| |
| |
| |
XIV
De volgende middag moest ik met Rosalia op stap om de carnavalsstoet te zien. Zij had mij in de vroege morgenuren thuis horen komen en keek mij argwanend aan; ik zag er miserabel uit, deelde ze mij zonder omwegen mee. Mijn verklaring, dat ik met mijn broer en schoonzuster (ik echtte hun zondige verhouding maar voor de gelegenheid) naar een volkomen onschuldig feestje was geweest, werd zwijgend door haar ter kennis genomen.
Door steeds dichter mensenmassa's heen baanden wij ons een weg naar de Praça dos Restauradores bij het Rocío en vonden juist nog een plaatsje vanwaar we de optocht konden zien, die het grote plein rondtrok na de Avenida da Liberdade in de ganse lengte te hebben gevolgd. Om Rosalia niet te verliezen en om haar tegen het gedrang te beschermen, had ik haar bij de arm gevat. Later zou ze mij nog eens opbiechten hoe zij, aan zulk een vertrouwelijkheid tussen ons nog niet gewend, hartkloppingen van opwinding had gekregen - mij viel slechts op hoe stijf zij zich hield en hoe vreemd stil zij was. Toen wij eenmaal veilig op de Praça waren aangekomen, leek het mij opeens raadzamer haar arm weer los te laten, vóór zij die misschien zelf zou wegtrekken.
Om ons heen was een hels lawaai van toeters; uit open vensters schetterden bovendien nog radio's. Over de balustrades der volgepakte balkons hingen kleurige tapijten, zoals ik dat al op Maria Hemelvaartsdag gezien had, toen er processies door de straten trokken. Ook nu beierden weer de klokken; de Kerk vierde het feest van de uitspatting mee waarop straks de inkeer van Aswoensdag zou volgen.
| |
| |
Terwijl we de voorbijrollende wagens met de bekende carnavals-parodieën bewonderden, de potsierlijk uitgedoste zotten van velerlei pluimage, ontstond er aan de overkant plotseling opschudding. Uit de beruchte Rua da Gloria daalde het ganse panopticum van het Derde Rijk af: de Führer Aller Deutschen met zijn even gruwelijke als ridicule mede-acteurs. Een ballonachtig opgeblazen Goering, van top tot teen behangen met medailles, kwam knikkebollend omlaaggewaggeld, in de rug gepord door de boosaardige dwerg Goebbels. Ik staarde geobsedeerd naar het duivelse trio, dat de arm stijf omhooghield in een onwezenlijk verstarde Hitlergroet; ik waande de Deutsche Gruss weer te horen... Rosalia keek even naar me, misschien wel denkend dat het mij toch voldoening moest schenken, de mannen, die mij uit mijn vaderland hadden verdreven, hier in háár land bespot te zien. Mijn onthutste blik, de pijnlijke uitdrukking op mijn gelaat verwarden haar; ze trachtte te raden wat er in mij kon omgaan.
Overigens bleken vele Portugezen om ons heen niet minder geschokt te zijn dan ik, zij het om andere redenen. Hier en daar werd de vermetelheid van de Rua da Gloria toegejuicht, maar er gingen ook protestkreten op: van hen die niet konden dulden dat de regering van een bevriende natie belachelijk werd gemaakt. De politie dacht er evenzo over, en kort nadat het illustere drietal zich bij de stoet had aangesloten, werd het er dan ook weer met onzachte hand uit verwijderd en naar de naastbijzijnde politiewacht opgebracht, om zich daar voor zijn euvele moed te verantwoorden. (De kranten maakten de volgende dag met een enkele regel melding van het betreurenswaardige incident.)
Intussen kwam er alweer nieuwe afleiding in de vorm van
| |
| |
twee wagens waarop men Koning Winter met zijn gevolg van sneeuwvlokken en ijskristallen zag vertrekken en een zedig aangeklede Flora haar intocht zag houden, een hoorn des overvloeds in de armen en omringd door een twintigtal meisjes die lentebloemen voorstelden en vroege narcissen in het rond strooiden. Olinda, Maria Christina, Natalia, Conceição en Emilia pikten wij er reeds van een afstand gemakkelijk uit. De meisjes zochten ons tussen de menigte: ze wisten dat wij op dit plein zouden staan, maar daar iedereen wuifde en om bloemen bedelde, kregen zij ons niet in het oog voordat de wagen al een eindje voorbij was en hun ronddwalende blik mijn kale schedel zag oplichten (had ik maar dadelijk mijn hoed afgenomen, om er mee te zwaaien). Conceição sprong overeind en wees de naast haar zittende Olinda in welke richting zij kijken moest.
