| |
| |
| |
VI
De eerste weken en maanden onder Rosalia's dak doorgebracht zijn in mijn herinnering de meest zorgeloze van mijn ganse leven geweest - en nu reken ik mijn kindertijd mee, die door allerlei Freudiaanse angsten (waarover later misschien nog wel eens) overschaduwd was. In Lissabon, in die lente en zomer van het jaar 1937, ben ik werkelijk gelukkig geweest. De vrijheidsroes, die over mij was gekomen zodra ik de grens van het Derde Rijk veilig achter mij had, liet in mijn ziel eenvoudig geen ruimte meer voor enige zorg: ik voelde mij als een parachutist, die, op duizend meter hoogte afgesprongen temidden van de barstende kartetsen, ineens soliede grond onder zijn voeten krijgt en zich ongedeerd weet, na haastig zijn lichaam te hebben afgetast. Ik leefde. Ik was vrij.
In mijn kamer voelde ik mij nu al helemaal thuis. De geluiden daar buiten waren me vertrouwd geworden: het loeien van de scheeps-sirenes op de Taag; het zware galmen uit de toren van de São Vicente, die ik uit mijn venster kon zien; het gebabbel van vrouwen beneden op het pleintje; het gejuich van de kinderen, die tot lang na donker krijgertje speelden rondom de palmboom en het discreet terzijde geplaatste, maar van boven geheel open urinoir. De schorre radio van dona Caçilda Paraiso, die behalve vele nuttige huishoudelijke artikelen waskaarsen in alle maten voor de kerk verkocht. De rumoerige thuiskomst van senhor Luiz Lopez, die overdag met loten ventte op het Rocío - het grote plein bij het half Moors, half stoomcarousselachtig aandoende station - en zich 's avonds door toevallige voorbijgangers in
| |
| |
zijn invalide-wagentje weer naar ons hoger gelegen stadsgedeelte liet duwen - liefdewerk, gratis verricht met als enige beloning senhor Luiz Lopez' erkentelijkheid.
Rosalia toonde mij in die tijd haar beminnelijkste gelaat en putte zich uit in hulpvaardigheid. De meisjes beneden, groetten mij in koor: ‘Bon dia, senhor!’ als ik, luchtig gekleed mijn morgenwandeling begon, die ik onderbrak door op het Rocío een kop zwarte koffie te drinken, kijkend naar het voorbijflanerend publiek, de spuitende fonteinen, de duiven, de bloemenstalletjes. Ik zat ook graag op een van de getegelde, door druiven en bougainvillea overschaduwde bankjes in de Jardim de Julio de Castilho, die een zo wijde blik bood over de haven en de in de zon glinsterende Taag, met haar voor anker liggende schepen. (Om mij heen speelden de kinderen en ik begon al iets te verstaan van wat ze elkaar toeriepen.) Wilde ik de stadsdrukte geheel ontvluchten, dan behoefde ik bij de Rua da Gloria (die ondanks haar blijde naam een duistere reputatie had, zoals mij werd meegedeeld) slechts het tandrad-trammetje omhoog te nemen en nog enkele passen door te lopen tot aan de Jardim Botanico met zijn koele lanen en bijna tropische vegetatie; daar ontving mij een rustgevende stilte; boven het verre ruisen van het verkeer uit klonk nu en dan onverwacht helder een vogelstem.
's Middags hield ik een korte siësta... waarom zou ik niet? Rosalia deed het ook en ieder ander die het zich veroorloven kon. Het begon trouwens knapjes warm te worden tegen dat we juni kregen.
Ik toucheerde het mij toekomende deel van Moeders erfenis, kon mijn zwager de kleine som terugbetalen die hij zo welwillend was geweest mij voor te schieten, en kwam tot de aangename ontdekking dat ik niet één jaar, zoals hij ge- | |
| |
meend had, maar gemakkelijk twee jaar of nog wel langer onbekommerd zou kunnen leven: mijn dagelijkse behoeften waren nu eenmaal heel wat geringer dan de zijne. Als ik mij niettemin reeds spoedig met de vraag begon bezig te houden op welke wijze ik hier in mijn onderhoud zou kunnen voorzien, dan was dat omdat ik, uitgerust nu naar ziel en lichaam, wel weer eens iets om handen wilde hebben.
