn leven die afgelopen nacht een wending vol diepe betekenis had genomen, ja, geheel opnieuw begonnen was. Straks zouden wij weer alleen zijn - dat was alles waaraan ik voorlopig wilde denken. (Ik zag niet in waarom ik ook in de komende nacht niet weer in haar armen zou rusten, al mocht zij nu dan ook door wroeging gekweld worden.) Dachten wij beiden aan hetzelfde,
| |
| |
zoals we daar zwijgend bijeenzaten? Ik vroeg het haar lachend; zij kon niet meelachen, beet zich haastig op de lippen, tastend naar haar zakdoek. Dadelijk daarna greep ze mij weer vast, als was ze bang me te verliezen.
Ik hield haar hand graag in de mijne: ze voelde mollig en toch krachtig aan, een echte vrouwenhand. En een aangenaam voorgevoel doorstroomde me: dat de nu komende weken en maanden prettig voor mij zouden worden. In een opwelling van dankbaarheid bezwoer ik haar opnieuw wat ik haar op haar kamertje reeds in het oor gefluisterd had: ‘Rosalia, je hebt mij een bijna vergeten geluk teruggeschonken.’ Nu liet ze haar tranen maar vloeien, die haar zo verleidelijk maakten; haar zakdoek zou ze toch niet meer hebben kunnen stelpen.
Nadat ik haar in de loop der jaren zo goed heb leren kennen, geloof ik wel te kunnen raden wat haar zo van streek bracht die morgen: het was niet slechts ontroering over de haar door mij gebrachte dank, maar ook het pijnlijk besef dat zij haar troeven te vroeg had uitgespeeld. Hoe kon zij nog op een huwelijksaanzoek van mij hopen na in een ogenblik van onvergefelijke zwakte haar eer voortijdig te hebben prijsgegeven? Welke man trouwt dan nog de vrouw die hij ook als maîtresse kan krijgen? Zij was nu aan mijn genade uitgeleverd...
Omdat zij het driftig zuidelijk bloed in haar aderen niet wilde erkennen, begreep zij zichzelf niet meer. Zij, die alles altijd zo goed dacht te kunnen berekenen! En zo bleef haar dan niets anders over dan een zondebok te zoeken: niet zijzelf, maar Aurora had de schuld aan haar ongeluk. Als díe mij toen niet aan de spot van het hele café-publiek had prijsgegeven, zodat zij, Rosalia, verontwaardigd was weggelo- | |
| |
pen en thuis op mijn terugkeer had gewacht om... Zij luchtte dus nu haar wrok tegen Aurora, en ik besefte gelukkig dat zij dit nodig had, en was zo verstandig mijn mond te houden. Mijn beloning bleef niet uit: bevrijd en gesterkt door een stroom van wilde beschuldigingen aan het adres van haar gewezen rivale, gunde Rosalia mij, in antwoord op mijn lach, nu voor het eerst een glimlachje waarin de herinnering aan onze omhelzingen lag uitgedrukt. Op gevaar af, in haar ogen even cynisch opportunistisch te zijn als een Portugees, zei ik haar dat zij een mooie vrouw was en dat ik de gedachte aan de afgelopen nacht en aan de nachten die mij nog te wachten stonden niet uit het hoofd kon zetten. Zij zuchtte en wendde het gelaat weer beschaamd af, na mij lang en verward te hebben aangekeken.
Zo zwalkte Rosalia tussen de bloeiende heuvelen der lust en de sombere dalen van het berouw; voor een door geen enkel schuldbesef gekwelde zondaar als ik was het vermakelijk haar in deze wisselende gemoedsstemmingen gade te slaan. Maar ik trachtte er een ernstig gezicht bij te houden: ik wilde haar niet kwetsen.