‘Ze zien er lief uit,’ zei ik tot Rosalia, en zij knikte; ik voelde dat zij trots op de meisjes was, die tenslotte op háár atelier werkten en van wier glorie dus ook iets op haar afstraalde. In het algemeen had zij weinig oog voor vrouwelijk schoon. Althans wanneer ik in de buurt was.
Even later (wij keken juist naar een enorm Trojaans paard, fier bereden door een groep Griekse helden met helm en schild en opgeheven zwaard) werd ik aangestoten, en toen ik mij omwendde, zag ik Aurora achter me staan. Zij lachte overmoedig tegen me. En meteen wist ik dat ik diep in m'n hart de ganse tijd gehoopt had, haar onder de menigte te zullen tegenkomen. Dat zij ons hier gevonden had, was vermoedelijk alleen maar te danken aan het wuiven en wijzen van Conceição daar op de zegewagen van Flora.
‘Anninhas is hier ook,’ bracht zij er hijgend uit. ‘Anninhas met haar namorado!’
| |
| |
Dat was werkelijk groot en onverwacht nieuws. Had Anninhas een bewonderaar?
‘Kijkt u maar, daar staan ze. Groot is hij niet, haar vriendje, daarom kunt u hem niet zien. Misschien heeft ze hem onder haar rokken verstopt,’ proestte zij. ‘Anninhas! Kom er eens bij! Kom je namorado eens vertonen!’
Anninhas was donkerrood geworden. Ze probeerde zich een weg door de mensen te banen, een al even schuchtere jongeman achter zich aantrekkend, die inderdaad slechts tot haar schouders reikte en daarom nu pas zichtbaar werd.
Rosalia maakte er tegenover mij geen geheim van dat deze ontmoeting haar niet aangenaam was. Maar onder de omstandigheden moest ze wel bonne mine à mauvais jeu maken. En als het werkelijk waar was dat dat zielig schepsel Anninhas een namorado in de wacht gesleept had, ging dat haar, als Anninhas' patroa, tenslotte ook aan. Ze nam hem dus op met een blik waarin onwil en nieuwsgierigheid op vreemde wijze vermengd waren. De jongen stelde zich enigszins schutterig voor als Miguel; daarop volgde nog een lange Portugese naam, die later nooit meer ter sprake zou komen en die mij dan ook ontschoten is. Anninhas, mateloos trots op haar verovering, verslond hem met haar ogen; voor het eerst zag ik haar stralend.
Ze bleven daarna alle drie bij ons. Anninhas zou misschien veel liever met haar vriend zijn doorgelopen, maar durfde uit een soort slaafse vrees niet meer van haar meesteres weg te gaan zonder daar eerst de toestemming toe te hebben gekregen. En Aurora scheen niet op de gedachte te komen dat ze onwelkom zou kunnen zijn; ze keek haar ogen uit naar de burleske monsterfiguren, de narren, duivels en wat verder nog dansend en fratsen trekkend langs
| |
| |
ons heen buitelde. Toen de stoet voorbij was, stonden wij ineens wat doelloos bij elkaar, en ik wist niet beter te doen dan de drie dames en Anninhas' namorado in een nabij café uit te nodigen.
Ik voelde daarbij maar al te goed Rosalia's zwijgend protest. Zij kon echter moeilijk zeggen dat zij liever met mij alleen zou willen blijven, en Aurora trok zich van haar stugge gezicht niets aan; zij amuseerde zich kostelijk, of deed althans alsof.