Wat kon ik? Duitse lessen geven. Daardoor zou ik meteen met Portugezen in nadere aanraking komen, zoals ik graag wilde. Mijn Portugese conversatie had zich tot dusver beperkt tot enkele woorden met de naastbij zijnde tabakshandelaar, met schoenpoetsertjes, kelners en mijn overbuurman senhor Luiz Lopez (ik kocht elke week trouw m'n lot zoals iedereen en leefde dan tot vrijdag, wanneer de kranten de uitslag bekend maakten, in hoopvolle verwachtingen, die alsnog niet in vervulling waren gegaan).
Met de hulp van een boekhandelaar in de Rua do Carmo stelde ik een advertentie op, die hij uit vriendschap bereid was in zijn etalage te leggen: ‘Litterair onderlegd buitenlander geeft Duitse lessen aan beginners en gevorderden.’ De resultaten lieten niet lang op zich wachten. Een jongeman en een dame meldden zich. De jongeman, een student in de rechten, ontpopte zich als een geestdriftig beginner. De dame bleek - enigszins tot mijn teleurstelling - gevorderd in jaren zowel als in haar kennis van de Duitse taal. Zij bekende dichteres te zijn en de eerzucht te koesteren Duitse poëzie in het Portugees over te brengen; het verraste mij aangenaam dat zij met Heine dweepte. Hoe men in het Derde Rijk over Heine dacht, scheen nog niet tot haar te zijn doorgedrongen, en ik beschouwde het niet als mijn taak, haar daaromtrent in te lichten: indien de Jood Heine hier in Portugal nog onder
| |
| |
Duitslands dichters werd gerekend, des te beter. De jonge student verraste mij weer op andere wijze: door onomwonden van zijn verering voor Hitler te getuigen. Ik achtte het gewenst, hem reeds bij de eerste les te zeggen dat ik Jood was. Waarop hij zich haastte, mij gerust te stellen: dat op het Iberische schiereiland de inquisitie tot het verleden behoorde; ik behoefde nergens voor te vrezen. Of hij wist wat er op dit ogenblik in Duitsland met de Joden gebeurde, vroeg ik hem. Jawel, hij had er over gehoord, zei hij nadenkend (maar ik zag wel dat het lot der Duitse Joden geen realiteit voor hem was; men mocht misschien ook niet verwachten dat hij, in zijn bewondering voor het nieuwe regiem daarginds, belangstelling voor alle bijverschijnselen ervan zou hebben). ‘Kunt u als juridisch student respect gevoelen voor een staat die zich partij stelt tegenover de eigen onderdanen? Verdient een staat, waarin geen recht meer heerst, volgens u zelfs nog wel de naam van staat?’ vroeg ik. Hij lachte sluw en kinderlijk tegelijk. ‘Recht!’ riep hij uit. ‘Is hier in Portugal soms recht? Of waar ook ter wereld? Er zijn wetten, waaraan wij juristen geld kunnen verdienen door er de zwakke plekken in te vinden, de gaten en de sluipgangetjes!’ Ik bespaarde mij daarop maar de moeite, nog verder met hem te argumenteren; hij was trouwens te jong om al naar een andere mening dan de zijne te kunnen luisteren. ‘Macht is recht!’ verkondigde hij met groot gebaar. ‘En kijk naar Duitslands militaire macht, die met het uur groeit terwijl Frankrijk en Engeland hun tijd met stakingen verbeuzelen en Amerika alleen maar ijskasten fabriceert. Het Duitse volk gaat onder zijn Leider een grote toekomst tegemoet, en voor wie in de wereld vooruit wil komen, is het zaak bijtijds Duits te leren!’
| |
| |
Ik begon toen maar met der, die, das. Het derde geslacht in de Duitse taal bracht hem geheel en al van de wijs: een woord was mannelijk of vrouwelijk; hoe kon iets ooit onzijdig zijn? Het krankzinnigste voorbeeld vond hij wel: das Fräulein! Ik kreeg medelijden en deed m'n best met hem, maar in een merkwaardig sadisme, dat ik niet achter hem gezocht had en vergeefs trachtte te doorgronden (waarom mij nog te kwellen, nadat ik reeds uit mijn vaderland verjaagd was, uitgestoten door mijn beulen), kon hij het niet laten, mij steeds opnieuw op gloeiende lofredenen op het Derde Rijk en zijn Führer te vergasten, over wie hij hetzelfde oordeel had als Rosalia over mij: ‘muito, muito simpatico’! Tot ik er op het laatst dan toch genoeg van kreeg en met een vermoeid en verveeld gebaar (dat hem totaal verraste: hij dacht juist bijzonder goed op dreef te zijn) midden in de meervoudsvormen (‘die Bäume, die Räder, die Christen’) de lessen opzei. Dicht aan tranen toe, pakte hij zijn boeken op en vertrok.
