| |
| |
| |
XV
Als ik soms de indruk mocht hebben gewekt dat Rosalia mijn eerste niet-Joodse geliefde in dit leven is geweest, moet ik die dwaling rechtzetten. Rosalia was mijn tweede. Mijn kinderjuffrouw was de eerste. En toen ik eerder in dit verhaal over Freudiaanse angsten sprak, die mijn jeugd overschaduwden, dacht ik vooral aan Fräulein Annelies.
Jarenlang is mijn herinnering aan haar bijna uitgevaagd geweest - om pas weer met een schok in me op te leven toen elke intiemere omgang met een ‘Duitse’ vrouw aan een Jood verboden werd. Mijn geheim, door niemand vermoed (en mijn mede-schuldige had goede redenen om haar mond te houden), ontlokte me nog wel eens een glimlachje, wanneer ik las over de ‘gerechtvaardigde afschuw die elke echte Arierin voor een man van het kromneuzige, aan Mammon en Satan verkochte ras ondervindt.’
Laat mij de langvervlogen idylle eens neerschrijven - ik ben er juist voor in de stemming, en wie er zich door geschokt mocht voelen, moet maar bedenken dat deze zonde tegen de zuiverheid der rassen nu toch wel verjaard is.
‘Mijn’ kinderjuffrouw, zei ik. Maar mijn ouders hadden haar niet zozeer voor mij, als wel voor de toen drie- of vierjarige Olga in dienst genomen. Ik was al veertien en kwam voor een Kinderfräulein niet meer in aanmerking. (Althans niet in de zin die mijn goede moeder er aan hechtte.)
Laat ik dadelijk zeggen dat ik kinderlijk was voor mijn leeftijd. Ik luisterde nog geboeid mee, wanneer Fräulein de gruwelsprookjes vertelde die, ik weet niet waarom, de kleintjes voor het slapengaan worden opgedist. Heksen, die
| |
| |
kleine jongens in een kooi vetmesten met de bedoeling ze later te braden en op te eten. Reuzen, die (bij vergissing, toegegeven) hun eigen dochtertjes uit bed lichten en verslinden. Lustmoordenaars, die de bloedig geschonden lijken van zes vrouwen in hun huis verstoppen en met verfijnde berekening hun zevende vrouw de sleutel tot de martelkamer in de hand drukken onder streng verbod de noodlottige deur te openen. Wolven, die grootmoeders levend naar binnen schrokken, om daarna een vraag-en-antwoord spelletje van waarlijk lugubere humor te spelen met een roerend argeloos Roodkapje, dat in het halfdonker van de bedstee niet goed tussen haar grootje en de woeste rover uit het bos weet te onderscheiden en haar verwondering uitspreekt over de vervaarlijk grote tanden van het zieke besje. Zoals ik zeg, ik luisterde ondanks mijn Aufgeklärtheit met niet minder spanning naar dit alles dan Benno en de kleine Olga, die van angst onder haar dekens wegkroop.
Fräulein kòn goed vertellen. Zij wist de spanning tot het bijna ondragelijke op te drijven met tergend lange pauzes en met haar ietwat slepende stem, waarin ik nu achteraf het lokkend-erotische herken - toen wist ik alleen maar dat ik móest luisteren, of ik wilde of niet, naar wat eigenlijk niet meer voor mij bestemd werd geacht.
Zij was groot, met lange benen en armen en een buigzame ‘zwanen’-hals waarvan ik mij de blankheid nog levendig herinner, zoals ook de prikkelend zoete geur die haar omzweefde (een mengsel van Franse zeep, odeur en geheimzinnige vrouwelijkheid). Ze had roodachtige haren, die in kleine gouden krulletjes van deze hals opsprongen. Haar ogen waren heel licht... groen of blauw, ik weet het niet meer. Het duidelijkst zie ik nog haar brede, volle mond, die een
| |
| |
weinig open stond als wachtte zij steeds op iets (een antwoord op een vraag die zij zwijgend had gesteld?), zodat ik haar gave witte tanden vochtig zag glinsteren. Soms stak zij plagend het puntje van haar tong tegen mij uit - wat mij om onverklaarbare redenen zo opwond dat ik een uur later nog aan niets anders kon denken.
