| |
| |
| |
III
Ik had uit het eerste station in Frankrijk waar wij stilhielden getelegrafeerd, en in Lissabon wachtten ze me allemaal aan de trein op: Olga en Joachim met hun beide dochtertjes en Benno met zijn vriendin en ex-secretaresse Lilo, die hem naar Portugal was nagereisd. Door mijn vreugdetranen heen, kon ik niet dadelijk zien of ze erg veranderd waren. Alles scheen zo onwerkelijk aan dit weerzien op een zuidelijk roezemoezig station vol vreemde klanken en mensentypen. Ik zag alleen dat Klärchen en Mädi zoveel groter waren geworden: kleine jongedames al met hun twaalf en tien jaren, volwassener gekleed dan zij het ‘thuis’ in Berlijn zouden zijn geweest, volwassener ook in houding en manieren dan Duitse kinderen. Ze glimlachten liefjes tegen mij, Onkel Karl, zoals van hen verwacht werd, maar toch ietwat gereserveerd: ik was een vreemde voor hen geworden. En waarschijnlijk hadden zij thuis, vooral door hun vader, vaak op licht raillerende toon over mij horen spreken. Ik kende dat wel - mijn zwager, evenals mijn broer, had steeds geweigerd mij geheel voor vol aan te zien: ik was ‘de artiest’ van de familie; ik had nooit een vast beroep gehad of een geregeld inkomen. Toen ik mij eerst over Mädi en daarna over Klärchen heenboog, keerden ze mij goedgunstig de wang toe voor een begroetingskus, maar ik voelde hun warme kinderlipjes niet meer op mijn wang, zoals vroeger. Op dat ogenblik besefte ik al dat er in deze paar jaren iets tussen mij en de mijnen gekomen was. Het nieuwe land? Een verscherpt egoïsme, gegroeid uit de hardheid van ons Joodse lot?
Wij doken in de grote auto van mijn zwager, om naar zijn
| |
| |
huis te gaan. Benno en Lilo verkozen in een taxi te volgen, hoewel het mij voorkwam dat er desnoods ook voor hen nog wel plaats geweest zou zijn. Joachim liet het besturen van zijn wagen aan zijn chauffeur over, die een keurige grijze uniform droeg. Ik zag het nu zelf: het ging hem ook hier alweer voor de wind, zoals vroeger in Berlijn. Mijn zuster, met wie ik op de achterbank zat, vroeg het een en ander over Moeder, terwijl mijn blikken naar de bonte, lichte wereld achter het open coupé-venster uitdwaalden: naar de café's met hun door de zon beschenen rode, blauwe, oranje markiezen; naar het reeds zomerse geflaneer op straat. Zweepgeklap. Gekrijs van slecht gesmeerde karrewielen. Geschreeuw van ijs- en limonade-venters. Voornaam geruisloos gleed onze auto aan al dit luidruchtige, vulgaire leven voorbij. Olga had in haar stem het lijdende en vage van Moeder; ik herkende het met enige verrassing; vroeger was het mij nooit zo opgevallen. Zij stelde mij de vragen die zij zich als goede dochter verplicht voelde te stellen; ik had de indruk dat mijn antwoorden nauwelijks tot haar doordrongen, afketsend op een soort pantser dat zij rondom zich had opgetrokken: uit gemakzucht en uit vrees om iets onaangenaams te zullen horen. Alles wat haar zou kunnen schokken weerde zij bij voorbaat af; ook in dat opzicht was zij alweer net als Moeder. Ondanks alles wat er gebeurd was met haar familie, vrienden en kennissen, verkoos zij hier weer in een schijnwereld te leven. Of liever, zij had haar eigen kleine, uit conventies opgebouwde wereld meegebracht, waarin zij vroeger reeds veilig was ondergedoken. Haar man zou het haar nooit aan iets laten ontbreken; haar kinderen waren netjes opgevoed en zouden later stellig in een even veilig en respectabel huwelijk vluchten als zijzelf.
| |
| |
Ik bedankte Joachim voor de moeite die hij zich getroost had om mij het Portugese visum te verschaffen dat mijn redding was geweest. Hij knikte en glimlachte even, maar zijn gedachten waren er niet bij. En ik besefte dat hij mij niet uit liefde of mededogen geholpen had, maar slechts om aan een oude Joodse traditie van trouw en steun aan de familie te gehoorzamen. Waarschijnlijk vroeg hij zich in stilte al met enige bezorgdheid af: Wat zal Karl hier nu beginnen? Thuis kon hij al niets bereiken. Hij ziet er oud uit voor z'n nog geen vijftig jaren... zal hij mij straks tot last vallen?