Van de andere tafeltjes werd er reeds lachend en ook wel met begerige blikken naar haar gekeken. Waarop Aurora tartend een zwartzijden maskertje te voorschijn haalde en het zich voorbond. Door deze vermomming nog weer overmoediger wordend, begon zij met de gevatheid van het volksmeisje, dat zij was, kwinkslagen om zich heen te werpen, die lachsalvo's ontketenden. Haar vrolijkheid werkte aanstekelijk, ook op mij, ik kon er niets aan doen; ik vond dat Rosalia ongelijk had zo streng te kijken (waarmee zij Anninhas en haar Miguel weer benauwde, zodat die twee in het geheel niet durfden te lachen). Aurora deelde de wereld dan mee dat hier twee gelieven te aanschouwen waren die elkaar van kindsbeen af hadden gekend, maar tot deze dag gewacht om tot de ontdekking te komen dat ze al die jaren lang dodelijk van elkaar waren geweest - en zo zag men dan waar het carnaval goed voor was! Uit het publiek werd geroepen: ‘Hoe lang denk jíj nog te wachten voor je een vriend neemt? Tot vólgend jaar carnaval? Dat zou zonde en jammer zijn, zoals jij er uitziet, schatje!’ Waarop Aurora tot antwoord gaf dat zij dacht te wachten tot zij een man had gevonden die helemaal uit goud gemaakt was, zodat ze hem kon laten omsmelten wanneer ze genoeg van hem had. Een
| |
| |
man van goud smaakte toch niet goed, meende een vrouw. Neen, dat was waar, een van suiker zou misschien beter zijn, maar dan liep je weer gevaar dat anderen er óók aan likten. Dus toch maar beter een van goud! ‘Die van goud zijn meestal oud!’ riep een andere vrouw lachend. Helaas, ja, gaf Aurora toe; ze voerde juist een paar danspassen uit op de fandango-wijs, die achter uit het café kwam, en knipte met haar vingers plagend voor mijn neus. ‘Liefde is blind,’ zong ze op de melodie en vroeg daarna: ‘Maar maakt de liefde ook dat je zoete jonge wijn niet meer van azijn kunt onderscheiden?’ Wacht, ze wist het, ze wou een man hebben die als een cántaro, een wijnkruik, was waarin je dán weer eens witte port en dán weer rode madeira kon schenken, al naar waar je juist trek in had, en die je weggooide zodra er de eerste barst in kwam!
Al deze grapjes leken mij even vermakelijk als onschuldig, en ik vroeg me werkelijk af wat Rosalia bezielde toen zij ineens opstond en zonder een woord het café uitliep. Nou ja, ik begreep het natuurlijk ook wél: het was om Aurora's al te duidelijke toespelingen op mijn vervlogen jeugd; later zou ze mij inderdaad nog eens bekennen dat ze het niet had kunnen verdragen, mijn waardigheid in het openbaar aangetast te zien. Goed, maar als ik mijzelf nu toch niet in het minst gekwetst voelde door de zo vrolijk op mij afgeschoten pijlen? Ik onderkende in deze luchthartige spot de uitdaging: Aurora wilde dat ik mij slagvaardig zou tonen en daarmee de sympathie van alle omzittenden winnen. (Die hàd ik echter reeds verworven, alleen al door mijn geamuseerd vergevend glimlachje. Men geneerde zich een weinig tegenover de estrangeiro, die er tenslotte aanspraak op mocht maken met respect bejegend te worden. Men knikte mij vriendelijk be- | |
| |
moedigend toe, als het ware om verontschuldiging ervoor vragend dat Aurora misschien wat ver was gegaan en men er nog om geschaterd had ook!)
Anninhas schrok hevig van het plotseling vertrek van haar meesteres; ze greep zich aan haar eveneens onthutste namorado vast, om steun bij hem te zoeken. Aurora sloeg quasi verschrikt de hand voor de mond. Santissima Virgem, wat heb ik nú gedaan? daar zal ik nog van lusten! stond op haar ondeugend gezicht geschreven. Daarna keek ze snel en schuldbewust naar mij: zou ik nu ook in protest opstaan en weglopen?
Ik bevond mij in een lastige situatie. Rosalia overdreef. Maar ik was nu eenmaal met haar uit, en al liet ze me dan ook lelijk zitten, ik wilde het haar toch niet aandoen, mij, door nog langer hier te blijven, als het ware solidair te verklaren met het café-publiek, dat haar thans begon te honen. Ik stond dus ook op, maar met een gebaar waarin ik duidelijk maakte dat mij als heer geen andere keuze bleef. En na het lokaal te hebben verlaten, sloeg ik rechts af - Rosalia was naar links verdwenen, in de richting van het Largo de Santa Marinha.
Ik slenterde doelloos door de volle straten. Voor het eerst voelde ik mij in dit Lissabon eenzaam en verlaten, en dit leidde er toe dat ik tenslotte maar op goed geluk bij mijn broer aanliep. Ik trof Lilo alleen thuis. Ze had een verschrikkelijke kater, vertelde ze me, zuchtend een blik in de spiegel werpend en de zichtbare sporen van een doorgefuifde nacht wegwerkend met een overdaad van rouge en lippenstift; daarna had ze veel van een clown. Maar haar goede humeur ondanks alles maakte haar steeds weer innemend. Ik plaagde
| |
| |
haar een weinig met haar Levantijnse tapijtenkoopman; overwon daarbij ook enigszins mijn eigen bedruktheid. Zij werd dolgraag geplaagd, met welke man dan ook; wie de Levantijn geweest was, wist zij niet; het zou wel een van de schlemiels geweest zijn waarmee Benno zaken deed. Hij had aangeboden zijn masker te lichten, maar ze behield liever haar illusies, had ze hem gezegd: veel waren er haar sowieso niet meer gebleven.
