| |
| |
| |
IV
In de late namiddag telefoneerde Joachim voor mij met de zakelijke relatie van mijn Berlijnse Anwalt - de naam en het adres in Lissabon had ik uit het hoofd geleerd. Er bleek nog geen geld voor mij beschikbaar te zijn, maar de in zulke transacties doorknede Portugese heer, die als ‘privé-bankier’ in het telefoonboek vermeld stond, wist in elk geval van de zaak en hoopte mij binnen een week of zo een bedrag te kunnen uitbetalen dat ongeveer overeenkwam met wat mijn zwager verwacht had (hij was niet zo heel veel optimistischer geweest dan Benno).
Om Joachim vóór te zijn, nam ik een stuk papier en berekende even hoeveel Moeders erfenis dan voor ieder van ons drieën zou uitmaken. Hij wierp er een achteloze blik op en zei: ‘Daar zul je ongeveer een jaar van kunnen leven, als je 't zuinig aanlegt. Portugal is geen duur land.’ Hij was te zeer realist om mij achteraf nog met nutteloze verwijten over mijn gebrek aan zakelijke gewiekstheid aan te komen. Voor hem zelf kon deze erfenis nooit veel betekend hebben; in gedachten had hij ze waarschijnlijk reeds geheel afgeschreven.
‘Een jaar. Prachtig,’ zei ik.
Joachim keek me even aan: wij dachten en voelden zo geheel verschillend. Hij moest, om rustig te kunnen slapen, zijn toekomst over vele jaren verzekerd zien.
‘Wat denk je te doen?’ vroeg hij.
Ik zei dat ik dat zelf nog niet wist. Voorlopig had ik geen enkele wens dan op goed geluk door de straten van deze voor mij nieuwe stad te slenteren en van een vrijheid te genieten die mij jaren lang ontzegd was geworden.
| |
| |
Iets van wat ik bedoelde drong nu toch vaag tot hem door - al had hijzelf, welhaast geobsedeerd door de op hem rustende verantwoordelijkheid tegenover zijn gezin, zich de luxe van zulk een roes stellig niet gegund toen hij hier vier jaren tevoren als vaderlandsloze was aangekomen. Hij knikte langzaam.
‘Ik zal meteen ook alvast eens naar een kamer uitkijken,’ zei ik, om de zorg van hem af te wentelen dat hij in mij een permanente logé zou kunnen krijgen.
Hij nam een krant op en zocht de pagina waarin appartementen werden aangeboden. ‘Laat maar,’ onderbrak ik hem. ‘Ik kijk liever eerst eens rond waar het me het beste bevalt.’ Daarop wilde hij me nog deze of gene buurt aanbevelen, maar ook dat wimpelde ik af. ‘De buurt zoek ik zelf ook wel uit. Heus, ik red me best.’
Net voordat ik er de volgende morgen dus op m'n eentje op uit wilde trekken, kwam Benno aanlopen om mij Lissabon te laten kijken, zoals hij zei, en meteen eens te informeren of ik al iets meer over het geld wist dat mijn Berlijnse Vermittler mij hier door zijn vertrouwensman zou laten uitbetalen. Hij lachte wrang toen hij de uitslag van Joachims telefonisch onderhoud met de bewuste ‘privé-bankier’ vernam. Maar het lag niet in zijn aard, lang over iets te treuren. ‘Leer er uit dat je zelfs een Edelgermaan niet altijd kunt vertrouwen,’ spotte hij. ‘In dit land moet je overigens nòg scherper uitkijken dan daarginds. Kom, ik stel je alvast eens aan een paar lui voor die misschien nog eens nuttig voor je kunnen zijn.’
‘Wat voor lui?’ vroeg ik aarzelend, want wij hadden zelden dezelfde soort mensen uitgezocht om mee te verkeren.
Hij besloot zich in geheimzinnigheid te hullen, vermoede- | |
| |
lijk omdat hij Joachims kritiek op zijn kennissenkring vreesde. ‘Det wirschte schon sehn, Oller.’
Wij gingen dus samen op pad. ‘Laten we liever lopen: ik ben blij, m'n benen eens wat uit te kunnen gooien,’ zei ik, toen ik mijn broer al meteen naar een taxi zag wenken. Ik wist dat hij een taxi nam om van hier naar de overkant van de straat te gaan.
‘Ze zijn hier niet duur. Maar zoals je wilt,’ schikte hij zich, de taxi weer afwenkend die al kwam aangereden.
