| |
| |
| |
V
Zonder af te wachten dat Olga zou zijn opgestaan of Joachim van zijn werk thuisgekomen, besloot ik alvast eens op ontdekkingstocht uit te gaan. Ik beduidde Rosita met gebaren, die haar een schuchter lachje ontlokten, dat ik er ook bij het avondeten niet zou zijn.
In een mij nog onbekende stad die ik wil verkennen, zoek ik bij voorkeur het eerst de volkswijken op. En een kaartje van Lissabon, mij die morgen door mijn zwager in de hand gedrukt, hielp me er bij ze te vinden. Al spoedig dwaalde ik verloren rond in een wirwar van nauwe, rumoerige en sterk op en neer gaande straten. Ik wist dat ik naar het woord alugar (te huur) moest uitkijken, maar vergat telkens weer het eigenlijk doel van mijn tocht. Een overdekte markt boeide, neen, bedwelmde mij met z'n geurige rijkdom aan zuidvruchten, bloemen en groenten, z'n glibberige tafels vol zeevis in alle kleurschakeringen van roze tot pauwblauw, goud tot zilver, smaragdgroen tot lijkwit, in alle denkbare en ondenkbare vormen, in alle grootten ook: zelfs kleine haaien zag ik er bij en geweldige roggen en tonijnen. Bloederige uitstallingen van rauw vlees; ganse kadavers van schapen en kalveren, met de (gevilde) koppen er nog aan waaruit de ogen puilden. Kwartels, patrijzen en nog ander wild. Bergen levende kippen, eenden, ganzen, de poten tezaamgebonden en verbijsterd om zich heen kijkend. Bonte subtropische vogels in kooien: een oorverdovend schel gefluit en gekrijs waarin zelfs de luid aanprijzende stemmen der marktventers ten onder gingen. In een donkere, wat minder drukke hoek van de markt het scherpe sjirpen van
| |
| |
boomkrekels, opgesloten in miniatuur-gevangenisjes en blijkbaar bedoeld als speelgoed. Bij de uitgangen, waar het late zonlicht schuin binnenviel, dansten en gonsden de vliegen in dichte zwermen.
Uitrustend op een pleintje, waar kinderen aan het ravotten waren, de bruine huid glanzend door de scheuren in hun lompen, informeerde ik maar eens naar kamers; ik noemde het mij ingeprente woord en zette er een vraagteken achter: ‘alugar?’ Waarop men mij, de deftig geklede vreemdeling, nogal verbaasd aankeek en mij trachtte duidelijk te maken dat ik hier vermoedelijk verkeerd was. Niettemin, om te tonen dat de goede wil niet ontbrak, wees men mij een huis waarin kamers te huur bleken te zijn. Ik ging er binnen en vroeg in mijn beste Portugees (dat voorlopig uit weinig meer dan Bon dia! en Muito obrigado! bestond) naar de prijs. Die men voor mij op een papiertje schreef, na eerst gemanipuleerd te hebben met gespreide vingers en een in de handpalm weggedrukte duim. Dit naar de prijs vragen diende slechts om de verhuurster van mijn ernstige bedoelingen te overtuigen, want na een blik op het gebodene wist ik al dat ik me hier inderdaad nooit thuis zou kunnen voelen: tussen oude stoffige kasten en enorme buffetten, ware monstermeubelen; leunstoelen die op ineenzakken stonden; gebloemde gordijnen, in ronde zwarte lijsten gevatte familiefoto's; oliedrukken, spiegels, de afschuwelijkste vazen met namaak-rozen er in; wel een half dozijn kakelbonte heiligenbeelden. In het trappenhuis gilden kinderen, die langs steile hellingen in duizelingwekkende afgronden gleden of joelend achter een in doodsangst vluchtende kat aanzaten. Om de vriendelijk grijnzende, hevig opgewonden verhuurster niet in haar gevoelens te kwetsen, zei ik bij het afscheid:
| |
| |
‘Quien sabe? Mañana... quien sabe?’ Dit was Spaans en geen Portugees, maar ze verstond het en begreep wel dat ze me nooit zou terugzien; met lede ogen zag ze mij vertrekken.