Bij gebrek aan beter begon ze met mij te flirten, en toen ik er niet op inging, nam zij meteen aan dat er dus een andere vrouw in het spel moest zijn. Nog altijd die knappe Portugese soms, met wie ik in Estoril gesnapt was? ‘Geraden,’ zei ik, en daarna werd zij pas goed nieuwsgierig; ze liet zich niet om de tuin leiden; een onfeilbare intuïtie fluisterde haar in dat er met mij iets ernstigs aan de hand was. Ze wilde mijn grote vertrouwde worden; haar kon ik alles zeggen: ze zweeg als het graf; Benno zou er tot op zijn doodsbed (ik weet niet waarom ze altijd van zíjn doodsbed en nimmer van het hare sprak) niets over vernemen. Ik biechtte haar toen dat ik een zeventienjarige schone beminde die een man van louter goud zocht - wàs ik dat? Een man, die verder nog als een lege kruik moest zijn waaruit ze afwisselend port, madeira en vinho verde kon schenken, om hem bij de ouwe rommel te gooien zodra er een barst in zat. Lilo streek me medelijdend over mijn glimmende schedel. ‘Arme ouwe barst,’ beklaagde ze me. ‘Zei je Schatz dan helemaal niet dat ze de volle maan graag zag schijnen?’ Ik duwde haar hand weg. ‘Toe, láát me,’ bedelde ze, ‘ik doe het zo graag, het windt me als vrouw op.’ ‘Als een kale kop je zo opwindt, zoek je troost dan maar bij je eigen man,’ zei ik. ‘Wat! Bennchen kaal?’ protesteerde zij verontwaardigd. Nu moest
| |
| |
ik toch heus lachen: mijn broer had nog juist een schemer van dun blond nesthaar over zijn door de zon gebruinde schedel, die spiegelglad was zoals de mijne. ‘Jíj bent kaal; Bennchen hat noch so schöne Locken,’ dweepte Lilo, nu ineens ook maar de draak met hém stekend. Hij kwam toevallig op dat ogenblik thuis en hoorde haar laatste woorden nog; onverstoorbaar ging hij voor de spiegel staan en haalde met veel zorg de kam door het pover restant van zijn vroegere hoofdtooi. ‘Karlchen is verliefd,’ verklapte Lilo hem. ‘Ja, op jou,’ zei Benno, ‘ik heb het vannacht in de taxi gezien.’ ‘In de taxi?’ trachtte Lilo zich te herinneren. Het gelukte haar niet. In nadenken verdween zij naar de keuken, om voor ons te gaan koken.
Het eten was slecht zoals gewoonlijk: aangezette aardappelen, een waterige soep. Benno proefde het niet meer, en ik gaf er die keer weinig om; mijn gedachten waren elders. Na de maaltijd begon mijn broer ongegeneerd te geeuwen; Lilo keek ook lodderig voor zich uit en verklaarde dat wij mannen nu maar de afwas moesten doen: zij kon eenvoudig niet meer op haar benen staan.
Na mij samen met Benno nog van deze plicht gekweten te hebben, zocht ik mijn weg terug naar huis. Een oude zigeunerin - een van de vele die door Lissabon zwierven - trok me aan de arm, om mij de toekomst te voorspellen. Maar ik wilde liever niet weten wat die voor mij inhield, en stopte de oude zo maar wat in de groezelige hand.
De volksbuurten in het oosten van de stad, anders krioelend van leven, waren ongewoon stil: iedereen was naar de Avenida da Liberdade, het Rocío, de Praça dos Restauradores getogen. Toch werd ook hier nog wel muziek gemaakt
| |
| |
en gedanst; op het Largo de Santa Marinha speelde een geimproviseerd orkestje van gitaren en viola's, en ik bleef nog even staan kijken. In Rosalia's kamer aan de overkant van het plein zag ik geen licht branden. Nu, als zij was gaan slapen, des te beter - ik voelde er weinig voor, die avond nog verwijten over mijn achterblijven in dat café te moeten aanhoren.