Aswoensdag was uiteraard een dag van de bitterste wroeging; zij ging biechten en keerde uit de kerk terug met het heilig voornemen voortaan sterk te blijven in de strijd tegen Satans bekoringen. Het speet haar oprecht om mijnentwille, dat zag ik wel aan de medelijdende blik die ze me toewierp na mij haar onherroepelijk besluit te hebben meegedeeld. Maar het blijft niet altijd Aswoensdag, en de stem van het bloed was sterk in haar, sterker dan ze had beseft toen ze daar in de biechtstoel geknield lag en een slaperig luisterende priester vluchtig wakker schrikte door een snikkende
| |
| |
bekentenis over haar afdwalingen (met een Alemão en een Jood nog wel!). Ik van mijn kant had na enkele onstuimige dagen en nachten op mijn leeftijd wel enige behoefte aan rust en wachtte dus zonder al te veel ongeduld af tot in haar ogen de verwarde uitdrukking zou terugkeren die nieuw geluk voor mij beloofde.
Aurora was weggebleven, zoals zij had aangekondigd. Rosalia droeg de slag welgemoed; commenteerde er zelfs verder niet op; verraste de overgebleven meisjes van het atelier slechts met de vraag of zij soms lust gevoelden Aurora's voorbeeld te volgen. Het was haar best; wél zou het dan op prijs gesteld worden als ze maar meteen hun biezen pakten. Ik was er toevallig bij (neen, niet toevallig, want Rosalia had op mijn verschijnen gewacht) en ik zag hoe Emilia, Conceição, Maria Christina en Natalia een snelle blik wisselden. Olinda volgde haar gewone tactiek: zij hield zich als had zij, in haar werk verdiept, niets gehoord. Anninhas was doodsbleek geworden.
‘Jij wilt misschien liever bij een ander gaan werken?’ richtte Rosalia zich uiterlijk kalm tot Maria Christina. ‘Of jij, Natalia? Of jij, Emilia?’
Er viel een benauwend zwijgen. Maria Christina en Natalia keken naar Emilia: of die haar schort zou afdoen en opstaan. Ik zag hoe ook Rosalia haar met bedwongen spanning gadesloeg, een minachtend glimlachje om de lippen. Toen had Emilia haar korte, maar hevige zelfstrijd uitgestreden. Neen, ze wilde liever blijven, als het mocht. De andere twee meisjes verademden; het leek of zij halverwege van hun bank waren opgerezen en er nu weer op neerzegen. Tot Olinda scheen eindelijk ook iets door te dringen; argeloos vragend sloeg zij de ogen op.
| |
| |
‘Goed, zoals je wilt,’ zei Rosalia. ‘En jij, Maria Christina? En jij, Natalia? Wat willen jullie? Blijven of weggaan?’
‘Liever blijven, senhora.’
‘En jij, Conceição?’
‘Liever blijven... maar ik heb toch ook nooit gezegd...?’
‘En jij, Olinda?’
‘Ik weet niet eens waar het over gaat, dona Rosalia.’
‘Goed, aan het werk dan maar weer.’
Anninhas had zij niets gevraagd; dat was dan ook niet nodig geweest.
Het kon niet lang duren, of de meisjes moesten onze zondige verhouding wel doorgronden - misschien had mijn zwijgend getuige-zijn bij de zo even beschreven scène hun ogen reeds geopend. Natuurlijk pasten ze er wel voor op, zich enigerlei toespeling te laten ontglippen (dat zou alleen Aurora gewaagd hebben). Maar dat zij nooit meer, zoals vroeger, het geringste grapje tegen me durfden te maken, leek me verdacht; het bewees dat ze mijn nieuwe status hier erkenden... ik was o patrão geworden, mijn gezag evenwaardig aan dat van a patroa.