Ik kende hem goed; ik wist dat zulke gedachten hem door het hoofd gingen terwijl hij met de rug naar ons toe zat, daar op de voorbank naast de chauffeur, en mij met Olga hoorde praten. Hij mocht gerust zijn: ik zou nooit bij hem om steun aankloppen.
Op de strapontins, het gelaat naar ons toegekeerd, luisterden mijn nichtjes mee naar wat ik te berichten had over een reeds tijdens haar leven tot legende geworden grootmoeder en over een verre wereld die al even weinig realiteit voor hen had. Wat gegeneerd door hun merkwaardig staren, brak ik mijn verslag af en vroeg aan mijn zuster:
‘Spreken ze al Portugees?’
Olga zuchtte. ‘Vraag liever of ze nog Duits spreken. Clara nog wel, maar Inez...’
‘Inez?’
‘Inez is Portugees voor Agnes.’
Agnes... dat was waar ook, zo heette Mädi in waarheid.
‘We hebben ze eerst nog op een Duitse school gedaan. Maar als we hier toch blijven, is het beter dat ze zich geen vreemden voelen. En dat ze hun Portugees niet alleen van de meiden leren.’
| |
| |
Olga had nog meiden, ook hier. Eerlijk gezegd kon ik me haar ook niet zonder uitgebreid personeel voorstellen; in haar luxueuze etage-woning in de Wielandstrasse werd zij vroeger ook van voren en achteren bediend. Ze raadde blijkbaar mijn gedachten, voelde toch even de behoefte zich te verontschuldigen: ‘Dat kost niet veel; ze verdienen bijna niets in dit land. Wat krijgt híj nu bijvoorbeeld?’ vroeg ze haar man en duidde met haar kin op de rug van de chauffeur. Mijn zwager gaf geen antwoord. Hij sprak nooit over geld. Hij zorgde dat het er was, maar wenste er geen discussies over.
De Lissabonse flat van Joachim en Olga herinnerde mij aan hun Berlijnse woning, ten dele misschien ook doordat ik er hun vroegere meubelen en tapijten terugvond. Ze waren in een tijd geëmigreerd dat men nog veel van zijn privé-bezittingen kon meenemen. Ik liep door de ruime kamers in een onwillekeurige blijdschap over het herkennen van dit vertrouwde om mij heen. Nieuw was slechts het zuidelijk licht, dat door de vensters binnenscheen en blijkbaar getemperd moest worden door zonneblinden, en dan het rumoer dat van de straat opsteeg. Als wilde mijn zuster dit vreemde uitbannen, ging zij de vensters sluiten. ‘Dan wordt het hier veel te benauwd,’ protesteerde mijn zwager en opende ze weer. Olga verzette zich niet. Zij was er aan gewend dat hij steeds het tegenovergestelde deed van wat zíj had willen doen. Zij wist ook dat zij van hem nooit een onredelijke, onrationele handeling behoefde te verwachten... zij had altijd ongelijk; hij had gelijk. En dus schikte zij zich - ik heb nooit een huwelijk gezien waarin de man zo onvoorwaardelijk de wet voorschreef. Dat Olga, in haar stil en lijdelijk verzet, tenslotte langs omwegen toch bereikte wat zij wilde, is weer een andere zaak.
| |
| |
Even later kwamen Benno en Lilo. Hun taxi had een aanrijding met een door twee muildieren getrokken kar met aardewerk gehad; de straat lag vol scherven, en ze waren maar te voet verder gegaan terwijl de ruzie over de schuldvraag nog voortduurde. Volgens hen was het ongelijk aan de kant van de taxi-chauffeur, die er natuurlijk maar weer op losgejakkerd had. Maar een - niet zonder waardigheid - ter plaatse verschenen politie-agent bewees de karrevoerder nu zijn ongelijk, wetend dat hij daar de dank van de taxi-onderneming mee zou oogsten in de vorm van een hem discreet in de hand gedrukte gratificação. De man van de muilezels wist dit ook en jammerde tegen de in grote getale opdagende belangstellenden over het onrecht in deze wereld. Benno ging aan het venster kijken of hij het opstootje kon zien: het was vlak om de hoek gebeurd. Nog altijd stroomden er nieuwsgierigen heen. ‘O, diese Griechen,’ zei hij lachend, terwijl hij bij ons terugkeerde en sigaretten aanbood uit zijn steeds gul geopende koker.
‘Diese Griechen...?’
Lilo lichtte me in. ‘Zo noemen wij ze. De Portugezen. Dan kun je vrij over ze spreken zonder dat ze het dadelijk merken, als ze toevallig al een paar woorden Duits verstaan.’