Met reeds verminderd vertrouwen beproefde ik nog twee of drie keer vergeefs mijn geluk, tot ik hongerig werd en op zoek ging naar een restaurant. Ik vond er een naar m'n zin, met het uitzicht op de kade langs de Taag; koos een visgerecht uit en dronk er een landwijn bij die mij hier, genoegelijk gezeten in de buitenlucht aan een gammel tafeltje onder de druiven, beter smaakte dan de stellig uitgelezen wijn, mij de vorige dag door mijn zwager voorgezet. Ik kon me nauwelijks meer herinneren wanneer ik voor het laatst in een restaurant gegeten had. Juden unerwünscht! Maar hier zat ik: een vrij man! Rondom mij gonsde het leven; niemand vroeg mij naar mijn stamboom; de waard was zichtbaar vereerd met zijn buitenlandse gast en kwam vragen of het eten mij smaakte. ‘O senhor gosta?’ Ik sloeg de kleine grammaire op, die ik bij me had gestoken: In één week Portugees. ‘Sim, muito contento. Muito obrigado!’ Ik liet me nog eens inschenken, hief het glas naar hem op: ‘Amigo!’ Dit was meer dan hij zelf vond dat hem toekwam; ik zag het aan zijn lach en aan het gebaar waarmee hij zich weer terugtrok in de schemer van zijn naar gebakken vis, knoflook en olijfolie riekend eethuis.
Ik dronk nog een kop zwarte koffie, stak er een goede sigaar van mijn zwager Joachim bij op. Na die met langzame teugen genoten te hebben, betaalde ik mijn rekening, die belachelijk laag bleek, en vroeg de waard of hij toevallig geen geschikte kamer voor mij wist. Hij besprak de zaak lang en breed met zijn vrouw, die in een vettig schort en met ongekamde haren voor den dag kwam; toen wenkte hij een
| |
| |
paar voorbijslenterende schooiertjes en gaf hun een adres op waarheen ze mij moesten brengen. Overdreven ijverig holden ze op hun blote voeten voor mij uit, onder elkaar bij voorbaat er over twistend hoe zij hun gidsenloon zouden verdelen. En zo kwam ik dan op het vriendelijk pleintje - in het midden een bloemperk met enkele banken rondom een palmboom - dat ik eenmaal als mijn zak zou leren kennen: het Largo de Santa Marinha, en de boefjes wezen mij een met tegels versierd huis: dáár was het. Ik betaalde hun voor hun moeite en stuurde hen weg (wat niet dadelijk gelukte) om het huis eerst nog eens wat nader in me op te nemen. Achter een open venster, waarnaast een kooi met kleine zangvogels aan een spijker hing, zag ik jeugdige naaistertjes bijeenzitten, die mij reeds hadden opgemerkt en lachend naar me keken. Eenmaal door hen gesignaleerd, kon ik moeilijk anders doen dan nu maar op de deur toe te gaan en aan te kloppen. Dit besluit zou een lotsbeschikking blijken. Op die dag - de dertiende mei van het Jaar Onzes Heren 1937, om precies te zijn - ontmoette ik mijn Rosalia. Dona Rosalia, zoals de meisjes zeiden, toen ik hun met gebaren vroeg wie ik hier zou kunnen spreken in verband met de kwestie van alugar. Nu ik eenmaal binnen was, durfden ze niet meer te lachen, hoewel hun dit wel moeilijk viel in hun opwinding; ze moesten zich echt geweld aandoen om hun natuurlijke vrolijkheid te bedwingen. Maar ik was een senhor die voor zaken kwam, en bij zaken past ernst.
Eén van hen - het was Aurora, ik weet het nog als de dag van heden - verdween naar boven om te gaan berichten dat er een estrangeiro was gekomen om o quarto mobilado te bezichtigen. De andere meisjes bogen zich weer zedig over hun werk; ik zag dat zij geborduurde bloesjes vervaardig- | |
| |
den. In de stilte, ontstaan door mijn indrukwekkend verschijnen, tikte langzaam een klok. Het is, geloof ik, de enige maal dat ik die klok ooit gehoord heb: het onafgebroken gekwebbel en gegiechel in het van een gezellige wanorde vervulde vertrek zou haar later voorgoed doen verstommen.
Het pittige donkere ding dat was heengesneld om haar meesteres van mijn bezoek op de hoogte te stellen, vertoonde zich weer halverwege de trap en verzocht mij met een innemende geste, haar naar boven te willen volgen. ‘Faça o favor de seguir’, zei ze in het hoofse Portugees waarvan ook de bedelaar op straat zich nog weet te bedienen.
