| |
| |
| |
XIII
De tijd voor het carnaval brak aan. Gans Lissabon geraakte in een staat van opwinding. De straten werden versierd; in de winkelramen lagen mombakkesen, zotte hoeden en aanverwante artikelen uitgestald. De meisjes op het atelier hadden het over weinig anders meer dan over de komende pret. Olinda, Natalia, Maria Christina, Conceição, Emilia naaiden in hun vrije tijd aan kostuums voor zichzelf: ze zouden in de carnavals-stoet als krokus en narcis pronken op een wagen, die het afscheid van de winter en de intocht van de lente voorstelde. Maar het meeste nog vervulde hen het vooruitzicht van het bal, dat 's avonds op straat en in allerlei lokaliteiten zou worden gehouden. Olinda en Natalia hadden al een namorado; de anderen hoopten, zoals ieder meisje in Lissabon, tijdens de feestdagen een vaste vriend te zullen vinden.
Op mijn weg door het atelier hoorde ik hoe Aurora er mee geplaagd werd dat zíj niet als lentebloem haar plaats wilde innemen in Flora's ruiker; het vorig jaar had ze wél meegedaan! ‘Nou ja, we weten wel waarom je niet wilt!’ riepen de meisjes en lachten tegen mij. ‘Nietwaar, Aurora? Het past je niet, dat álle mannen naar je kijken... jij wilt maar voor één mooi zijn!’ Aurora haalde zwijgend de schouders op; ze vermeed mij aan te zien, hoewel ik, nieuwsgierig naar haar antwoord, naar haar keek. Haar houding verwarde mij een weinig; ik vroeg van mijn kant maar niets.
Nu weet ik wat een idioot ik geweest ben, mij ook maar één ogenblik in het hoofd te halen dat zij mijn gevoelens
| |
| |
voor haar zou kunnen beantwoorden. Zij zag alleen maar haar kans schoon om zich op Rosalia te wreken. Het was met dat doel voor ogen - en verder misschien nog uit aangeboren koketterie - dat zij zich waar ik bij was door de andere meisjes liet plagen met ‘die éne man voor wie zij graag mooi wilde zijn’. Als ik in mijzelf die uitverkorene wenste te zien... was dat háár schuld? Langzamerhand was in haar hart een koude en eerzuchtige droom gegroeid: met mijn hulp haar fortuin te maken in dit leven. Zonder de dwaasheid van een kale oude kerel zou haar weg naar welstand en aanzien (zij begeerde een senhora te worden, gelijk haar meesteres) een lange en moeilijke zijn, want het zo essentiële beginkapitaal voor een snelle carrière ontbrak haar. Een samenwerking met mij echter opende onbegrensde mogelijkheden. Als estrangeiro had ik zonder twijfel geld; verder beschikte ik over talenkennis, zakelijk inzicht. Zíj verstond haar vak; geen der andere meisjes kon zich wat dat betrof met haar meten. Zij was bereid mij een vinger te reiken, als ik haar daarvoor de ganse hand gaf.
Gelukkig voor mij, zijn mijn ogen nog bijtijds opengegaan. En dat nog wel midden in de roes die het carnaval over mijn zinnen bracht als over die van allen om mij heen.
Maar laat ik, terwille van de juiste volgorde der dingen, eerst nog vertellen over een carnavalviering ten huize van een rijke Jood, waarheen Benno mij meesleepte. De naam van de miljonair Seligmann had ik nu en dan al eens met verschuldigde eerbied horen noemen; hij bewoonde een prachtige villa aan de grote weg naar Estoril. ‘David is een goeie vriend van me, en als ík je introduceer vanavond, is dat genoeg,’ zei Benno achteloos, toen ik hem vroeg of het mij niet als een onbescheidenheid zou worden aangerekend,
| |
| |
als ik zo maar onuitgenodigd... ‘Onuitgenodigd! De halve emigrantenkolonie zul je er aantreffen; zelfs Griechen dringen er zich in! Iedereen is daar welkom, laat staan een gesjochten Jid!’ spotte hij. ‘Natuurlijk moet je wel gekostumeerd zijn, of op z'n minst gemaskerd.’
‘Gekostumeerd...?’
‘Wat had jij gedacht? Op Fasching?’