Ik hoorde de minachting in haar stem, zoals tevoren in die van mijn zuster, toen ze het over ‘dit land’ had.
Ik verwachtte dat Benno thans op zijn beurt over Moeders dood zou willen horen - hij was tenslotte haar bijzondere lieveling geweest, al van klein af. Maar van meer acute zorgen vervuld op dit ogenblik, vergat hij naar haar te vragen. Hij bleek het samentreffen op het station als een welkome gelegenheid te hebben aangegrepen om mijn zwager nog weer eens om een lening aan te klampen. Die was hem
| |
| |
geweigerd, en hij mokte daarover, al trachtte hij zijn ware gevoelens te verbergen onder een luchthartig masker. Waarschijnlijk geneerde hij zich ook tegenover mij, ten onrechte aannemend dat Joachim mij reeds op de hoogte had gebracht. (Later hoorde ik het pas van Olga.)
Met Benno is het altijd al een vreemd geval geweest. Drie jaar jonger dan ik, had hij reeds als kind de behoefte mij in elk opzicht van zijn superioriteit te overtuigen. Op zijn twaalfde, dertiende jaar werd hij me op de tennisbaan al de baas en wist hij bij onze krachtmetingen mijn pols om te draaien en mij op de knieën te dwingen; hij was werkelijk ongewoon sterk voor zijn leeftijd, en dat alleen dank zij z'n eerzucht, geloof ik. Wat hem onzegbaar prikkelde, was, dat het hem maar niet gelukte, behalve sterker, ook nog groter te worden dan ik. Ik ben overtuigd dat hij uren aan de rekstok en de ringen hing in de hoop dat hij ervan groeien zou. Maar hij had nu eenmaal het korte, wat gedrongen en tot gezetheid neigende figuur van Moeder, terwijl ik lang en mager was als Vader. En ik kon het niet laten hem steeds ietwat broederlijk beschermend als ‘Kleiner’ aan te spreken, of, op z'n Berlijns, als: ‘Kleener’. Ik deed het niet eens zo zeer om hem te plagen; het kwam vanzelf. Maar hij werd er razend om. ‘Idiot!’ schreeuwde hij dan en zocht in hulpeloze woede naar nog andere invectieven. Hij sprak nooit anders over mij dan als: ‘dieses blöde Rindvieh, dieser Hornochse.’ Hoe hij echter ook z'n best deed, hij kon mij niet kwetsen; zijn toornig gemompel, het rode hoofd dat hij er bij kreeg werkten op mijn zin voor humor; ik moest lachen. Ik had voor die kleine driftkop hetzelfde zwak als Moeder, die hem ook alles vergaf. En deze ongevraagde genegenheid van zijn oudere broer verdroeg hij wel het allermoeilijkst.
| |
| |
Op school haalde hij mij spoedig in, want ik moest enkele malen een klas overdoen, vooral in latere jaren; ik had last met algebra en wiskunde (mijn aanleg ging naar talen uit). Van ons tweeën heeft slechts Benno gestudeerd - het beeindigen van de Realschule was mij al zwaar genoeg gevallen. Gelaten verdroeg ik de glorie van mijn broers studentenleventje te Göttingen. Toen mij op een zeker ogenblik toch nog de lust bekroop, enkele colleges in Duitse litteratuur te volgen, brak juist de eerste wereldoorlog uit en moest ik naar het oostfront.
Ook als soldaat sloeg Benno mij alweer op punten: hij kwam (zoals iedere student) als Einjähriger onder de wapenen en bracht het al spoedig tot officier, terwijl voor mij geen hogere rang dan korporaal weggelegd was - een lot, dat ik overigens met Duitslands huidige Führer deelde!
Ook Vader moest op het laatst nog een uniform (van de Landsturm) aantrekken en keerde uit de Balkan terug als een vroeg verouderd en ziek man. Waarop bij familieraad besloten werd dat ik hem in zijn zaken (hij had een makelaarskantoor in onroerende goederen) zou bijstaan. Mijn broer beëindigde toen juist zijn door de oorlog onderbroken studie en wilde zich met een bevriende advocaat associëren.