Zocht Rosalia in haar moreel nu ietwat précair geworden positie een bondgenote? Zij begon Anninhas te protegeren. Vroeger zo snel geprikkeld door elke tekortkoming van het arme schepseltje, toonde zij nu ineens een bijna eindeloos geduld met haar. Zij zag kleine vergissingen over het hoofd, ja, prees haar werk ten overstaan van de andere meisjes, die niet meer wisten hoe ze het met hun senhora hadden. Anninhas zelf wist het evenmin; deze geheel nieuwe en onvoorziene houding van haar meesteres maakte haar in het begin alleen nóg maar zenuwachtiger. Tot ze er langzamer- | |
| |
hand van overtuigd raakte dat Rosalia het werkelijk goed met haar bedoelde en haar niet slechts voortrok om Emilia, Natalia en Maria Christina te bestraffen voor hun aarzeling (blijven of niet blijven) na Aurora's vertrek. Eenmaal zeker van de gunst van a patroa, werd zij rustiger - en werkte dus ook beter. Wat haar van de weeromstuit weer meer zelfvertrouwen gaf; haar handen beefden niet langer. Zij zag zelf wel dat zij nu goed werk leverde, even goed bijna als dat van Olinda, die na Aurora als de beste kracht op het atelier gegolden had. Ze werkte ook vlugger dan vroeger; de wat gemakzuchtige Conceição liet ze reeds achter zich. Ze verdeed haar tijd ook niet met babbelen, zoals Natalia en Maria Christina. Zwijgend, de lippen van inspanning opeengeklemd, zat Anninhas over haar borduurraam gebogen. Haar eerzucht was gewekt - de tomeloze eerzucht van de lang achtergeblevene en vernederde, die onverwachts kans ziet zich een plaats in het voorste gelid te veroveren. Zij bleef bij dit alles slaafs onderworpen aan Rosalia, maar al te goed beseffend dat zij ook nu nog stond en viel bij de genade van haar almachtige beschermster.
Deze liet zelfs Miguel in haar gunsten delen. De jongen, die zijn namorada elke middag trouw kwam afhalen, mocht binnen wachten als het regende, en zag zich dan bovendien nog op een kop koffie onthaald. Om zijn dankbaarheid te tonen, bood hij aan, kleine werkjes op te knappen. Zonder er betaling voor te willen hebben natuurlijk - maar Rosalia, die royaal kon zijn als ze wou, stopte hem toch iets in de hand, zijn verlegen, in overdreven hoofse vorm geuite protesten met een verveeld gebaar afwijzend.
Ik sloeg dit alles belangstellend gade. Er was bij mij geen twijfel omtrent Rosalia's aanvankelijke beweegredenen
| |
| |
voor dit protegeren van twee ietwat hulpeloze wezens: zij wilde er aan ieder, die het nog niet weten mocht, mee bewijzen dat men wijs deed haar gunsten niet lichtvaardig te versmaden. Maar de verborgen genegenheid voor Anninhas, die steeds in haar aanwezig moest zijn geweest en slechts verdrongen was geworden door haar minachting voor ondeugdelijk werk, kreeg nu de kans zich te ontplooien. Zij verheugde er zich zelf over, het verdrongen moederlijke in haar eens te kunnen uitleven; ik herkende echte tederheid in haar stem terwijl zij zich zacht pratend tot Anninhas overboog. Was deze tederheid misschien in haar bevrijd geworden door de grote ervaring die het leven haar zojuist geschonken had? Zij gaf nu zonder bedenken aan de lokstem van haar bloed toe, blijkbaar tot het inzicht gekomen dat zij er toch niet tegen op kon.
Spreken deden wij nog altijd niet over wat ons in de nacht bijeen bracht. Haar overgave was van een bijna tragische ernst, en tussen verrukt gestamel door slaakte zij zuchten zo diep en vertwijfeld dat ik soms moeite had, er haar niet een weinig mee te plagen - maar ik paste wel op!