Indien ik door het atelier het huis binnenging, moest ik, boven aangekomen, langs haar kamerdeur, maar gelukkig had ik een eigen ingang. Deze eigen ingang (waarvan ik weinig gebruik maakte) had Rosalia naar buiten toe min of meer als excuus ervoor gediend dat zij, een alleenstaande vrouw, een kamer aan een heer verhuurde. (Voor de rest wil ik aannemen dat ook mijn respect afdwingende kaalhoofdigheid er toe had bijgedragen, de steeds graag roddelende buren tot zwijgen te brengen.)
Terwijl ik mij nu in de richting van de bewuste, aan een zijstraatje gelegen, ingang begaf, trad Aurora mij eensklaps in de weg. Ik had haar bij de muziek niet opgemerkt - verscholen tussen de toeschouwers moest zij het ogenblik hebben afgewacht dat ik wegging. Ze trok haar zwarte maskertje omlaag (alsof ik haar anders niet zou hebben herkend!) en lachte tegen me. Maar haar gezicht stond gespannen.
Ik wist zelf niet waarom ik fluisterde.
‘Wat? Jij?’
Het was haar niet ontgaan dat ik vlug even naar het onverlichte venster aan de overkant had gekeken. In haar stem klonk spot door: ‘Wat mij betreft mag ze ons gerust zien, hoor. Ik ga tóch weg!’
Ik schrok, maar probeerde het voor haar te verbergen.
‘Dat zal a patroa spijten.’
| |
| |
‘Dan moet ze me maar niet zo'n affront aandoen waar iedereen bij is!’
Ik moest er aan denken hoe Aurora de lachers geheel op háár hand had gehad, nadat Rosalia met een rood hoofd dat café was uitgelopen. Ze speelde nu wel heel erg de rol van de beledigde partij, leek me. ‘Kom, slaap er vannacht nog maar eerst eens op en praat het morgen rustig uit met je meesteres; misschien kunnen jullie nog weer vrede sluiten.’
Aurora schudde haar trotse, mooie hoofdje. ‘Dona Rosalia mag me niet. En ik weet ook wel waarom,’ voegde ze er nog duister aan toe.
Ik achtte het raadzamer, hier maar niet op in te gaan. ‘Goed, dan kan ik alleen maar opnieuw zeggen dat het jammer is.’
Zij wierp mij een onderzoekende blik toe. Voor wíe vond ik het jammer? Ook een beetje voor mijzelf? Zij durfde me de vraag niet ronduit te stellen, maar ik las ze haar van het gelaat af.
‘En wat had je dan gedacht te gaan doen?’ vroeg ik.
Het antwoord kwam snel en strijdvaardig: ‘Voor mezelf beginnen!’ Ze lachte driest, verleidelijk. ‘Ik kan 't ook wel zonder patroa!’
Ik trachtte de teleurstelling niet te tonen die door mij heen sneed.
‘Ja? Heb je wel bedacht dat er geld nodig is om voor jezelf te beginnen?’
‘O, ik vind wel iemand die me wat voorschiet!’
Díe zat! Zij genoot intens van de verblufte uitdrukking die ze op mijn gezicht meende te bespeuren. ‘Ik werk immers goed?’ riep ze uit. ‘Ik werk het beste van allemaal! Het beste én het vlugste! En u hebt zelf gezien hoe weinig moei- | |
| |
te ik had met die nieuwe borduurpatronen, die u getekend had! Ik ga nét zulke blouses en sjaals maken!’ (Na deze triomfantelijke aankondiging begon ik mij werkelijk af te vragen of wij dan soms octrooi hadden moeten nemen op de door mij gesuggereerde karakteristiek-Portugese motieven.)
Tegen haar preken wilde ik niet; daar was zij om te beginnen veel te mooi voor; ik moest maar naar haar kijken. Een kleine tijgerkat met bliksemende ogen. Lippen als glinsterend koraal. Zij voelde de onvrijwillige hulde van mijn blik. ‘Dona Rosalia zal me verwensen, maar dáár maal ik wat om! En als ik eenmaal goed op dreef ben, weet u wat er dán gebeurt? Dan lopen Olinda, Conceição, Emilia, Natalia en Maria Christina vanzelf naar mij over! Anninhas mag zíj dan houden!’
Met deze laatste woorden verloor ze mijn sympathie, maar in haar dorst naar wraak merkte ze het niet eens. ‘Ik vind heus wel iemand die vertrouwen in me heeft en er wat geld aan durft te wagen! Wie het doet, zal er geen spijt van hebben!’ Ze keek mij recht in de ogen; haar tomeloze eerzucht sloeg in een merkwaardig soort zinnelijkheid om waarvan zij zich zelf misschien nauwelijks bewust werd. Hier stond zij en bood zich mij aan - ik behoefde slechts met een uiterst bescheiden beginkapitaaltje over de brug te komen, en ik had haar. Maar al voelde ik dan ook een zondig begeren naar dit verleidelijk volkskind, waarop ik al weken lang tot over de oren verliefd was - ik kon niet meewerken aan een verraad.