Mijn geest mocht dan nog kinderlijk zijn - misschien omdat ik met een jonger broertje en zusje opgroeide ik was lichamelijk goed ontwikkeld, en mijn zinnen waren al ontwaakt. Zoals elke andere puber verkeerde ik in Sexualnot (om een modewoord te gebruiken) en volgde ik mijn instincten wanneer ik mij alleen en onbespied wist. Het gevolg daarvan was schuldgevoel, een soms verpletterend zondebesef. Dat weer werd aangewakkerd door Moeder, die zich waarschijnlijk ongerust over mij maakte toen ze mij bleek en moe zag en worstelend met een bijna ziekelijke schuwheid. Ze zal haar bezorgdheid wel tegenover Vader hebben geuit en hem aan zijn plicht herinnerd hebben, eens ‘van man tot man’ met zijn oudste zoon te praten. Zoals ik Vader ken, zal hij de zaak minder tragisch hebben opgevat dan Moeder; hij dacht waarschijnlijk aan zijn eigen jeugd-crises, waar hij tenslotte ook zonder al te veel kleerscheuren doorheen gerold was. Hoe dit ook zij, van een vader-tot-zoon gesprek kwam niets, en op het laatst greep Moeder zelf maar in, hoe zwaar deze taak haar bij haar preutse natuur ook gevallen zal zijn. Zij vroeg mij dus of ik soms iets voor haar en Vader verborg, en waarschuwde mij dat jongens ‘die verborgen dingen deden’ zichzelf onberekenbare schade berokkenden aan lichaam en ziel; in hun verdere leven zouden zij daarvoor zwaar boeten; een vroege dood was een mogelijkheid die onder de ogen moest worden gezien. Ik begreep waar
| |
| |
zij van sprak en ging door de grond van schaamte, al trachtte ik mij van de domme te houden. Zij zag mijn verwarring en stapte met een diepe, smartelijke zucht van het onderwerp af, blij haar plicht te hebben vervuld en er op vertrouwend dat ik tot inzicht was gekomen en mijn leven nu wel beteren zou. Alsof dat zo eenvoudig was!
Ik streed een eenzame en vertwijfelde strijd tegen machten die sterker waren dan ikzelf. Inplaats van ernstig met mij te praten, zou Moeder beter hebben gedaan, mij bij een voetbalclub of sportvereniging te laten inschrijven. Het Pruisisch lesrooster op school en gymnasium ruimde een grotere plaats in aan algebra en Latijnse grammatica dan aan iets zo overbodigs als lichaamsbeweging. Helaas, ook mijn ouders hadden voor sport weinig begrip, en het werd mij niet vergund, 's avonds terdege vermoeid na een spel in de open lucht in mijn bed te vallen en mijn krachten te herwinnen in de diepe slaap der jeugd - inplaats daarvan lag ik vaak nog lang wakker en kreeg dus alle tijd om over mijn geheime zonde te tobben, over de vroege dood die mij zonder mankeren beschoren was, en om mij te bedwelmen aan de klank van de steeds in mijn oor hangende, traag vloeiende, vreemd opwindende stem van Fräulein.
Misschien had Moeder (moeders bedoelen het goed) haar wel in vertrouwen genomen en haar gevraagd, een oogje op mij te houden en harerzijds ook nog eens op onopvallende wijze een enkele pedagogische opmerking te plaatsen.
Toen mijn ouders op een avond naar de schouwburg waren, kwam Fräulein op de rand van mijn bed zitten. Sprookjes had ze die keer niet verteld, want Benno was weer eens stout geweest: dat had je met die walgelijk verwende jongetjes. Hij kwam zelden onder de indruk van een hem toege- | |
| |
diende straf, en zo sliep hij nu dan ook de slaap der rechtvaardigen. (Met open mond snurkend: zijn adenoïden waren toen nog niet weggenomen.) Olga was meteen in slaap gesukkeld nadat zij, haar duimpje al in de mond, door Fräulein van haar potje was getild.
Fräulein sprak met mij over het leven, een ernstige zaak. Wanneer zij ‘het leven’ zei, bedoelde zij de liefde, zoals ik nu weet. Ze begon er weliswaar mee, me vragen te stellen als: wat ik wilde worden als ik groot was, maar dat bleek slechts een inleiding. Toen ik haar onthulde dat ik misschien wel aan het toneel zou gaan en een beroemd acteur worden, zoals Kainz, over wie ik mijn moeder op dwepende toon had horen spreken; of dat ik anders dacht te gaan reizen en verre en onbewoonde eilanden ontdekken zoals de helden uit de boeken van Jules Verne, mijn lievelingsschrijver, keek Fräulein mij slechts peinzend aan en zei niets. Om mij daarna ineens te verrassen met de vraag of ik al wel eens een meisje had gekust.
Ik had er reeds verscheidene gekust, bij het pandverbeuren op een verjaringspartijtje bijvoorbeeld - dit scheen echter niet te zijn wat Fräulein had gehoopt te zullen horen, en ook voor mijzelf verloor het elke betekenis nu zij zich tot mij overboog en ondeugend tegen me lachte. Voor het eerst zag ik haar lichte ogen, haar grote rode glinsterende mond van heel nabij. Eén van haar handen rustte op mijn kussen, zodat mijn wang bijna haar pols beroerde; ik voelde de warmte van haar huid, zoals ik haar geur inademde.
‘Kom, zèg het nu maar,’ moedigde Fräulein mij aan, toen ik van verwarring opeens mijn woorden niet meer vond. ‘Míj kun je het toch zeggen. Je weet toch wel dat ik het niet aan je moeder zal verder vertellen.’
| |
| |
Zoiets was niet eens bij me opgekomen.
‘Heb je met een meisje al wel eens... van die spelletjes gedaan?’ zette Fräulein haar vertrouwelijk verhoor voort.
‘Spelletjes...?’
Ik wist dat zij niet aan krijgertje, verstoppertje of blindekoe dacht.