Intussen had ik er nog een tweede vrouwelijke leerling bij gekregen. Deze zag er jeugdig en aantrekkelijk uit en interesseerde zich weer voor geheel andere zaken dan de poëzie van Heinrich Heine, zoals ik spoedig zou merken. Laat ik tot eer van Rosalia zeggen dat zíj het nóg eerder door had, namelijk reeds bij het eerste verschijnen van senhorita Oliveiros (of Maddalena, zoals ze mij, oude heer, toestond haar te noemen).
Ik was nog te kort in het zuiden om er reeds aan te kunnen wennen steeds in het halfdonker te zitten, en het eerste wat ik dus bij mijn thuiskomst deed, was de blinden wijd open gooien. Dit leverde het enige ernstige geschilpunt tussen Rosalia en mij op: jaloezieën behoorden volgens haar geslo- | |
| |
ten te zijn. Zij kon zich daar echt over opwinden, mij ervan beschuldigend dat ik vliegen in huis haalde en dat ik haar meubelen liet verschieten (het kostbare oosterse divankleed met de Bedoeïnen!)
Behalve de jaloezieën, hield ik ook graag de deur open: dat gaf een beetje tocht. Maar op dit punt raakte ik nu weer in conflict met Maddalena, die bij haar binnentreden de deur werktuigelijk achter zich dicht trok. Ik opende hem dan weer, wijzend op de grotere koelte die ons beschoren zou zijn. Maddalena legde zich hier stilzwijgend bij neer, om bij de volgende les de deur echter opnieuw achter zich te sluiten, rustig en als vanzelfsprekend. Het drong nu eindelijk tot mij door dat er wel eens opzet achter zou kunnen steken, en al wat ik nog graag wilde weten, was, of zij alleen maar niet wenste dat Rosalia en de meisjes beneden het oor te luisteren legden en getuigen werden van haar voorlopig nog bescheiden vorderingen in de Duitse taal, of dat het haar bedoeling was aan ons samenzijn een intiemer karakter te geven dan bij een opendeur-politiek mogelijk zou zijn geweest. Zekerheid hieromtrent verkreeg ik toen zij, aangemoedigd doordat ik de door haar gesloten deur nu maar eens dicht liet, mij verzocht ook de blinden nog te sluiten: het licht stak haar in de ogen; bovendien stelde zij er geen prijs op om door de overburen alleen met een heer in één kamer te worden gezien, al mocht deze heer dan ook de jaren der kaalhoofdigheid hebben bereikt.
Die laatste opmerking, waarin zij zowel onverbloemde spot als een uitdaging wist te leggen, vergaf ik haar van harte, zozeer vermaakte mij haar plotselinge bezorgdheid om haar reputatie. Want intussen was mij al wel duidelijk geworden dat deze geen overwegende rol in haar leven kon
| |
| |
spelen. Dat zij zich hevig schminkte en parfumeerde, bewees op zichzelf niets: dit had haar evengoed tot de jongedame uit de betere Lissabonse kringen kunnen stempelen waarvoor zij trachtte door te gaan - mijn verdenkingen waren veeleer gewekt door de vragen-met-bijbehorend-antwoord die zij elke week in moeizame hanepoten opschreef en dan graag in het Duits vertaald wilde zien. Het waren uiterst nuchtere zinnen uit de praktijk van het galante verkeer; met sentimentaliteiten hield zij zich niet op. ‘Sie sind mir äusserst sympathisch’ was haar als amoureuze toenadering genoeg; ze oefende deze moeilijk uit te spreken zin op mij en had er veel pret om. ‘Es ist sehr heiss hier. Wollen wir nicht ablegen?’ luchtte zij haar pas verworven kennis, nadat ik aan haar wens had voldaan de blinden te gaan sluiten. De daad bij het woord voegend, trok zij haar blouse een eindje omlaag en drukte mijn hoofd tegen haar ontblote schouder. ‘Gosta...? Gefällt Ihnen das?’ vroeg zij lachend. Ze had haar rekening, weken tevoren reeds door mij ingediend, nog altijd niet betaald en nam aan dat ik, oude kaalkop, tegen zulk een vereenvoudigde vereffening van haar schuld wel geen bezwaar zou hebben.