Laat ik mijzelf nu ook weer niet beter voordoen dan ik ben. Had zij oprecht voor mij gevoeld en als vrouw om mij gestreden, met welke wapenen ook, ik zou haar tegen mij aangetrokken en gekust hebben, al mijn morele bedenkin- | |
| |
gen ten spijt. Ik zou meedogenloos voor Rosalia zijn geweest, zoals deze onweerstaanbare jonge heks het was. Maar zij wilde mij immers alleen maar voor haar eerzuchtige doeleinden gebruiken.
Terwijl ik naar haar keek en haar aantrekkelijkheid ten volle erkende, moest ik toch ineens glimlachen. En mijn glimlach stak haar als een adderbeet. Eerst kon zij het nog niet goed geloven: dat ik haar werkelijk durfde uit te lachen. Toen siste ze mij enkele woorden toe, een verwensing zonder twijfel; misschien zou zij het liefste voor mij op de grond gespuwd hebben. Maar wacht, zij wist nog iets beters. Zij keerde zich om, liep weg... en haakte haar arm in die van een jonge Portugees, die, van ons afgewend, bij het dansen stond te kijken en beleefd zijn hoed voor mij lichtte terwijl hij met mijn Morgenstond tussen de mensen verdween.
Hij had zijn jeugd op mij voor en misschien nog wel het een en ander... ik had hem maar kort gezien. Het enige wat hem scheen te ontbreken, was het benodigde beginkapitaaltje voor Aurora's grootse project. Of zij had zich daarvoor immers niet (in bedekte, maar toch niet mis te verstane termen) tot een vriendelijke oude heer als mij behoeven te wenden?
Ik trachtte koel te blijven in het analyseren van mijn gewaarwordingen, maar het was met een licht duizelig gevoel in het hoofd dat ik nu op het huis toeschreed. Ezel. Ezel, die ik was geweest met mijn vijftig jaren.
Voor mij heen mompelend, stommelde ik de trap naar mijn kamer op. En terwijl ik op de onverlichte overloop mijn sleutel zocht, drong het, ondanks de volkomen stilte in
| |
| |
het nu uitgestorven schijnend huis, tot mijn bewustzijn door dat ik niet alleen was. ‘Quem está? Is daar iemand?’ vroeg ik. ‘Ik ben het,’ zei een stem die ik, al klonk ze vreemd samengeknepen, als die van Rosalia herkende, ‘ik moet u spreken.’ ‘Nu?’ Ik legde mijn verbazing er nogal dik op. Zij gaf geen antwoord, en ik ontsloot mijn deur voor ons, maakte licht. De lamp onthulde dat zij geschreid had: haar ogen waren rood gezwollen. Met geveinsde zelfverzekerheid trad zij binnen, en meteen dat ik de deur achter ons had dichtgetrokken, barstte zij tegen Aurora uit, die mij tegenover alle mensen daar in dat café belachelijk had gemaakt - hoe kon ik zoiets dulden? ‘Maar bij mij vliegt ze er uit, hoor, de schaamteloze meid!’
In gedachten zag ik nog steeds hoe Aurora zo even in het donker was weggewandeld, arm in arm met haar jonge Portugese hartsvriend, en het viel mij moeilijk naar Rosalia's geagiteerde, met dramatische zuidelijke gebaren ondersteunde woordenstroom te luisteren. Op het laatst onderbrak ik haar even, alleen maar om te zeggen dat het niet meer nodig was Aurora te ontslaan, want dat die reeds uit zichzelf had besloten heen te gaan.
Rosalia keek mij gemelijk aan. ‘Hoe weet u dat? Heeft ze u dat gezegd?’ En toen ik knikte - ‘U staat natuurlijk aan haar kant.’
Dit leek me een nogal haastige gevolgtrekking. ‘Ik sta aan niemands kant. Maar ik vond dat je overdreef, door boos weg te lopen, daar in dat café.’
‘U hebt zeker maar halfbegrepen wat ze allemaal zei.’
‘Ik heb elk woord verstaan - het waren nogal onschuldige grapjes van een wat uitgelaten meisje op carnavalsavond.’