‘Nou ja, van die spelletjes... als je met een meisje alleen bent,’ verduidelijkte Fräulein op luchtige toon haar bedoeling, en wachtte. Toen er niets kwam, zei ze (haar stem klonk lief vleiend; ze streelde me met haar stem, terwijl ze ondeugend tegen me bleef lachen): ‘Je hebt toch al wel eens meisjes gekust, vertelde je me zo net... heb je ook al wel eens een meisje gezien?’
Op zichzelf was de vraag natuurlijk volslagen zinloos, maar deze keer begreep ik dadelijk wat zij bedoelde en alleen maar niet openlijk wilde uitspreken. Neen, in díe zin - zonder kleren aan - had ik nog nooit een meisje gezien. (Dat mijn eigen zusje niet meetelde, sprak vanzelf.)
Haar vraag, haar stem, haar blik, de nabijheid van haar blanke arm, de aanblik van haar hals waarin ik haar adem zag bewegen, dit alles bijeen wond me zo krankzinnig op dat ik alleen maar stom het hoofd kon schudden.
Had ik er al wel eens naar verlángd om een meisje te zien? wilde zij nu weten. Ik mocht het gerust zeggen: dat was toch niets om mij voor te schamen. Later zou ik toch ook met een meisje trouwen en dan...
‘Neen,’ stamelde ik.
‘Wat: neen? Wil je nooit trouwen?’ verwonderde zij zich lachend.
‘Ik bedoel... ik heb nog nooit gedacht dat ik een meisje graag...’
| |
| |
Ik loog natuurlijk. Er was een meisje geweest, Kitty, het dochtertje van Vaders vriend Dr. Lilienthal, dat met haar ouders kwam logeren en mij, toen wij na het spelen samen op de trap zaten, vroeg of ik haar eens ‘helemaal zonder iets aan’ wilde zien: dan moest ik door het sleutelgat gluren terwijl zij zich uitkleedde voor het naar bed gaan. Ik had het niet gedurfd. Maar hoe graag zou ik het gewild hebben! Ik had er die halve nacht niet van kunnen slapen. De volgende dag was zij weer afgereisd. Haar afscheid van mij was koeltjes geweest - ik geloof dat ze me een beetje minachtte om mijn gebrek aan ondernemingslust... waren andere jongens driester in zulke dingen?
Fräulein liet zich niet om de tuin leiden. Ze zag hoe rood ik was geworden; hoe het zweet mij uitbrak. En zachtjes begon ze me met haar hand over het voorhoofd en door de haren te strijken. ‘Zo? Ik dacht dat je al groot genoeg zou zijn om zulke verlangens te kennen?’ O God, ik wàs al groot; ik wilde niet dat zij me nog voor klein zou aanzien. Ik kon haar plagend onderzoekende blik niet langer verdragen, waarmee ze zo diep in mij doordrong en de waarheid las die ik voor haar verborgen trachtte te houden; ik moest de ogen sluiten. Ik voelde nog slechts de liefkozing van haar grote warme hand, nu langs mijn wang... Toen ineens omklemde ik haar pols en beet er in, terwijl ik mij wild aan haar arm vastklampte. ‘Fräulein... o, Fräulein...’ en meteen voer er een zoetheid door mijn lichaam die zich oploste in een krampachtig schokken. Ik wist wat er op dat ogenblik gebeurde en dat ik het niet meer kon verhinderen. Toen was het voorbij, en ik liet haar pols los, begroef mijn gezicht in het kussen, radeloos van schaamte. ‘Fräulein... vergeef mij... vergeef mij, alstublieft,’ snikte ik.
| |
| |
Fräulein kende het leven. Toch hoorde ik een lichte onthutstheid in haar stem terwijl zij mij troostte: ‘Aber das macht doch nichts... das macht doch garnichts, mein lieber süsser Junge.’ Rustig, zakelijk bijna, sloeg ze mijn dekens op en moest toen ineens even lachen - een lach, die mij volkomen verpletterde, omdat ik hem niet begreep. ‘Wacht maar, ik ben dadelijk terug,’ zei ze, stond op, nog steeds lachend, en deed een greep in de kast, daar waar ze mijn nachthemden wist te liggen. ‘Ik zal er niemand iets van vertellen,’ beloofde ze. ‘Hier, trek aan.’
Ik gehoorzaamde, mij geheel aan haar overgevend zoals een hulpeloze zieke aan zijn verpleegster. Mijn schande was te groot dan dat het nog zin had mij beschaamd te tonen. Zij wist nu immers álles van mij; ik had geen enkel geheim meer voor haar. Zij was nu meer dan mijn moeder; zij was mijn vriendin, mijn grote vertrouwde geworden.
‘Zo, ben je nu wat kalmer?’ vroeg zij, nog met iets gekscherends in haar stem.
Mijn mond begon weer te beven. ‘Domme jongen,’ plaagde ze me. En opnieuw sprak ze die onbegrijpelijke woorden: ‘Het geeft toch niets? Wat gééft het dan? Kom, ga nu maar slapen.’