Ik wist maar al te goed dat ik voor zakenman niet in de wieg was gelegd, en ik heb mijn arme vader dan ook geen geluk gebracht. In de inflatie-jaren werd zaken doen trouwens een zo groteske bezigheid dat ik het alleen nog maar in een belachelijk licht kon zien: dit gegoochel met duizelingwekkende bedragen die morgen alweer geen enkele betekenis meer hadden. Van die tijd stamt mijn minachting voor de waarde van geld; de betrekkelijkheid van alle aards bezit is mij toen voorgoed duidelijk geworden.
| |
| |
Merkwaardigerwijze vormde het toneel in Berlijn juist in die jaren van algehele economische en morele ontwrichting zijn grootste triomfen. Het wond mij meer op dan alle zakelijke transacties waarbij ik moest helpen bemiddelen, verbijsterd, versuft door deze krankzinnige miljoenen- en miljardendans. (Was iedereen dan gek behalve ik?) Ik begon mijn eerder vermelde theaterkritieken te schrijven en naar provinciale bladen op te zenden; daarnaast schreef ik soms versjes of schetsen in Berlijns dialect; twee of drie maal kreeg ik er een in 'n krant afgedrukt, en ik toonde het aan mijn vader, die weliswaar zijn hoofd moest schudden over zo'n tijdverspilling, maar het litteraire produkt van zijn oudste zoon later toch met heimelijk plezier aan Moeder voordroeg; hij ontsloeg mij gaandeweg maar van zakelijke besprekingen waar ik toch slechts voor spek en bonen bij zat. Moeder, zorgeloos onwetend omtrent Vaders moeilijkheden, was ronduit trots op mij en zong mijn lof tegenover Olga, die het echter te druk met haar kinderen en de zorgen over haar personeel had om te kunnen luisteren. Benno bespotte mij in plat Berlijns: ‘Unser Familien-Joethe’. Ik moest weer lachen, of ik wilde of niet, toen hij me dat zo grimmig toebeet. Ik mocht hem nu eenmaal toch, en wij bleven op onverbreekbare wyze verbonden, misschien wel juist door onze innerlijke en uiterlijke tegenstellingen, waardoor wij elkaar als het ware completeerden. Een onverwacht punt van overeenkomst tussen ons: ik begon (naar het voorbeeld van Vader, die de eerbiedwaardig kale schedel van een wijze oude maraboe had) al vroeg door mijn haar heen te groeien, en mijn broer lachte me daar vals om uit, tot hij merkte dat hem eenzelfde lot beschoren was. Het was het enige wat wij samen van Vader hadden geërfd.
| |
| |
Binnen het eerste uur van ons weerzien in het vreemde land kreeg ik alweer mijn eerste spottende kritiek van Benno te horen en wel over de verregaande goedgelovigheid waarmee ik mij aan die Berlijnse Vermittler had toevertrouwd. Hij kende toevallig deze Anwalt èn zijn reputatie. ‘Je mag van geluk spreken als je een tiende van je geld terugziet,’ zei hij. Ik waardeerde Benno's tact, want hij had ook kunnen zeggen: ‘een tiende van òns geld’ - Moeders erfenis kwam immers ook hem (en Olga) toe. Met zijn oude overwicht in praktische aangelegenheden legde hij mij uit wat ik had moeten doen: bankpapier in kranten of tijdschriften weggestopt hierheen zenden; de kans dat zo'n nietszeggend drukwerk aan de grens verdenking wekte en geopend werd, was immers niet groot. Natuurlijk een gefingeerd adres als afzender. En wat verder nog voor de hand gelegen had: met m'n Zwitserse aandelen en obligaties (daarvan had Moeder er immers nog 'n paar gehad?) naar een op dit gebied gespecialiseerd arisch Berlijns notaris gaan, hem verzoeken ze te vernietigen nadat er foto-copieën van waren gemaakt, en mij dan over die vernietiging een notariële verklaring laten geven, waardoor de foto-copieën in het buitenland de geldigheid van de originele stukken zouden hebben gekregen.
Dit was een der knepen uitgedacht in het gekwelde brein der vervolgden. Ik had ervan gehoord: dokter Aaronsohn had mij tijdens mijn afscheidsbezoek nog een wenk in die richting gegeven. Maar die foto-copieën plus notariële verklaring zou ik - zij het dan ook in de minder riskante vorm van een micro-filmpje - toch weer in m'n schoenzool of in de voering van m'n overjas hebben moeten verstoppen, met het daaraan verbonden risico voor mijzelf en voor Herrn Vermittler, die ik toen reeds mijn kostbaar erewoord als Jood
| |
| |
gegeven had, niets te zullen ondernemen waardoor deze weldoener van mijn ras in het K.Z. zou kunnen belanden. Om mij niet te laten uitlachen, verzweeg ik die laatste overweging nu maar en hield ik mij als hoorde ik voor het eerst over zulk een mogelijkheid tot het klandestien uitvoeren van buitenlandse effecten.