Elke avond aten wij nu samen. Rosalia kookte voor ons beiden; soms nam ik haar ook wel eens mee naar een der kleine restaurants die ik vroeger afwisselend met mijn cliëntèle had vereerd. Op zondagen staken wij vaak de brede Taagmonding over - op zichzelf al een prettig tochtje wanneer de zon op het water tintelde en de meeuwen doorschijnend blank langs de azuren hemel zwierden - en aten in Caçilhas, met het uitzicht op Lissabon en Bélem, een calderado, de Portugese bouillabaisse; vooraf bestelden wij amanjoas, kleine schelpen, die, als mosselen gekookt en met een druppeltje citroen begoten, Rosalia's lievelingsgerecht
| |
| |
vormden. Onze omgangstoon was die van echtelieden geworden: zij noemde mij nu Carlos (wanneer de meisjes het niet konden horen) en vermat zich ook al, aanmerkingen op mijn uiterlijk te maken. Ik kleedde mij niet naar mijn stand. Vergat ik dan geheel en al dat ik een senhor was, vroeg zij en trok zonder verdere complimenten mijn das los, om die voor mij te strikken zoals het behoorde. Zij stond er op dat ik elke morgen voor ik de stad inging beneden op straat mijn schoenen liet poetsen. Zij streek eigenhandig mijn broeken nadat de meisjes naar huis gegaan waren, en nimmer in m'n leven zag ik zulke feilloze broeksplooien. Zij trakteerde mij op een hemd met rode en blauwe kruisjes volgens de nieuwste Lusitaanse mode en rustte niet voor ik haar toestond, samen met mij een hoed, dit onontbeerlijk sieraad van het hoofd, voor mij uit te zoeken in de duurste chapeleria van Lissabon. Mijn kale schedel vormde voor haar een bron van verdriet zelfs nog nadat zij hem gecamoufleerd had onder een panama van smetteloos stro (de lente was inmiddels in het land gekomen). Zij begreep maar niet wat ik toch tegen een eenvoudige en afdoende oplossing als het dragen van een pruik kon hebben (in peper-en-zoutkleur, aangepast aan mijn jaren); ze had er in de étalage van een cabelleireiro in de Rua do Carmo een gezien die voor mij geknipt scheen. Vond ik een pruik binnenshuis te warm, goed, daar kon ze in komen; al wat ze verlangde, was, dat ik er een zou dragen als wij samen uitgingen, en dat ik haar verder nog het genoegen zou willen doen hem even op te zetten wanneer zij bezoek van klanten kreeg. Zij verborg haar ongenoegen niet toen ik haar zei dat men zich moest neerleggen bij wat men van de natuur meekreeg: de beer torste winter en zomer zijn dikke vacht mee, de egel zijn stekels, de pauw zijn
| |
| |
verenpracht - de schildpad daarentegen was nu eenmaal met een kale schedel bedacht, wat viel er aan te doen? Zij pareerde door te zeggen dat het Gods Wil was, indien de schildpad een kale schedel had; daar zouden wel goede redenen aan ten grondslag liggen - ík echter had mijn kaalheid niet aan een wijze voorzienigheid van mijn Schepper te danken, maar vermoedelijk aan de wilde uitspattingen van mijn jeugd; ik behoefde er dus heus niet trots op te zijn. Nu moest ik toch werkelijk lachen. Ik kende, zo zei ik haar, nauwelijks iemand die zijn jongelingsjaren deugdzamer had doorgebracht dan ik, en niettemin waren mijn door de natuur nu eenmaal stiefmoederlijk bedachte haren reeds belachelijk vroeg begonnen uit te vallen, terwijl ik ongeremde nachtbrakers en woestelingen hun wilde haren ook in de letterlijke zin van het woord tot in hun grijsheid had zien behouden. Zo, had ik zo deugdzaam geleefd, betwijfelde zij en keek mij spottend en tegelijkertijd vorsend aan; ik voelde al wel aankomen dat zij daar bij gelegenheid nog graag eens het fijne van zou vernemen. Ik vroeg haar of mijn viriliteit, waarvan ik haar overtuigende bewijzen hoopte te hebben gegeven, er niet op duidde dat ik in dit leven redelijk verstandig met mijn krachten was omgesprongen? Daar ging zij niet op in: dergelijke intiemere toespelingen waren haar, zoals ik reeds eerder zei, nooit welkom. Voor het ogenblik besloot zij het thema pruik maar te laten rusten. Om er bij de eerste zich voordoende gelegenheid op terug te komen, want zij was er niet een die gauw kamp gaf.
Al te zeer te tarten durfde ze me niet - het zou anders nog eens kunnen gebeuren dat ik, de rollen omkerend, háár om tekst en uitleg vroeg over het feit dat ik haar, een ongehuwde, trouwe dochter der Kerk, niet meer als maagd had aan- | |
| |
getroffen! Dat ik - géén Portugees en dus niet opgegroeid met strenge zuidelijke begrippen van vrouwelijke deugd - zoiets bij een veertigjarige nogal vergefelijk vond en er alleen maar dankbaar voor was, bevroedde zij niet.