Als zij toen was weggegaan, zou ik waarschijnlijk werkelijk meteen zijn ingeslapen, nog met de tranen op mijn wangen. Maar na deze lichtzinnige en zondige woorden: ‘Het gééft toch niets?’ bleef ze bij me zitten. Meende zij in ernst, dat mij dat rust zou schenken? Hoe kon ik de slaap vinden, zoals zij daar over mij heen gebogen zat en ik haar lichte ogen dromerig op mij gericht voelde? Zij knikte en glimlachte nog weer eens tegen mij; toen kwam weer haar blanke, grote, zachte hand en streelde mij. Over mijn voorhoofd.
| |
| |
Langs mijn wangen. ‘Wat, lig je nog altijd wakker? Waarom slaapje niet, nu het toch over is?’
Het was niet over, en zij wist het.
‘Is het dan zó erg met je?’
Wat moest ik daarop zeggen? God, als zij nu maar wegging. Maar zij ging niet. En ik wilde ook niet dat zij ging; ik wilde dat zij zou blijven.
‘Hoe kwam het dan zo ineens? Was het doordat ik met je over meisjes sprak?’
Ik keek haar zwijgend aan. Zij keek mij aan. Toen boog ze het hoofd langzaam naar vorep, tot haar mond vlak bij de mijne was. (Toch kwam haar stem van heel ver weg.) ‘Karl. Mein lieber kleiner, grosset Junge.’ Zij aarzelde. ‘Zul je niets zeggen?’
‘Nee,’ bracht ik er uit.
‘Niet aan je moeder? Niet aan je vader? Aan niemand? Ook niet aan de jongens op school?’
‘Nee... nee...’
‘Zweer het me. Zweer het op...’ ze dacht na, waar ik op zou kunnen zweren, maar vond zo gauw niets; vergat daarna zelf om nog verder aan te dringen. Haar adem ging snel; haar ogen glansden vreemd. ‘Mág je me graag?’ vroeg zij fluisterend. ‘Ja’, hijgde ik. ‘Ja? Ja? Ik jou ook, hoor. Ik jou ook, m'n kleine lieveling.’ Zij streelde mij over de blote borst; ik voelde haar hand beven. Ik zelf rilde over mijn hele lijf; mijn tanden klapperden. ‘Oh Gott, Fräulein,’ smeekte ik met van angst wijd open ogen toen zij haar liefkozingen nog verder voortzette op een wijze zoals ik nooit had kunnen denken dat... ‘Nee... ja... o God...’
‘Het geeft niet. Als niemand het maar weet... alleen wij tweeën... Hier, voel dan.’ Zij nam mijn hand.
| |
| |
Haar borsten waren machtig van omvang; zelfs mijn latere vriendin Lotte, die toch zeer zwaar van vormen was, zou in dit opzicht niet zo overdrijven. Maar ik had nog geen kritiek toen Fräulein mij in het grote mysterie Vrouw inwijdde; voor mij was zij Venus zelf. De aarde, de hemel en de openbaring. Ik wist niets meer; ik voelde me nog juist tuimelen, zwevend in een ongekende zaligheid.
Fräulein streed intussen met zichzelf. Een of twee maal was zij er dicht aan toe, iets te doen waar zij dan toch weer van afzag. Tot zij zich ineens over al haar bedenkingen heenzette en bij mij in bed gleed.
Ik weet nog hoe groot ze mij voorkwam: een godin, op aarde neergedaald; in mijn schrik zocht ik instinctief bescherming bij haar. Zij had haar peignoir op de grond laten vallen, en door haar dunne katoenen nachthemd heen deelde haar overstelpende lichaamsweelde zich heerlijk zacht en warm aan mij mee. Haar armen omsloten mij zo vast dat ik me nauwelijks nog verroeren kon; ik voelde haar hete adem tegen mijn voorhoofd, daarna haar mond; zij kuste mij bezinningloos; brabbelde onverstaanbaars; ik hoorde de klank van mijn naam. Karl. Karlchen. Zij trok mij naar zich omhoog. Kom dan.
‘Oh Gott, Fräulein...’
‘Gott, oh Gott... mein Süsser...’
Zo werd ik op mijn veertiende jaar tot man.
De volgende morgen was het Fräuleins beurt om zich te schamen; zij durfde mij niet aan te zien, terwijl ik haar ogen zocht als een hond de blik van zijn meesteres. Haar stem klonk onzeker, en zij spuide haar onbehagen in een driftige uitval tegen Benno, die weer eens ongehoorzaam en brutaal was. (Moeder moest er bij komen, zo brulde hij, eerlijk
| |
| |
verontwaardigd over het onrecht dat hij zich voelde aangedaan.)
Maar aan het einde van een dag komt weer de avond. Ik lag in bed te wachten nadat Fräulein mij goedenacht had gewenst zonder in haar stem ook maar íets te verraden van wat er nu tussen ons bestond; zonder ook maar de geringste aanduiding te maken die hoop bij mij zou kunnen wekken, en zich in haar eigen kamer had teruggetrokken.
Een stil opengaande deur. En bijna onhoorbaar: ‘Slaap je?’
‘Nee... ik ben wakker.’