‘En als wàt dan? Als gevluchte Duitse Jood voel ik me hier op de een of andere wijze toch al gekostumeerd, al probeer ik maar gewoon mezelf te zijn.’
Hij keek me aan zonder me te begrijpen, en ik trachtte het hem duidelijk te maken: ‘Als men jou vraagt, wie en wat je nu eigenlijk bent, kun je daar nog op antwoorden?’
Nu tikte hij tegen zijn voorhoofd. ‘Mesjogge.’ Hij ging naar het buffet en rommelde in de laden tot hij een grote rode puntneus-met-bril-en-zwarte-snor gevonden had, die hij me reikte. ‘Hier, zet dit op, dat is desnoods al genoeg.’ Ik zei hem dat deze neus-transformatie werkelijk een bizonder gelukkig denkbeeld was; iets beters had hem nauwelijks kunnen invallen. Maar mijn grapjes vonden vroeger al geen genade bij hem, of misschien gunde hij mij alleen maar niet de voldoening er hem een glimlach mee te hebben ontlokt. Hijzelf zat vol galgenhumor, zij het ook van een naar mijn smaak niet altijd even verfijnd soort.
We gingen er in een taxi heen. Ik kan niet zeggen dat Benno's vermomming als zeerover mij ten volle overtuigde, ondanks zijn dwarsgestreepte rode trui (waarop Lilo een doodskop met gekruiste beenderen had genaaid) en de koperen gordijnringen in zijn oren. Lilo had, naar het scheen, met hem op hetzelfde piratenschip aangemonsterd; haar bij het laatste handgemeen gescheurde blouse onthulde een
| |
| |
blanke bovenarm en de aanzwelling van haar boezem, waarop zij met recht trots was. Om zich overigens zo weinig mogelijk als vrouw bloot te geven, had zij haar rokken voor een mannebroek verwisseld, die haar forse dijen nauw omspande. Na haar hoffelijk voorrang te hebben verleend bij het in de taxi stappen, kon Benno het niet laten haar een ferme klap op haar wel zeer uitdagende billen te geven, en blijkbaar zag zij in deze ietwat bruuske vorm van galanterie een goed omen voor de verdere avond, want zij schoot lachend naar voren, zonder zich gekwetst te tonen. De taxi-chauffeur, een reeds wat oudere man, was wèl even geschokt; hij mompelde iets voor zich heen terwijl hij stug achter het stuur ging zitten. Maar Benno en Lilo merkten het niet, of waren in elk geval niet van plan, zich de kritiek van een Grieche aan te trekken. In de taxi zette Benno zijn drastische hofmakerij voort, zodat Lilo, hoewel geamuseerd door zijn brutaliteit, het nodig vond hem nu en dan eens op zijn bruingeschminkte, al te vrijmoedige kapershand te slaan. Ik keek naar buiten in de straten, die reeds krioelden van schreeuwende, dansende, zingende gekostumeerden. De toch al zo geringe orde en regel in het straatverkeer was in volkomen bandeloosheid overgegaan; vergeefs probeerde onze taxi-chauffeur zich met zijn claxon hoorbaar te maken boven het lawaai uit van toeters, rommelpotten, blikken deksels.
Voor het in een diepe tuin gelegen huis waar we moesten zijn stond reeds een file wachtende auto's, terwijl andere nog in een bijna onafgebroken stroom kwamen aanrijden. Tijdens de begroeting met onze blijkbaar ongehuwde gastheer, die in het grote ontvang-salon recipiëerde, uitgedost als een Spaanse Grande, kreeg ik eerlijk gezegd niet de indruk dat Benno's vriendschap met de grote David Seligmann nu zo
| |
| |
dik was als hij het tegenover mij had voorgesteld. Of werd hij misschien niet herkend als boekanier? (Maar Lilo dan, die aan zijn zijde triomfantelijk was binnengetreden? Haar zou ik er als moeder-overste nog uitgepikt hebben!) Ik achtte mij verplicht, bij het noemen van mijn naam ook even mijn masker te lichten, maar het menselijk gelaat onder deze rode neus-met-snor-en-bril scheen Herrn Seligmann bitter weinig te interesseren; hij wierp er slechts een wat onthutste blik op waaruit ik begreep dat zulk een onthulling geen usance was. Benno gaf mij van achteren een stomp, alsof ik mij aan een obsceniteit had schuldig gemaakt. Elke zakkenroller of sluipmoordenaar kon hier dus zonder moeite binnendringen, stelde ik vast. In dat denkbeeld zat ook weer iets vermakelijks. Aan mij viel niet veel te roven; onbezorgd bewoog ik mij dus tussen de menigte.