‘U kent haar niet,’ zei Rosalia bitter.
| |
| |
Ik bedacht bij mijzelf dat ik haar nu in elk geval wél kende; in de laatste paar minuten daareven op straat had ik haar doorgrond. Maar hoe zou ik dan boos op haar kunnen worden? Ik vond haar betoverender dan ooit.
Wij zaten stil bij elkaar. Rosalia dacht na. En eindelijk was ze tot een besluit gekomen. Ze trachtte haar stem een ferme klank te geven: ‘Goed dan. Als u vindt dat zij gelijk had en ik ongelijk, is het beter dat u ook maar niet meer hier blijft.’
Daar schrok ik wel even van. ‘Kom, wat een nonsens. Ik dacht dat wij goede vrienden waren?’
‘Neen, gaat u dan ook maar liever.’ Nu werden haar tranen haar de baas. ‘Wij zíjn geen goede vrienden. Niet als u haar boven mij voortrekt. - En overigens heeft ze een namorado!’ flapte ze er ineens uit en wendde zich in wrange triomf naar mij om. ‘Dat wist u niet, hè?’
Neen, daar stond ik werkelijk van te kijken. ‘Een namorado heeft ze, zeg je? En waarom houdt ze dat voor ons verborgen?’
‘Ja, waarom?’ Het klonk als hoon.
Na een nieuw zwijgen tussen ons zei ik: ‘Nu, als je er dan beslist op staat dat ik ergens anders een kamer ga zoeken...’
Haar mond begon weer te beven. ‘Ja, dat is beter.’
Ik keek haar aan en moest ineens lachen. In opvlammende drift richtte zij haar donkere, vochtig glanzende ogen op mij.
‘Lácht u...?!’
‘Ik lach, omdat ik weet dat je immers niet meent wat je zegt.’
‘Jawel, ik meen het wél. Gaat u maar ergens anders wonen. Laat míj hier maar alleen.’ Zij beet zich op de lippen, sloot de ogen in smart.
| |
| |
En toen beging ik de onvoorzichtigheid, op haar toe te treden en mijn arm om haar schouders te leggen. Dit was - in de beslotenheid van een kamer - de eerste vertrouwelijke aanraking tussen ons. Zij sloeg de ogen op; ik zag haar doodsbleek worden.
Zelf ineens onzeker, besefte ik niet goed de draagwijdte van wat ik zei in mijn poging om haar door een grappig woord op te beuren.
‘En als ik mij nu eens niet láát wegsturen...?’
Zij greep mijn hand, perste die tussen de hare, drukte hem tegen haar wang, haar lippen. ‘Vergeef me,’ brabbelde ze. ‘Ik stuur u niet weg. Vergeef me.’
Ik wist niet wat er te vergeven zou zijn, maar wel werd mij duidelijk dat ik mij nu in een parket had gewerkt waaruit ik me niet gemakkelijk meer zou kunnen bevrijden. Ik probeerde het nog: ‘Zie je wel dat je niet meende wat je zei? Kom, je bent van streek... ga nu maar naar je kamer terug.’
Inplaats van die verstandige raad op te volgen, sloeg ze haar armen om mijn hals, trok mij aan zich met de kracht van een berin. ‘O God,’ hijgde ze, het hoofd aan mijn borst geborgen. ‘O God.’
Wat bracht er mij toe, terwijl ik innerlijk volkomen onbewogen bleef en de ganse ironie der situatie zag, haar gelaat naar mij op te heffen en haar een kus te geven? Lafheid? Zelfspot? Een waarlijk immorele zin voor humor? Als ik mij op zulk een wijze op Aurora wilde wreken, maakte ik mij wel onsterfelijk belachelijk - want wat konden wij in haar zeventienjarige ogen anders zijn dan twee oude mensen die hun leeftijd vergaten? Dit alles wist ik maar al te goed, en ik kan de eerste kus, die ik Rosalia in dit leven gegeven heb, dan ook slechts uit een plotseling in mij opkomende luim
| |
| |
verklaren. Een vaag medelijden met haar vermengde zich op vreemde wijze met de pijn over eigen vernedering en het na-schrijnen mijner zo pas teleurgestelde zinnen.
Mijn kus was vluchtig en kuis geweest. Maar juist het ontbreken van elke hartstocht er in overtuigde Rosalia van de oprechtheid mijner gevoelens voor haar; zij verheugde - of wilde zich verheugen - over het respect dat ik een senhora wist te betonen.
Ik hoorde mijzelf iets volslagen idioots vragen: ‘Is alles nu weer goed tussen ons, Rosalia?’