Geleidelijk wende ik er aan, in te slapen en dan omstreeks middernacht weer te ontwaken doordat mijn vriendin bij me in bed glipte. Zij kon dit uiteraard niet doen voor Moeder eerst nog eens was komen kijken of haar kinderen wel warm ingestopt waren. Pas nadat de deur van Vader-en-Moeders slaapkamer in het slot was gevallen, durfde Fräulein haar bed te verlaten.
Ik zweeg als het graf, zoals ik had beloofd.
Nadenken deed ik maar niet: dit was te groot, te machtig en onbegrijpelijk om er zelfs maar over te kúnnen nadenken. Ik bereikte een graad van bijna-volmaaktheid in het misleiden van mijn ouders; ik bedreef het veinzen als een kunst en oogstte daarmee de bewondering van Fräulein, die zoiets nooit van mij had verwacht. Zij ging mij met goed voorbeeld voor, moet ik zeggen, en in de overmoed van ons gezamenlijk behaald succes wisselden we soms een lachje van verstandhouding met elkaar. Om daarna over Bennchen te lachen, die, al begreep hij natuurlijk het fijne nog niet, toch al met intuïtief wantrouwen naar ons kon kijken.
Op het laatst bedroog ik niet alleen anderen, maar ook mijzelf: ik maakte me wijs dat alles eigenlijk heel gewoon
| |
| |
was. Eenmaal over de angst van ontdekking heen, werd ik veel rustiger dan in de zenuwslopende tijd van mijn sexuele verkommering; ik begon er beter uit te zien; iedereen vond het. En Moeder knikte mij toe met een blik van: nu ben je een verstandige jongen, dat kan ik wel merken.
Op school was ik kind met mijn kameraadjes, als vroeger. Wat ik meer wist dan zij, stond buiten de schoolrealiteit; ik verried mij hoogstens door te zwijgen en geen belangstelling te tonen wanneer de andere jongens het over ‘zekere dingen’ hadden of zich in een verborgen hoekje over een boek bogen, door het zoontje van een arts meegebracht, dat de duistere titel Gynäkologie had; binnenin stonden gekleurde platen, die ik weigerde te bekijken, omdat ze me werkelijk niet interesseerden.
‘Der Karl will's nicht sehen! Der hat Angst!’ werd ik gehoond.
Misschien voelde ik ook wel angst. Ik wilde voor mezelf de droom bewaren waarvan niemand wist. Mijn ervaringen met De Vrouw waren tot dusverre in nacht en duisternis gehuld geweest - ik verlangde niet naar de ontnuchtering van het daglicht.
Ik kon mij later niet meer herinneren hoe lang mijn eerste avontuur geduurd heeft in zijn onwerkelijke werkelijkheid. Een paar maanden? Een paar weken slechts? Ik weet dat het winter moet zijn geweest, want Fräulein rilde wanneer ze in mijn veertienjarige armen vluchtte. (Maar kwam dat alleen door de nachtkoude?) Een betrouwbaarder houvast biedt het mij bijgebleven beeld van een kerstboom waaronder wij gezamenlijk het Stille Nacht Heilige Nacht zongen en waarbij de stem van Fräulein als die van een engel klonk; ik voelde het vertrouwd strelende geluid warm in mijn binnenste.
| |
| |
Bij die gelegenheid heeft zij ons geheim nog bijna verraden door onder de boom een prachtig glanzende zijden das voor mijn eerste pak-met-lange-broek te leggen; Moeder keek verwonderd op van dit wel erg dure geschenk en zei verlegen: ‘Maar, Fräulein Annelies, zoiets duurs voor onze Karl...!’ Ik had van mijn zakgeld een ingelijste gekleurde plaat voor mijn geliefde gekocht: Boecklins Toteninsel, dat door zijn theatrale somberheid een diepe indruk op mijn jeugdig (en in die tijd bovendien nog bijzonder ontvankelijk) gemoed had gemaakt. Ook Fräulein vond het een prachtig schilderij; ze hing het boven haar bed, om er 's avonds naar te kunnen kijken terwijl ze op het dichttrekken van de deur van de slaapkamer aan de overzijde van de gang lag te wachten. De eerste keer dat ik haar das droeg, op Kerstmorgen dus, strikte ze hem voor mij terwijl mijn handen mannelijk-teder haar heupen omvatten.
‘Wie ein fescher Herr siehst du aus,’ zei ze en kuste mij vlug op de mond, na zich vergewist te hebben dat Bennchen en Olga het niet zagen.
Kort daarna veranderde haar houding echter. Ze werd gereserveerd en wispelturig tegen me; begon mij te kwellen door mij 's nachts vergeefs op haar te laten wachten. Ik begreep dit niet en was er ongelukkig onder - wat wist ik dan reeds van de vrouwen en hun kuren? Ik vroeg haar waarom ze zo vreemd tegen me deed. Ze keek me ironisch en vanuit de hoogte aan (dat kon ze doen, want ze was immers een stuk groter dan ik) en lachte me uit: ‘Schau mal an, der junge Herr beschwert sich!’ Ik draaide me van haar af, beledigd en boos.