Het incognito schenkt iets bevrijdends. Bij allen om mij heen kon ik dit voelen; men was ongegeneerder, stoutmoediger dan men het ooit met z'n eigen neus zou zijn geweest. Tast maar toe mensen, het kost hier niets. Men leefde niet meer in het zorgenjaar 1938, maar in een wereld van overvloed. Iedereen was rijk op deze avond - waarom de miljonair nog te benijden, die bij de ingang maar stond te buigen en te transpireren in zijn damasten staatsiepak met mantel, kuitbroek en degen, arme kerel, terwijl zijn gasten lachten en dronken? Men genoot de koele wijnen, geserveerd door Griechen in livrei. Mannen en vrouwen keken elkaar driest in de ogen, die zinnelijk glinsterden achter de gaten in de zijden maskers. De veldslag om het buffet was in volle gang: beulen, hofnarren, herderinnen, nimfen, pierrots, pierrettes, gladiatoren, caesaren, kurassiers en marketentsters worstelden, duwden met hun ellebogen om bij het
| |
| |
goede dezer aarde te komen. De leeggeschranste plekken werden even snel weer aangevuld in dit land Kanaän. Later, toen de avond sedert lang in nacht was overgegaan en het ochtendschemeren zich reeds aankondigde, stonden er op de aanrechttafels nog bergen sandwiches, taartjes, kreeft- en zalmpasteitjes waar niemand meer naar taalde.
Zoals ik had voorzien, werd Lilo ondanks haar sexevermomming toch herkend en plagend aangesproken; een Levantijnse tapijtenkoopman, compleet met fez, en nog enkele duistere figuren, waaronder Beëlzebub in persoon, verdrongen zich om haar. Zij had een heerlijke avond. Benno haalde filosofisch zijn schouders op en besloot zelf maar eens op zoek te gaan naar een aantrekkelijk masker.
In de tuin werd vuurwerk ontstoken. Dit maakte voor de naar buiten gedwaalde paartjes, die zich met verrassende snelheid gevormd hadden, een eind aan de door hen benutte gelegenheid om elkaar achter een bosje of onder het donkere geboomte te omhelzen. In het overal hel-verlichte huis was het echter al even moeilijk om een veilig schuilplaatsje voor de liefde te vinden. Enkele stoutmoedigen wilden hun speurtocht tot op de bovenverdiepingen voortzetten, maar de heer Seligmann, die niet voor het eerst zulk een carnavalsavond enscèneerde, bleek op de dubbele, gewelfde trap enkele forse Griechen te hebben geplaatst, die even hoffelijk als beslist de weg naar boven versperden en voor geen aangevoerd excuus zwichtten.
Tegen een uur of drie had ik langzamerhand wel m'n bekomst. En ook Benno, die geen succes scheen te hebben geboekt bij een waarzegster aan wie hij het hof had gemaakt, was bereid de pret hier nu maar als gedaan te beschouwen. Hij wist echter niet waar Lilo uithing.
| |
| |
Het was stiller geworden; er vormden zich groepjes. Ik zat aan een tafeltje met Josef Stalin, Ghandi, een capucijner monnik, een mandarijn-met-staart, een schoorsteenveger-met-ladder-en-hoge-hoed en nog enkele moeilijker te identificeren types. Maskers werden half terzijde geschoven vanwege de hitte (als gevolg van de honderden brandende kaarsen), of om een after dinner te kunnen roken, het glas gemakkelijker aan de mond te kunnen zetten. Gaandeweg werd het gesprek vertrouwelijker; men leunde naar voren, de handen onder de kin, en voor men het wist, onderhield men zich over de daagse onderwerpen, als was dit niet meer de villa van de rijkaard Seligmann, waar alle aardse bekommernissen verbannen waren, maar het vertrouwde café Chave d'Ouro aan het Rocío. Er werd geroddeld en over das Geschäft gesproken. En de algemene vermoeidheid op dit late uur droeg er toe bij dat de toon van onze conversatie steeds zwartgalliger werd, om tenslotte tot diepten van weemoed af te zakken. Natuurlijk begon iemand ook weer over de ellende-tijd in het eens zo geliefde Berlijn, nu een stad van smartelijke herinneringen. Over verdwenen familieleden werd gesproken; over deze of gene die in het KZ had gezeten en daar te vreselijke dingen had gezien om er z'n mond ooit nog over open te willen doen. En wat zou de toekomst brengen? De toekomst! Een mooi woord: de toekomst! Wiens toekomst? Is er voor een Jood nog een toekomst? Wanneer zal de bom barsten? Dit jaar nog? Volgend jaar? Of nebbisj nooit misschien? Laat Hitler straks nou nog z'n zin krijgen zònder dat-ie z'n blonde edelgermanen hoeft te laten marcheren! Alleen maar door de hele wereld bang te maken met z'n gebrul...