‘Ja, nu is alles goed. Alles. Alles.’ Haar mond naderde alweer de mijne.
Wat moest ik doen? Haar zijden japon voelde zacht aan terwijl mijn handen er over streelden, en daaronder gloeide haar naar liefde dorstend lichaam. Aurora verdween uit mijn gedachten; ik dacht maar in het geheel niet meer. Ik stelde - niet eens meer zo verwonderd - vast dat onze tweede kus al heel wat vuriger uitviel dan de eerste. Na onze derde kus omsloot mijn hand haar boezem, die deinde als de zee bij storm. Nieuwsgierigheid is wel een van mijn meest uitgesproken karaktereigenschappen, geloof ik, en ik werd nieuwsgierig naar deze mij in wezen geheel vreemde, zuidelijke vrouw, die ik nu in mijn armen hield.
Ze was op mijn knie neergezegen, en ik voorzag dat haar gewicht mij spoedig te machtig zou worden. Dus bekortte ik dit voorspel, hoe zoet ook, maar wat (ik wist dat het door haar slechts als voorspel bedoeld was). Haar boezem, die mij intussen geducht begon op te winden, bleek soliede weggeborgen in een strak aangesnoerd korset, dat door haar krampachtig rechtopzitten (om niet van mijn knie af te glijden) bovendien nog omhooggeschoven was; een versterkte
| |
| |
vesting was er niets bij. Zij doorgrondde echter mijn moeilijkheden en richtte zich een weinig op, om mijn taak te verlichten - daardoor kwam meteen mijn knie vrij, en vóór zij er weer op zou kunnen neerzinken, sprong ik nu maar gauw van mijn stoel overeind. Als in onmacht tegen mij aanhangend, gaf ze mij, tussen wanhopig diepe zuchten door, de kleine vingerwijzingen die voor een weinig ervaren man zo nuttig kunnen zijn, en voor we er zelf eigenlijk goed op bedacht waren, hadden we tezamen het fort ontmanteld. De gulle vrouwelijke weelde, thans aan het licht gebracht, deed mij beseffen wat mij - hoe lang reeds? - aan aardse vreugd ontzegd was geworden. Mijn zinnen waren als verdoofd geweest, die laatste jaren in Berlijn; ik kon me niet herinneren, na Lotte's vertrek zelfs nog maar naar een vrouw getaald te hebben - het krankzinnig idee van rassische minderwaardigheid en de daaruit voortvloeiende verbeurte van de meest elementaire menselijke rechten moesten die kerels daarginds toch wel diep in mijn Joodse ziel gehamerd hebben, al had ik er ook nooit anders dan een minachtend schouderophalen voor gehad zolang ik nog in hun door een collectieve waanzin aangetaste Duizendjarige Rijk leefde. Nu was ik - Jahwe zij geloofd - van mijn kwellers bevrijd, en het mij door hen opgedrongen schuldbesef zette zich eensklaps in verfijnde wellust om. Waarom mocht ik geen vrouw liefhebben die zich mij aanbood? Die zich mij aanbood, misschien juist omdat zij aangelokt werd door mijn onder spot en uiterlijke reserve verborgen Joodse zinnelijkheid?
Rosalia... mijn schone Moabietin!
Met mijn lippen en mijn handen zong ik de lof van haar volle, veerkrachtige boezem die zich (ik zei het en ik meen- | |
| |
de het) met die van elke jongere vrouw kon meten. En van kwaad komt men vanzelf tot erger. Rosalia was bereid, vanavond desnoods hellestraffen voor mij te trotseren. Zij kuste mij in het wildeweg - doordat ze er de ogen bij sloot, kwamen haar hunkerend zoekende lippen soms op mijn kin, op mijn neus (mijn Joodse neus) terecht en zelfs op mijn kale hoofd (waarvoor ze later, toen ze bij het minnekozen de ogen open hield, nog lange tijd een aan tegenzin grenzende onwennigheid zou behouden).
Zij bleek vaste blanke heupen te hebben, fors als die van een jonge merrie. Over het al dan niet prijsgeven van haar broekje vochten wij nog een korte en verrukkelijke strijd uit, die ze vastbesloten was te verliezen. Zwijgend, met vrome ernst, leidde ik haar naar mijn bed, dat zich krakend verwonderde over de nog ongewende last. Wij zonken er op neer; een hete zomerwind omving ons. Wij bezaten elkaar en waren samen gelukkig als Adam en Eva onder de appelboom in de Hof van Eden.
Rosalia - weet je 't nog?
|
|