Het straatbeeld was kleurig en boeiend; ik wist niet waar ik het eerst zou kijken. Wij volgden een brede, met platanen en palmen beplante promenade; op de trottoirs aan weerszijden, zich koesterend in de zuidelijke voorjaarszon, zaten zomers geklede heren aan café-tafeltjes te converseren; schoenpoetsers kropen tussen de stoelen door, gristen vlug het zojuist weggeworpen sigarettenpeukje van de grond op. Trams rinkelden en knarsten voorbij; auto's baanden zich toeterend hun weg door het verkeer. Snoeperij-venters en lotenverkopers schreeuwden met zangerige uithalen - het was een deinende zee van geluid en beweging waarin slechts de witgehandschoende politie-agent zijn kalmte bewaarde; rustig flaneerde hij voorbij, een waakzaam oog op de knappe meisjes werpend en op de stevige kuiten van barrevoetse volksvrouwen, die manden volgeladen met vis, groenten, fruit op het hoofd torsten en rechtop gingen als caryatiden.
Mijn broer zag nooit iets. Hij sprak over zichzelf en over Lilo, die naar Berlijn verlangde, het zal je gedacht zijn, en die wat hem betrof mocht teruggaan, als ze dat dan zo graag wou. Over zijn succes in zaken sprak hij, nogal naïef aannemend dat Moeder mij zijn klaagbrieven niet had laten lezen. Die Griechen waren slim, maar hij was gelukkig óók
| |
| |
niet op z'n achterhoofd gevallen! In zaken moest je hier zonder scrupules zijn. Beloften waren waardeloos; je gaf je woord alleen omdat het nobel klonk; niemand verwachtte dat je iets anders zou doen dan wat je eigenbelang je voorschreef.
‘Dit is de Avenida da Liberdade,’ zei hij er tussendoor, om zijn plichten als gids niet geheel en al te verwaarlozen. ‘Verderop komt nog een gezellig plein, en dat is zo'n beetje alles wat Lissabon te bieden heeft. Te beleven valt hier niets; alleen de bordelen zijn goed, heb ik me laten vertellen. Een stierengevecht zal je misschien interesseren. Ik ben er eenmaal geweest, maar bij de tweede stier geloofde ik het wel. Lilo moet er elke zondag heen, dood of levend; ze droomt ervan nog eens in de armen van Dos Santos te liggen; dat is de grote favoriet van de Lissabonse vrouwen op het ogenblik. Mij best, zo heb ik zondagmiddag tenminste een paar uur rust.’
We kwamen aan het bewuste plein - het Rocío geheten - en liepen een café binnen waar de voertaal Duits bleek te zijn. De enige Griechen hier waren de kelners, die zich acrobatisch handig door het gewoel heen wrongen en met een achteloos en naar het mij scheen nogal hautain gebaar de glazen sherry en de kopjes koffie op de tafeltjes plaatsten. Mijn broer werd van hier en daar toegewenkt; hij wenkte joviaal terug, blij mij van zijn populariteit in dit milieu te kunnen overtuigen. Wij gingen zonder meer aan een tafeltje zitten waar juist twee stoelen vrij werden, en Benno stelde mij voor. Toen men vernam dat ik pas uit Duitsland was gekomen, viel er even een afwachtende stilte om mij heen: een eilandje van zwijgen temidden van het stemmengegons; men wachtte er op wat ik te vertellen zou hebben. Maar ik
| |
| |
had met Moeder zo teruggetrokken geleefd; van de recente gebeurtenissen in het Derde Rijk wist ik eigenlijk niet méér dan wat reeds lang in de emigrantenbladen had gestaan. Spoedig zakte de belangstelling voor mij dan ook; de onderbroken gesprekken werden weer voortgezet. Zaken werden afgewikkeld, schandaaltjes uit de doeken gedaan; de nieuwste mop over de dikke Hermann deed de ronde. Nu en dan klampte deze of gene van een naburig tafeltje mij aan, om mij met trieste stem te vragen of ik in Berlijn bijgeval Doktor Die-en-Die gekend had. ‘Weet u anders misschien iets over de Goldsteins uit de Krefelder Strasse? Die zouden vorig herfst al hierheen zijn gekomen...’
Maar hoeveel mensen kende ik dan nog in Berlijn? Teleurgesteld dropen de vragers weer af; gaandeweg het men mij met rust. Benno had inmiddels enkele glazen sherry gedronken en voerde nu het hoogste woord. Hij kon het niet laten rondjes weg te geven; men moest en zou nu eenmaal denken dat hij een gefortuneerd man was. Der junge Rothschild, noemde Vader hem altijd.
Tegen het middaguur begon het café leeg te lopen, en Benno stond ook maar op. ‘Je eet vandaag bij ons. Lilo zou voor wat lekkers zorgen,’ zei hij, zijn beurs trekkend en afrekenend. Het bedrag viel hem niet mee, te oordelen naar zijn plotseling ietwat zorgelijk gezicht.