Intussen had mijn ontdekking mij opnieuw geïnteresseerd gemaakt in haar verleden, dat nog steeds een gesloten boek voor mij was. Ik kon het intuïtieve gevoel maar niet kwijtraken dat zich in haar leven iets dramatisch had voltrokken waaruit haar gefrustreerdheid als vrouw te verklaren viel. Zou ik de waarheid nog eens te horen krijgen? Liever dan er haar naar te vragen, wachtte ik geduldig af tot zij er uit zichzelf over beginnen zou. Omdat ze mij had leren vertrouwen en niet langer kon zwijgen.
Het was onvermijdelijk dat ook de Oude eenmaal achter ons - voor de meisjes al lang niet meer verborgen - geheim moest komen. Toen ik op een dag van de straat het atelier binnenstapte, vond ik haar daar weer eens in licht beschonken toestand; buiten had ik haar schel kraaiende stem al gehoord. Rosalia stond tegenover haar, met hoogrood gelaat. ‘Kijk eens aan, daar heb je Zijne Excellentie ook!’ riep dona Joana vrolijk-brutaal uit, ‘zegt u toch eens tegen mijn dochter dat ze haar oude moeder niet met zo'n aalmoes kan afschepen!’ Zij hield een verfrommeld honderd-escudobiljet omhoog. ‘Hoe lang moet ik het daar nu weer mee doen? In geen drie maanden heb ik me bij haar laten zien, dat is toch zeker lang genoeg? Ik zou wel eens willen weten wat er hier intussen allemaal gebeurd is!’ Zij liet haar blik van mij naar Rosalia dwalen en lachte.
‘Hoeveel ik u ook geef, u verdrinkt het toch maar in enkele dagen’, verweerde Rosalia zich, ongelukkig.
| |
| |
‘Wie vertelt je zulke leugens?’ vroeg de Oude. ‘Het eerste wat ik zo meteen doe, is een kaars voor São Antonio te kopen en voor m'n kinderen te bidden... wou je dan soms dat ik álles aan de Kerk gaf? Ik mag toch wel eens een glaasje drinken ook? Kom, je hebt het goed, beter dan je arme oude moeder; geef me nou maar de vijfhonderd die ik nodig heb om er weer een tijdje m'n ellendig leven mee te rekken. Of anders vraag ik ze aan Zijne Excellentie! Díe geeft ze me vast wel!’ Schaamteloos stak zij haar door de jicht gekromde hand naar me uit.
Rosalia kreeg bijna een flauwte van woede. ‘Hier dan!’ Zij grabbelde in haar beurs, reikte haar moeder met trillende vingers nog vier biljetten van honderd escudos. ‘En maak dat u weg komt. Bedrink u maar weer, zodat u een schande is voor uzelf en voor uw kinderen. Daar is de deur.’
De Oude streek met gespeelde kalmte de biljetten glad. ‘Neemje mond maar niet te vol, jij - misschien komt de dag dat je je moeder nog eens nodig hebt,’ zei ze met geheimzinnige dreiging. Later zou ik de zin van haar woorden pas begrijpen: zij doelde op een eventueel huwelijk tussen Rosalia en mij. Een dochter moest op haar bruiloft haar moeder toch wel uitnodigen - en weigerde deze moeder te komen, de ongehoorde schande van zulk een weigering zou op het hoofd van de dochter neerkomen. De Oude wist haar troeven uit te spelen.
‘Pas goed op mijn duifje,’ zei ze nog tegen me, terwijl ze de nu gladgestreken biljetten in haar boezem liet verdwijnen en heenging, zonder haar duifje zelfs nog met een blik te verwaardigen.
Toen zij de deur uit was, keek ik bezorgd naar Rosalia om. Ik had met mijn arme vriendin te doen en hield er mij
| |
| |
met moeite van terug om haar, waar de meisjes bij waren, de arm troostend om de schouders te leggen.
Ze begreep mij ook zo wel, en haar krampachtig vertrokken gezicht ontspande zich; ze kon zelfs alweer tegen me glimlachen, al ging het nog wat flauwtjes.
|
|