Hoe vaak heb ik later nog aan mijn eerste ontmoeting met Rosalia moeten terugdenken! Vanzelfsprekend werd ik in ‘het salon’ ontvangen, dat gereserveerd bleef voor bijzondere gelegenheden en waarin het zonlicht nimmer mocht doordringen; zelfs in de winter hing er eeuwige schemering. Wat Rosalia aan aardse kostbaarheden bezat, was in dit Allerheiligste vergaard: twee grote nautilus-schelpen; een vergulde, op een bazuin blazende doodsengel die permanent het Laatste Oordeel aankondigde; een uit kruidnagelen vervaardigd zeilschip, dat haar vader, scheepskok in zijn dagen, van de Molukken had meegebracht. Deze vader zelf keek, uit een met schelpen gedecoreerde ovalen lijst, in een spookachtige stilte op al dit Nimmer Aangeraakte neer. Hij zag er uit alsof hij van wijntje en trijntje had gehouden; zijn donkere ogen glinsterden zinnelijk; zijn fier opgedraaide snor verried mannelijk zelfvertrouwen.
Zijn dochter liet nog even op zich wachten; ik moest maar zo lang gaan zitten. (Wat ik deed; de scheepskok daar aan de wand hief zijn blik van het kruidnagelschip en de vergulde engel naar mij op, keek mij van boven kritisch
| |
| |
aan.) Toen verscheen mijn Rosalia in een haastig aangetrokken zondagse japon, die haar weelderige vormen glanzend omsloot (zij liet zich haar japonnen altijd te nauw aanmeten en perste zich in korsetten die haar de adem benamen). Ik had haar overvallen terwijl zij in haar escritorio, het mij later zo vertrouwde kabinet aan de achterkant van het huis, met haar ‘administratie’ zat te worstelen: deze nachtmerrie in haar leven, waarvan ik haar tot haar eeuwig durende dankbaarheid eenmaal verlossen zou.
Maar ik loop op de gebeurtenissen vooruit.
Ons zakelijk onderhoud had eigenlijk behoren te worden ingeleid met een geanimeerde conversatie over meer algemene onderwerpen; de goede toon verbood dat men zo maar met de deur in huis viel. Daar zij echter uitsluitend Portugees sprak, kwam van deze inleiding niet veel terecht. In antwoord op haar rijke woordenstroom toonde ik haar met een hulpeloos gebaar mijn In Eén Week Portugees. Dit werkte op haar zin voor humor; haar aanvankelijke verwondering ging in een lach over. ‘Inglês?’ vroeg zij. ‘Alemão,’ zei ik, niet zo gauw wetend wat ik dan anders zou zijn dan Duitser, al voelde ik mij er zelf niet meer zeker van. Voor het eerst werd ik hier in den vreemde met deze vraag geconfronteerd. Ik moest aan de rode J in mijn paspoort denken.
Haar lach maakte Rosalia achteraf zelf wat verlegen, en zij legde zich weer de tegenover een vreemde heer en adspirant-huurder passende ernst op. Maar ik wist toen al dat ik de kamer zou nemen die ik straks te zien zou krijgen. En zij heeft mij later bekend dat zij al even vastbesloten was mij niet meer weg te laten gaan, al moest ze haar prijs tot de helft verlagen.
Een buitenlandse heer tot commensaal te hebben, had al- | |
| |
lerlei voordelen: het stond gekleed en men kon op prompte betaling rekenen. Bovendien behoefde zij niet te vrezen dat ik haar zou uitbuiten en koejonneren, zoals een Portugees van mijn jaren stellig zou doen, diep doordrongen van zijn mannelijke superioriteit. (Nog daargelaten dat hij-de meisjes beneden niet met rust zou laten - dan kreeg ze met die dwaze schepsels ook maar weer extra-last.)
Overigens schatte ze bij onze eerste ontmoeting mijn leeftijd verkeerd. Portugezen worden nooit geheel-en-al kaal, of dan toch pas in hoge ouderdom. Zodat ze mij minstens zeventig gaf toen ze tegen het door de jaloezieën binnendringende licht mijn schedel eerbiedwaardig zag glanzen; in het halfdonker kon ze mijn trekken niet zo goed onderscheiden.
Ja, en verder had ze mij van het eerste ogenblik af muito simpatico gevonden. Muito, muito simpatico.