Hoe weerloos is men als jongen tegenover een kwelzieke
| |
| |
vrouw. Ze was afwisselend toegevend en afwerend; ze speelde een spelletje van verleiden en afstoten; blijkbaar wist ze zelf niet goed meer wat ze wilde. Op een keer liet ze me een foto van een Feldwebel zien (ik hield hem voor een officier, zo blonk alles aan hem) en wilde weten wat ik van hem vond. ‘Wie is het?’ vroeg ik. ‘Mijn neef,’ zei ze achteloos, ‘zijn regiment ligt in Spandau.’ Het was voor het eerst dat ik over een neef en nog wel hier in Berlijn hoorde; ze repte zelden over haar familie. Laat ik er dadelijk bij zeggen dat niemand in huis zich daarvoor ook ooit bijzonder geïnteresseerd had: zij was ‘Fräulein’ en behoorde bij ons.
Van nature goedgelovig, trok ik de waarheid van haar verklaring niet in twijfel. Maar er groeide een onbestemde vrees in mij, een half bewust weten dat ik op de een of andere wijze toch bedrogen werd. Jaloezie tegen de mooi geuniformeerde man met zijn à la Kaiser Wilhelm opgedraaide snorren en zelfbewuste militaire blik ontwaakte in mijn hart, vooral toen zijn foto de ereplaats boven Fräuleins bed kreeg en mijn Toteninsel naar de muur achter haar wasstel verhuisde. Ik twijfelde er ernstig aan, of dit eens zo door haar bewonderde schilderij nu nog wel enige waarde voor haar had. Het kon mijn blik moeilijk ontgaan hoe aan dezelfde spijker ook het puntig celluloid zakje hing waarin zij de rosse haren wegstopte die ze 's ochtends bij het kammen verloor.
Het hevigst leed ik op haar wekelijkse uitgaansavond: de donderdag. Vroeger had ze me achteraf trouw bericht waar ze heen geweest was met deze of gene vriendin: naar de opera, of op zomeravonden naar de Militärkapelle, die in Unter den Linden openluchtconcerten gaf. Nu kreeg ik niets meer te horen; ze noemde geen naam van een vriendin meer, en
| |
| |
het viel mij op dat zij een verschrikkelijke haast had om weg te komen nadat ze Olga in bed had gestopt; er bleef nauwelijks tijd voor een afscheidsgroet over. Ze trok steeds haar mooiste blouses aan en besprenkelde zich zo overvloedig met odeur, dat Moeder er op een keer iets van zei tegen Vader. Vader antwoordde dat Fräulein op donderdagavond zo te zeggen aan zichzelf toebehoorde en zich dan, wat hem betrof, in een wandelende bloementuin mocht veranderen. Fräulein Veilchenduft noemde Moeder haar daarop mopperend (niet waar ze zelf bij was natuurlijk; dat zou ze nooit gedurfd hebben). Toevallig had ik het korte gesprek tussen mijn ouders opgevangen. Wat mij schokte, was Vaders opmerking dat Fräulein op donderdagavond aan zichzelf toebehoorde. Ik was gewend geweest, te denken dat zij aan míj toebehoorde, geheel-en-al. Vol haat bekeek ik de foto boven haar bed.
Haar nachtelijke bezoeken werden steeds zeldzamer. Als ze kwam, vond ze mij wakker en in een staat van zenuwachtige opwinding; hongerig strekte ik mijn armen naar haar uit en omklemde haar met de kracht der wanhoop, zodat zij zich half lachend, half boos beklaagde: ‘Je doet me pijn, du kleiner Affe!’ Ik schreide soms, maar daarmee kon ik haar niet ontroeren. ‘Wees maar stil, ik bén er nu toch?’
Er kwam een brief van school: dat ik mijn werk slecht deed; dat ik in de klas half zat te slapen. Een boetpredikatie van Vader. ‘Zeg het nu maar. Heb je soms iets met een meisje?’ ‘Maar dat kán immers niet,’ verdedigde Moeder mij, ‘hij ziet toch nooit meisjes?’ ‘Wat weet jij daarvan?’ vroeg Vader.
Zodoende bleef het mij bespaard, zelf op de pijnlijke vraag te moeten antwoorden: Moeder had het reeds voor
| |
| |
mij gedaan. ‘Hij komt van school toch altijd regelrecht naar huis,’ zei ze. ‘Als er iets met een meisje was, zou Fräulein het wel weten.’
Bij die had ze blijkbaar al haar licht opgestoken. Vergeefs.
Moeder vreesde waarschijnlijk dat ik weer aan slechte gewoonten toegaf, na een tijd lang sterk te zijn geweest. Zij zuchtte veel en keek zorgelijk naar me. Ik zag er ellendig uit, en geen wonder.
En toen begon de supreme kwelling. Fräulein deelde me kort en goed mee dat ze 's nachts in het geheel niet meer bij me zou komen. Mijn mond beefde, terwijl ik zwijgend het hoofd afwendde. ‘Het is niet omdat ik je niet lief zou vinden,’ zei ze, blijkbaar meelij met me krijgend, ‘du bist ein lieber, netter kleiner Junge.’