Ik concludeerde dat Lilo er dus geen kokkin op nahield, zoals de meer bevoorrechte Olga. Ze had er trouwens nooit tegen opgezien de handen uit de mouwen te steken; dat was een van haar aantrekkelijkste kanten.
Toen we uit de schemering van het café naar buiten traden, laaiden de hitte en het zonlicht ons tegemoet. Was het pas mei? We namen nu dan maar een taxi, en terwijl Benno
| |
| |
naast me op de doorgesleten leren achterbank zat, waar het paardehaar doorheen stak, viel alle uitbundigheid van hem af; hij zei weinig meer: een vermoeid, zwaarlijvig, vroeg verouderd man. ‘Wat 'n land,’ verzuchtte hij op een zeker ogenblik, zonder directe aanleiding eigenlijk.
Lilo, in een gebloemd schortje waaraan zij haar in de keuken vettig geworden handen afwiste, verwelkomde mij met de gepassioneerde kus die, dank zij een handige manoeuvre mijnerzijds, tenslotte toch weer op mijn wang en niet op mijn mond eindigde.
Er was in huis zelfs geen poging meer gedaan om nog de schijn van een zekere welstand op te houden. Daartoe werkte de omstandigheid misschien ook wel mee dat men in Portugal nu eenmaal niet bij elkaar op bezoek gaat - alle samenkomsten vinden in het café plaats, had ik reeds van Olga vernomen. En Lilo had zich ook vroeger al weinig om haar interieur bekommerd. Zij was onnoemelijk slordig; liet de boel maar in het rond slingeren. Op de met omwoelde kussens bedekte divan zag ik een zwartkanten béha'tje liggen, dat Benno onder het praten werktuigelijk opnam en als in gedachten even bekeek voor hij het herkende voor wat het was en het achteloos op haar naaimachine wierp, die ergens in een hoek stond. (Zij maakte al haar kleren zelf, of veranderde ze na ze gekocht te hebben; dat was een ware passie bij haar.)
Ze had stellig haar best gedaan op het eten dat ze ons voorzette, maar ik kon er niet de verdiende aandacht aan schenken doordat Lilo, die daar in haar keuken de ganse morgen niemand had gehad om tegen te praten (en ze praatte zo graag), aan tafel haar ganse emigrantenleed tegen mij begon uit te zingen. Hier was het werkelijk geen leven voor een
| |
| |
vrouw; dit slappe, perverse Griekse tuig met z'n pre-historische opvattingen omtrent de rechten van de man maakte haar misselijk. Werkelijk, Berlijn was de enige stad waarin men kon wonen; jammer dat de nazi's er zaten. Gott, diese Hunde.
Lilo kon zich nog steeds opwinden over de nazi's - wij Joden waren te moe, te diep verslagen, te zeer van alle illusies beroofd om aan onze haat nog een andere vorm dan spot en zelfspot te kunnen geven. Zij echter had nog de onverbruikte kracht tot verontwaardiging van goï'te. Ik zweeg maar, zoals het een klaagmuur past, en wierp eens een blik op Benno, die haar woordenstroom filosofisch aanhoorde, soms even met een triest smalend glimlachje. Tot haar kritiek zich ook tot hem uitbreidde: hij zou eens een voorbeeld moeten nemen aan zijn zwager, zei ze, die er zich hier ingewerkt had en goed geld aan de Grieken verdiende, inplaats van de godganselijke dag in café's rond te hangen met schlemiels en nebbisj-lui van emigranten en zich door die dalles-troep de laatste moppen over Hitler te laten vertellen. (Zij gebruikte graag jiddische woorden, die ze gaandeweg had opgepikt. Als wilde zij daarmee bewijzen geen vreemde tussen ons te zijn.)