Wij besloten thans de bewuste kamer in ogenschouw te gaan nemen. Indachtig de naden van haar japon, die bij een onverhoedse beweging zouden kunnen openbarsten, verhief Rosalia zich niet zonder enige omzichtigheid uit de stoel, waarin zij rechtop zat. Ik verzocht haar met hoffelijk gebaar, voor te willen gaan, en zij bedankte mij met een waardige hoofdknik. Ik taxeerde haar op vijfendertig; in waarheid liep zij toen tegen de veertig, zoals ze mij nog eens eerlijk biechten zou. Een knappe, goed geconserveerde vrouw.
Ik had het tevoren geweten: de kamer beviel mij. Natuurlijk vond ik er dezelfde onvermijdelijke familieportretten, de vazen uit melkglas waarin fluwelen en zijden bloemen prijkten. De op een jaarmarkt gekochte heiligenbeeldjes-met-verguldsel. In een hoek brandde een eeuwig lichtje
| |
| |
onder een Madonna in een hemelsblauw kleed. Maar ik was bereid, dit alles op de koop toe te nemen.
Proper was het er zeker. Op de gewaste vloer, waarop ik nog zo vaak bijna m'n nek zou breken, gleed ik reeds bij dit eerste binnentreden uit.
Uitsluitend voor de vorm, vroeg ik nog naar de huurprijs van dit pronkvertrek (ik heb nog vergeten te vermelden dat er over het divanbed een zeldzaam schoon oosters kleed gespreid lag; de piramiden en de Nijl waren er op afgebeeld plus enkele Bedoeïnen op kamelen).
‘O precio, senhora?’
Dit was een moeilijk moment voor mijn Rosalia; ik zag hoe benauwd ze het kreeg. Zij had natuurlijk een prijs in het hoofd gehad, maar hij wilde haar niet over de lippen komen; alles liever dan de zaak te bederven door me te overvragen. Tot haar oneindige opluchting vond zij ineens de moed voor een manoeuvre waarmee ze mij elke kans op een terugtocht afsneed: zij stelde mij de tegenvraag, hoeveel ik dan wel wou betalen! Ik verstond haar eerst niet, en nu maakte ze mij door een royaal handgebaar duidelijk dat de huurprijs onder geen beding een hinderpaal tussen mensen als ons mocht vormen. Ze zei: ‘Como o senhor quiera... Meneer moet het maar zeggen.’
O neen, dàt kon ik niet toestaan, ik zou de prijs betalen die zij, stellig met goed recht, had gedacht te bedingen! En tenslotte vond ik haar bereid een bedrag op te schrijven. Maar zij zette er een vraagteken achter en keek mij zo benauwd aan dat ik maar meteen zei: ‘Muito bem.’
Dat was dus beklonken. Nu moest ik in het salon nog weer een glaasje madeira drinken; daaraan viel niet te ontkomen. En dit op de prettige kennismaking ledigend, ont- | |
| |
dekten wij dat er toch reeds een begin van conversatie tussen ons mogelijk was; de misverstanden daarbij vormden een vrolijke noot die het ijs geheel deed breken.
Het gelukte mij, haar duidelijk te maken dat ik thans mijn bagage zou gaan halen. (Deze bestond uit twee valiezen met kleren en verder nog een pak boeken, met zorg uitgezocht. Mijn schrijfmachine.)
‘Até á vista, senhora!’
‘Até logo, senhor!’
Joachim keek wat vreemd op toen ik hem vertelde dat ik er niet alleen reeds in geslaagd was een kamer te vinden, maar er nu maar meteen heen dacht te gaan. Olga werd door gewetenswroeging gekweld. ‘Wat, vanavond nog? Je had toch gerust nog wat bij ons kunnen blijven? Heb je het gevoel, hier niet welkom te zijn?’ vroeg zij enigszins bitter. Waarop ik haar trachtte uit te leggen dat ik mij zo snel mogelijk met dit nieuwe land vertrouwd wilde maken waarin ik mijn weg zou moeten vinden.
‘Waar is het?’ vroeg mijn zwager, en schrok even toen ik hem de naam van het plein opgaf. ‘Wat? In zó'n buurt?’
‘Niemand kent mij hier,’ zei ik, om hem gerust te stellen.
Zij waren gechoqueerd en voelden zich gekwetst. Maar wat konden ze doen? Ze kenden mij als een onmogelijke kerel, die altijd zijn eigen weg was gegaan, tegen alle goedbedoelde raadgevingen van de familie in.
‘Wie du willst,’ zei mijn zwager koel.
|
|