Een lieve, aardige kleine jongen. ‘Du bist ein Mann,’ had ze eens tegen me gezegd.
‘Is het om hém?’
Zij begreep mijn vraag niet. ‘Waar hèb je 't eigenlijk over?’
‘Is het om die man boven je bed?’
‘Was? Mein cousin?!’
De verbazing, de eerlijke verontwaardiging in haar stem overtuigden me weer van mijn ongelijk. Gek was ik geworden, helemaal gek.
‘Maar waarom is het dán?’
Zij dacht na, keek me aarzelend aan.
‘Zul je 't aan niemand zeggen?’
‘Neen, aan niemand,’ beloofde ik, ineens bang voor wat ik te horen zou krijgen.
‘Als je Vader er achter komt, lig ik meteen op straat.’
De uitdrukking had iets weerzinwekkends voor me en schokte me diep. ‘Is het zo erg? Wat is het dan?’
| |
| |
Zij lachte spottend, ook een weinig triest. ‘Kun je 't niet raden?’
‘Raden...?’ Nu kreeg ik het pas goed benauwd. ‘Heb je iets gedaan waarover Papa en Mama...?!’
‘Neen, maar jíj.’ En mijn verbijsterde blik ironisch trotserend - ‘Ik krijg een kind.’
Terwijl ik nog verdoofd was door de slag, wist ik (ik kan zelf niet zeggen hoe, want tijdens onze nachtelijke omhelzingen was zelfs de gedachte aan zo'n mogelijkheid nooit bij me opgekomen) dat ik het tóch geraden had, zo even.
Zij werd nu onaantastbaar groot voor mij. Ik was een kleine jongen, zij een volwassen vrouw. ‘Ein Kind...?!’ echode ik toonloos. ‘Oh Gott, Fräulein...’
‘Nou ja, stil maar, 't is m'n eigen stomme schuld. Ik zei dat wel zo even, maar jij kunt er niets aan doen; jij wist immers niet beter. Ik wel.’
‘Maar wat nu?’
‘Ja, wat nu? Ik ga hier weg. Uit mezelf, voor ze wat merken.’
‘Nee! Nee!’ Ik greep haar vast. Maar zij bevrijdde zich uit mijn armen, die haar vertwijfeld omklemden.
‘Dummer Junge, lass mich schon.’ Zij werd opeens zeer energiek en rustig. ‘Ga nu maar slapen,’ zei ze, stond van de rand van mijn bed op en ging heen, ondanks mijn smeekbeden.
Slapen!
Ze had mij van alle schuld getracht vrij te pleiten. Maar ik kende mijn plicht. Mijn geliefde mocht niet weggaan, de donkere straat op, zonder onderdak of voedsel, de wrede wereld in. Met haar kind, dat van mij was.
De volgende dag leefde ik geheel buiten de werkelijkheid
| |
| |
om mij heen. Ik zag niets; ik hoorde het niet als er tegen me gesproken werd. Fräulein en ik waren alleen op deze wereld. En ons kind, het nog ongeborene. Ik moest een man zijn.
De volgende nacht kwam ze weer bij me in bed geglipt. ‘Nou ja, wat kan me nú dan ook nog gebeuren?’ vroeg ze lichtzinnig, terwijl ze bij me onder de warme dekens wegkroop en zich aan mij nestelde... ik voelde dat het verlangen haar weer naar mij toe gedreven had.
‘Fräulein, ich liebe Sie,’ hijgde ik. ‘Ich liebe Sie und werde Ihnen zeigen, dass ich...’
‘Hor mal den Bengel an!’ giechelde ze. ‘So ein kleiner Mordskerl! Er liebt mich!’ En ze vuurde me aan: ‘Gut, lieb mich schon, wenns sein muss.’
In de trance waarin ik ook de dag daarop weer zweefde gebeurde het: ik vergat mijn belofte van zwijgen. Fräulein was plotseling van tafel weggehold: de geur van de warme pasteitjes had haar misselijk gemaakt. Moeder wierp Vader een nadenkende blik toe. ‘Wat zou ze hebben?’ Ik kende Moeders stem; ik hoorde dat er zich achter haar vraag iets verborg wat zij niet wilde uitspreken waar Benno en ik bij waren. En ineens begreep ik dat Fräuleins onpasselijkheid iets te maken moest hebben met... Ik keek Vader aan: wat die zou zeggen. In 't geheel niets. Hij haalde slechts de schouders op, en zijn gezicht drukte een soort grappigheid uit die Moeder altijd slecht verdroeg: zij hield niet van zulke zwijgende, half spottende antwoorden; zij wilde dat Vader zijn gedachten duidelijk zou uitspreken. Maar dat deed hij nu eenmaal nooit.
En toen zei ík maar wat er gezegd moest worden. Ik sloot de ogen om moed te verzamelen. ‘Fräulein muss ein Kind kriegen,’ zei ik.
| |
| |
Ik zal het nooit vergeten: eerst de stilte, als na een donderslag. Moeder, die mij met open mond aanstaarde. Bennchen, die van zijn bord opkeek, de mond eveneens half open, omdat de pasteitjes zo heet waren. En toen het ontstellende, het verpletterende van Vaders lach. Hij schudde van de pret, die hij vergeefs trachtte te bedwingen, bijna stikkend in de hap die hij zojuist genomen had.