Nu kon men Benno niet beter tergen dan door hem zijn zwager tot voorbeeld te stellen. Hij had vroeger in Berlijn al het land aan hem gehad, omdat hij zijn meerdere - als intellectueel en als mens - in hem moest erkennen. Nu moest hij het ook nog aanzien hoe dit pronkjuweel van de familie hier maatschappelijk slaagde, terwijl hijzelf... Lilo wist dit; zij wilde hem dus kwetsen en vernederen, liefst waar een derde bij zat. Ik trachtte nog een kalmerend woord te plaatsen, maar de gemoederen waren reeds te zeer verhit en mijn aan- | |
| |
wezigheid telde niet meer. Benno vroeg haar waarom zij niet haar eigen weg ging? Ze was een vrij mens! Of waarom zij eigenlijk maar niet liever in Berlijn gebleven was? Had hij haar soms op z'n knieën gesmeekt om mee te komen? ‘Ja, ik wás ook idioot,’ gaf zij toe, ‘ik had moeten weten dat je me geen behoorlijk leven zou kunnen bieden, hier net zo min als daarginds.’ Waarop hij haar een indrukwekkend verhaal er over ophing wat hij in Berlijn op dit ogenblik wel verdiend zou hebben, als de nazi's niet gekomen waren. Goed, maar die wáren gekomen, stelde zij bijna met voldoening vast, en hier zat zij dan en kreeg geen geld van hem om een paar schoenen te gaan kopen die ze hard nodig had. Als zij niet barrevoets door de straten wilde lopen, stond er voor haar niets anders op dan zelf haar kost te gaan verdienen! Hierbij kon hij zijn lachen werkelijk niet bedwingen. ‘Wat kun je dan, behalve op je rug liggen?’ vroeg hij. Zij wist zich uiterlijk kalm te houden: zij was dame, als het moest, en wenste zijn grof beledigende woorden niet gehoord te hebben. ‘Ik kan altijd nog wel zoveel als jij. Als ik wil, heb ik zó een baan in een schoonheids-salon! Zeker hier bij die Griechen!’
Daarin had zij vermoedelijk gelijk. Zo lang ik haar kende, werkte zij reeds met de nieuwste schoonheidsmiddelen en verwisselde bijvoorbeeld om het halve jaar van haarkleur - reden waarom Vader haar das Chamäleon placht te noemen. Op het ogenblik waren haar haren vuurrood.
De ruzie ging voort, aangewakkerd nog door de wijn waarvan zij zich beiden rijkelijk bedienden, in de hitte van de strijd niet meer er aan denkend om ook mij, hun gast, in te schenken. Tot Lilo zich eensklaps herinnerde dat zij nog een kersentaart, bedoeld als dessert, in de oven had staan;
| |
| |
natuurlijk zou die nu wel verbrand zijn. De geur die ons uit de keuken bereikte, nadat zij zich wanhopig op de oven gestort had, deed inderdaad het ergste vermoeden. Lilo brak in gejammer uit en gaf Benno uiteraard de schuld aan het malheur.
Het bleek tenslotte nog mee te vallen: alleen de onderkant was zwart geblakerd; als je die korst er afkrabde, zou de taart zelf nog wel te eten zijn, meende Lilo en joeg ons aan tafel terug. Maar ik had geen honger meer en verlangde nu ook naar het alleen-zijn en wat rust.
Het gebeurde verenigde hen weer. Benno had er schik om dat zij zo stom was geweest die hele kersentaart te vergeten terwijl zij hém voor stommeling stond uit te maken! En met Lilo was het zo, dat een huishoudelijk ongelukje achteraf steeds op haar zin voor humor werkte: zij vond het grappig dat Bennchen nu een halfverbrande taart moest eten tot straf voor wat hij haar allemaal naar het hoofd had durven slingeren. Het siësta-uur was aangebroken, en zij waren moegestreden; in de vertrouwde intimiteit van het slaapvertrek zouden zij elkaar weervinden.
‘Zo, kan ik niets?’ vroeg zij hem uitdagend, een koket lachje om de lippen. ‘Nou ja, ik weet het ook wel, jíj vindt me alleen maar goed voor het bed.’ Mijn broer volstond er mee, mij een knipoogje te geven.
De vrede was hersteld. Ik liet hen in volkomen harmonie achter.
In het huis van mijn zwager hing een doodse, bijna spookachtige middagstilte toen ik er terugkeerde. Alle blinden waren gesloten tegen de felle zon. Rosita, die mij opendeed en in het halfdonkere ontvangsalon binnenliet, beduidde me
| |
| |
met een kinderlijk gebaartje (de hand tegen de wang, de ogen even sluitend) dat a senhora te bed lag. Joachim zou wel naar zijn kliniek zijn: zijn auto-met-chauffeur had ik niet voor de deur zien staan. Ik nam een boek op dat ik zag liggen - Jakob Wassermann's Christian Wahnschaffe - en trachtte te lezen. De vervlogen wereld, die het opriep, paste in deze schemerige catacombe, waar de tijd scheen stil te staan. Ik sloeg het boek weer dicht. Alles om mij heen scheen onwerkelijk, als ik aan het Duitsland dacht dat ik zojuist verlaten had. Ik voelde mij een vreemdeling temidden van mijn naaste verwanten en wist mij in dit huis geen welkome gast. Ik moest zo spoedig mogelijk een eigen onderdak zien te vinden.
|
|