Luisterend naar de stemmen om mij heen, betrapte ik er
| |
| |
mij op dat mijn gedachten waren afgedwaald. Naar het huis aan het Largo de Santa Marinha, met de luchtig kwebbelende meisjesstemmen beneden in het atelier. Ik had goed gedaan in een Lissabonse volkswijk te vluchten: als ergens nog redding voor mij lag, dan dáár, waar het Derde Rijk een ver en vaag begrip was en Hitler een Jood, wànt een slecht mens. Volgens meneer de pastoor zelf.
Ik keek naar de scheefgezakte maskers, de carnavalspakken, wat verfomfaaid na een halve nacht feestvieren; dit was wel een trieste en groteske reünie van verjaagde Joden-in-exil. Hun wrange spot, hun gein waarin de vertwijfeling tenslotte maar weer een uitweg zocht, werden mij ineens te machtig; ik trok mijn valse neus weg, zeggende dat het ding me op m'n bezwete gelaat plakte en dat ik geen adem kreeg. Twee of drie volgden werktuigelijk mijn voorbeeld. Maar anderen zaten te diep in de put om zich van hun uiterlijke belachelijkheid nog bewust te worden of er iets om te geven, en ik moest aan de vrome oude Joden in de sjoel denken, die in de vergeestelijkte sfeer hunner Thora-studie geen hinder meer ondervinden van hun bontmutsen en warme kaftans terwijl ze op een innerlijk ritme het bovenlijf heen en weer wiegen tussen de brandende kaarsen.
Onze gastheer, een zestiger schatte ik, deed ons de eer van zijn gezelschap aan. Zijn interieur had hem mij als een man van smaak doen kennen; aan de wanden hingen Franse impressionisten en enkele oude Venetianen: een Canaletto, een Pietro Longhi, twee kleine Guardi's. Toegegeven, hij had ook de middelen om die goede smaak de vrije teugel te laten. Zijn grote fortuin moest vergaard zijn in een tijd dat zoiets nog gemakkelijker ging dan thans; ik had dan ook al gehoord dat zijn vader reeds dertig, veertig jaren geleden
| |
| |
hierheen geëmigreerd was en het tot honorair consul had gebracht. Het pleitte voor de zoon dat hij nog iets voor zijn ongelukkige rasgenoten voelde, op wie hij evengoed minachtend had kunnen neerzien uit zijn veilige, onaantastbare hoogte. Of streelde hun onderworpen bewondering zijn ijdelheid? Het gevaar van zijn haast te grote rijkdom kwam tot uitdrukking in een zekere overdaad: behalve kostbare schilderijen, beeldhouwwerken (waaronder een echte Ghiberti) en gobelins, spreidde hij een schat aan Chinees porselein ten toon, terwijl in een vitrine een aantal prachtig gesneden netsuke uit ivoor en jade waren uitgestald.
Bij het verschijnen van de grote man was er een eerbiedig zwijgen ingevallen. Het ware belachelijk geweest, in zijn tegenwoordigheid nog over Geschäfte te reppen die hem slechts een medelijdend glimlachje konden ontlokken. En over de misère van het recente verleden spreken werd als tactloos aangevoeld tegenover deze vrijgevige Boaz, in wiens huis men bijeengekomen was om eens goed te schransen en te drinken.