‘Aber Heini!’ riep Moeder, rampzalig, uit.
‘Blijf eens hier,’ zei Vader, ‘ik ga even naar Fräulein.’
Ik kon niet anders aannemen, of het was de bedoeling dat ik, als de schuldige, mee zou gaan; ik legde mijn servet dus neer en stond op, doodsbleek: een man. Om meteen door Vader weer met onvermoede kracht op mijn stoel te worden neergedrukt. ‘Wat moet dat betekenen? Blijf zitten, jij.’
Wij wachtten op zijn terugkeer. Moeder verbrak de benauwende stilte door Bennchen te vermanen dat hij netjes moest eten. Zij hielp Olga, die haar lepel nog niet goed alleen kon hanteren. Martha kwam binnen om de pasteiborden weg te halen en het vlees en de groente op te dienen. ‘Ja, wo ist denn der Herr geblieben?’
‘Fräulein voelt zich niet goed,’ zei Moeder. Waarop Martha er zich zwijgend over verwonderde waarom Vader, en niet Moeder, dan achter Fräulein was aangelopen.
Vader keerde terug met de boodschap dat Fräulein haar koffers aan het pakken was en binnen het kwartier de deur uit zou zijn. ‘Ach du Lieber!’ jammerde Moeder. ‘Het is beter dat ze maar meteen gaat,’ zei Vader, ‘ik heb alles met haar geregeld.’ ‘Komt ze nog afscheid nemen?’ vroeg Moeder. ‘Neen, ze wilde liever niet meer binnenkomen.’
Maar ik dan? Ik moest haar toch nog zien! Haar om vergiffenis er voor smeken dat ik haar verraden had en haar niet
| |
| |
tegen de toorn van mijn vader kon beschermen... Ik maakte nog weer een halfhartige beweging van opstaan. ‘Heb je me niet verstaan zo even?’ vroeg Vader verwonderd. En toen weer op zijn humoristische, droog spottende toon, die ik zo goed kende: ‘Uebrigens hast du dich geirrt, mein Sohn, Fräulein kriegt kein Kind.’
Daarmee wilde hij mij natuurlijk van de loodzware druk mijner verantwoordelijkheid ontlasten. Ik doorzag zijn bedoeling en voelde mij alleen nog maar dieper vernederd.
Maar zijn boude bewering zou later bewaarheid worden - Fräulein bleek inderdaad geen kind te verwachten... of zou zij anders in haar nood niet een maar al te dankbaar gebruik hebben gemaakt van Vaders aanbod, een telefonisch eerst door hem in vertrouwen genomen arts naar haar toe te zenden? Een jaar later pas, nadat zij in eer en deugd Frau Feldwebel was geworden, kregen wij (op initiatief van de trotse en niets vermoedende vader?) een gedrukte aankondiging van de geboorte van ‘ein strammer Sohn’.
Waarom Fräulein mij dat verhaal dan op de mouw heeft gespeld? Het is mogelijk dat zij zelf het slachtoffer van haar verbeelding is geworden. Nu ik mij haar weer voor de geest haal, herken ik de hysterische inslag in haar, die er toe geleid mag hebben dat zij de lucht van warme pasteitjes werkelijk niet goed meer verdroeg. Het zal er wel mee begonnen zijn dat ze zich van mij wilde bevrijden toen zij op een zeker ogenblik genoeg van mij kreeg, en het mag haar hebben toegeschenen dat zij haar doel het snelst kon bereiken door mij op overrompelende wijze haar volwassenheid te laten voelen. Tegelijkertijd zal ze nieuwsgierig zijn geweest naar mijn reactie op haar sensationele tijding. Ze had de behoefte mij te kwellen, omdat zij het zichzelf niet vergeven kon, het
| |
| |
bedvriendinnetje van een veertienjarige jongen te zijn geweest - het beschamende daarvan zal haar bewust zijn geworden sedert zij elke donderdagavond in de forse armen van een Feldwebel van de Königlich Preussische Armee lag. Ik moest vernederd worden, dáár teruggeworpen waar ik behoorde: in de kinderkamer. Dat ze op mijn schuldig stilzwijgen vertrouwd en mijn moed tot getuigen onderschat heeft, bewijst hoe weinig ze mij kende ondanks onze gedeelde nachten.
Vader heeft mij gespaard. Hij was een genadeloos spotter, maar pas vele jaren later moest het er op een keer weer bij hem uit, dit ‘Fräulein muss ein Kind kriegen’, dat hem eenmaal zo had doen schudden van het lachen. ‘Aber Heini!’ smeekte Moeder hem, net als toen - zij was er nog altijd niet overheen; haar gezicht verried nog haar weerzin bij de herinnering aan mijn even onverwachte als vreselijke onthulling, midden onder het eten.
Bennchen had de samenhang der dingen gelukkig nog niet begrepen en werd pas ingewijd toen wij beiden al volwassen waren - of ik had geen leven gehad!
|
|