Ik was inderdaad slecht bestand tegen haar onloochenbare charmes en weet dan ook niet hoe lang de lessen op deze nieuwe basis zouden hebben voortgeduurd, indien Rosalia niet op dat ogenblik was komen binnenstormen om de (allesbehalve boetvaardige) Maddalena met oud-testamentaire gestrengheid de deur te wijzen. Ze zei er weinig bij, maar zag bleek van woede. Om daarna rood te worden van verwarring toen ik als een op kattekwaad betrapte schooljongen tegen haar lachte - deze lach was wel het toppunt van schaamteloosheid of perversie mijnerzijds, en ze kon hem
| |
| |
mij dan ook slechts vergeven omdat ze begreep dat die duivelse verleidster mijn door ouderdom zwakgeworden brein verstoord moest hebben. Mijn leerlinge ging waardig heen, zonder overhaasting. De schimp, die Rosalia haar uit respect voor mij en voor zichzelf bespaard had, kreeg ze ruimschoots toegediend door de tot furiën geworden meisjes beneden in het atelier.
Ik heb haar nooit teruggezien - ja, toch nog eenmaal; zij was het vast en zeker: de dame die op een avond laat, in een witte nerts-cape gehuld, uit Chez Maxim aan de Avenida da Liberdade in een wachtende auto stapte, galant geholpen door een begeleider van nog wat eerbiedwaardiger leeftijd dan ik. Ik verbeeldde mij, iets als vrolijke spot om haar lippen te zien spelen terwijl ze een blik in mijn richting wierp, en in gedachten hoorde ik ineens weer haar ietwat schorre, diepe en merkwaardig aantrekkelijke stem: ‘Es ist sehr heiss hier... Wollen wir nicht ablegen?’ Zij had haar (nog steeds openstaande) rekening toen vermoedelijk gemakkelijk op een meer conventionele wijze kunnen vereffenen, maar zoals ik haar taxeerde, achtte ze mij door die glimlach van herkennen voldoende beloond.
Ik weet niet hoeveel mijn leerlingen (later kreeg ik er nóg een of twee) van mijn lessen hebben opgestoken, maar ikzelf had er een verdiepte belangstelling voor het Portugees aan te danken. Ik schafte mij een goede grammaire aan en begon ernstig te studeren. Op mijn morgenwandelingen gingen leerboek en cahiers voortaan mee. Mijn vorderingen verbaasden Rosalia en de meisjes van het atelier; ook mijn zuster en zwager zetten grote ogen op toen ik bij gelegenheid van Olga's verjaardag nog weer eens ten eten was ge- | |
| |
vraagd en ze mij in de gang enkele woorden met Rosita hoorde wisselen, die mij binnenliet. Joachim keek mij zo eens aan, en ik kon in zijn blik lezen dat hij er het zijne van dacht: blijkbaar had ik me al een Portugese vriendin aangeschaft. ‘Bravo!’ zei hij slechts; hij was er de man niet naar om indiscrete vragen te stellen. En mijn preutse zuster verdiepte zich maar liever niet in de privé-aangelegenheden van haar broers.
Benno en Lilo, die kort daarna kwamen opdagen, verweten mij dat ik me nooit meer liet zien. Waar had ik al die tijd dan toch uitgehangen? Lilo begon mij zo eens nader aan de tand te voelen, maar ik beantwoordde haar strikvragen in plagende vorm, waardoor ik haar al spoedig van haar à propos afbracht. ‘Du oller Lump, du!’ zuchtte ze vertederd en gaf het maar op.
Benno, die na een paar sherries op zijn luidruchtige wijze spraakzaam werd, zat weer vol verhalen over Griechische bedriegerijen en doorspekte die verhalen met Lissabons jargon.
Ik was nu al wel zo ver gevorderd met mijn grammaticaal zelfonderricht, dat ik hem op taalkundige fouten en slordigheden kon betrappen: hij had het Portugees uitsluitend op het gehoor geleerd. Van onregelmatige werkwoorden, of van de (zelfs door mijn invalide lotenverkoper nog zwierig aangewende) subjonctief had hij naar het scheen nimmer vernomen. Mij stil even opnemend, zag Joachim (die het Portugees goed sprak) dat ik hoorde wat hij hoorde. En zijn respect voor mij steeg die avond. Op wélke wijze ik mijn kennis van de landstaal dan ook verworven mocht hebben.
|
|