Tezamen met David Seligmann waren nog drie of vier gemaskerden bij ons komen zitten. Ik had reeds gezien hoe men hem die ganse avond geen ogenblik van alleen-zijn had gegund; steeds schoten er weer op hem toe, om daarna als zijn schaduw aan hem te blijven kleven. De nieuw-aangekomenen brachten een wel geheel ander soort conversatie mee; het gesprek ging nu over culturele onderwerpen en speciaal over de prachtige bibliotheek van onze gastheer. Deze bibliotheek maakte, zoals ik wel merkte, zijn bijzondere trots uit; hij bezat nogal wat Originaldrucke van meesterwerken uit de Duitse litteratuur. Al wenste hij, als goed Jood, Hitlers Derde Rijk alles toe wat het hém maar kon
| |
| |
toewensen, zijn bezwaren tegen de nazi's zouden hem nooit genezen van zijn bewondering voor Goethe en Schiller, zei hij met een ijdel lachje. Nog maar pas was het hem ook weer gelukt de hand te leggen op een paar vroege uitgaven van Lessing.
(Daar viel in Portugal gemakkelijker aan te komen dan men geneigd zou zijn te denken: de eerst aangekomen vluchtelingen - die, zoals mijn zwager, hun hebben en houden nog hadden mogen meenemen - konden zich in den vreemde nog geen leven voorstellen zonder de geliefde ‘eigen’ auteurs, die in geen gecultiveerd Joods-Duits milieu ontbraken.)
Over Nathan der Weise en over Faust I en II werd gediscuteerd; tenslotte had men niet geheel zonder vrucht het gymnasium bezocht, en door er een woordje over te plaatsen, hoopte men als aanvaardbare omgang te worden beschouwd door de machtigste Jood in Lissabon. En deze kon het niet laten, van zijn kant weer een weinig tegenover ons te pralen. Niet met zijn monsterachtig vele geld, maar met zijn cultuur. Hij bood aan, ons zijn bibliotheek te tonen en zijn recente acquisities op het gebied van oude drukken. En in deze bibliotheek, waarheen wij hem gehoorzaam volgden, overvielen wij Lilo, die er zich met haar Levantijnse tapijtenkoopman bleek te hebben teruggetrokken voor een tête à tête. Zij was in het minst niet gegeneerd, hierbij door ons verrast te worden - vierden wij dan soms geen carnaval vanavond? En voor de rest vertrouwde zij op de ontwapenende macht van haar charme. Zij bleef dus rustig zitten met haar Levantijn, die ten volle geslaagd was in zijn (naar ik aannam) opzet, er ongunstig uit te zien. Wij letten maar niet op hen; bekeken aandachtig de in perkament gebonden
| |
| |
achttiende-eeuwse uitgaven. Lilo luisterde verwonderd naar het wel ver uit de carnavals-sfeer geraakte gesprek dat wij voerden, en tijdens een stilte van prijzend aanschouwen hoorden wij haar in sappig Berlijns de verzuchting slaken die later nog tot een vaak geciteerd familiegrapje zou worden: ‘Um Jottes Willen, was soll uns denn der olle Joethe in der Emigration!’
Haar gastheer lachte er als eerste om; daarna deelde ieder in de pret. Lilo haalde de schouders op. Zij voelde dat zij een succes was, en meer verlangde zij niet.
‘Kom, Lilo, we breken maar eens op,’ zei Benno. Zij had toevallig ook juist genoeg van haar Levantijn en haakte haar arm in die van Bennchen, terwijl ze achter haar masker uitdagend lachte tegen al wat verder nog man was daar in de bibliotheek.
In de taxi naar huis liet ze haar hoofd tegen mijn schouder zinken; ik nam aan dat ze te dronken was om nog onderscheid tussen mijn broer en mij te maken. Ik had achteraf nog plezier om haar opmerking tegen al die bibliofielen en keek plagend op haar neer. Ze had haar masker afgenomen en zag er geëchauffeerd uit. Haar blos droeg bij tot de kinderlijke onschuld die over haar gelaat kon liggen uitgebreid; ze had werkelijk iets zeer verleidelijks zo. Zelfs door haar gesloten oogleden heen voelde ze nog mijn blik, en zij spitste haar lippen, glimlachend om een kus op haar mond bedelend, neen, er een eisend. Deze keer kon ik haar eenvoudig niet weerstaan.
‘Gott, diese Frau,’ zuchtte Bennchen. Mij verweet hij niets.
|
|