Benno keek Joachim aan en tikte ietwat medelijdend tegen het voorhoofd. Lilo besloot mij in bescherming te nemen: ‘Laten we nu maar blij zijn dat hij hier zèlf levend en gezond zit!’ En zij verwelkomde mij nog weer eens met een stevige zoen.
Zij had een gulle natuur en was daarbij van een driftige, zelfs wat overstelpende zinnelijkheid. Zij voelde zich gedrongen elke man, die ze wel mocht, op de mond te kussen; dat deed ze geheel gedachteloos, in volmaakte onschuld zo te zeggen en vergetend dat niet ieder daarvan gediend was. Toen ik, haar geopende lippen ontwijkend, haar een kus op de wang drukte, herinnerde zij zich mijn preutsheid weer. ‘Ach ja, dat is waar ook.’
Zij was groter en forser dan een van ons. Zij bewoog zich met soepele, lange passen als een dier in het oerwoud, niet als een vrouw van de Kurfürstendamm, gewend op asfalt te lopen. Ze zei wat haar voor de mond kwam en kende geen verfijning, geen aarzeling voortkomend uit innerlijke complicaties. Ongecompliceerd tot in het uiterste, detoneerde zij volkomen tussen ons, met onze achter gein verborgen ghetto-weemoed en Joodse hovaardij. Zij kende geen weemoed, geen schemering der ziel; ze was volkomen sfeerloos. Ze schminkte zich als een circus-artiste, die in het spotlight verleidelijk moet werken. Misschien zag ze ook wel nauwelijks wat ze deed, als ze voor de spiegel haar lippenstift han- | |
| |
teerde: ze was zo kippig dat ze van 'n krant slechts de vetgedrukte koppen kon lezen. (Wat haar trouwens voldoende was; de rest geloofde ze wel. ‘Alles doch jelogen,’ zei ze met Berlijns accent.) En ze weigerde een bril te dragen, die haar zou misstaan. ‘Geen man is de moeite waard op de keper bekeken te worden,’ verklaarde ze. In Berlijn was ze een enkele maal al bijna eens onder een auto gekomen, omdat zij de straat overstak zonder goed te kunnen zien wat er aan kwam. In een telefooncel kon ze in het boek nooit het nummer vinden dat ze zocht, zodat zij in de noodzaak verkeerde de hulp van een voorbijganger in te roepen. Ze verzocht hem dan meteen het nummer voor haar te draaien en er nog even bij te blijven, voor het geval dat zij verkeerd verbonden mocht worden. Zo had haar slechte zicht dan tot menig grappig, soms ook wel pikant avontuur geleid waarover zij graag en smakelijk vertelde, onverschillig of ‘Bennchen’ (zoals ze hem liefkozend noemde) er bij zat of niet.
Moeder en Olga hadden haar in den beginne gehaat. Olga omdat alle vulgariteit haar kwetste, en Moeder omdat zij hoopte dat haar jongste zoon-en-oogappel misschien toch nog eens met een Joods meisje ‘van goeden huize’ zou trouwen, als hij Lilo maar eerst kwijt was. Benno zwoer echter bij zijn grote blonde Walküre, misschien wel juist terwille van haar plezierige vulgariteit. En haar goedhartigheid had ons op den duur allen ontwapend.
Hield zij van Benno, of was zij hem slechts sexuell hörig, zoals dat met het nieuwe modewoord heette? Kon zij het niet buiten zijn meedogenloze spot stellen (die ze hem overigens met gelijke munt terugbetaalde)? Ze had hem vaak bedrogen en liefst vlak onder z'n neus, tot wij ons begonnen af te vragen wie van hen beiden nu eigenlijk de kippigste
| |
| |
was. Maar ze placht haar amants ook weer snel te verliezen. Zoals zij haar opzichtige imitatie-juwelen verloor (die ze boven echte verkoos).
In het gedrang op straat of in de tram verloor zij haar oorbellen; haar paarlen halssnoeren (parels als knikkers) braken om de haverklap. Daaraan gaf zij de mannen de schuld, die haar behandelden alsof ze een sparring-partner voor zich hadden.
Zij zou zelf wel het beste weten waarom zij haar Bennchen naar Lissabon gevolgd was, als arische het odium van Judenfreundin op zich ladend. Ik geloof dat zij hem tot in donkerst Afrika achterna zou zijn gereisd, onverschillig voor gevaar en zonder er zelfs eerst over na te denken. Toch behoefde een man, die haar ook maar vluchtig aanstond, slechts met de vinger te wenken en hij had haar. Mijn broer wist dit net zo goed als wij. Het deerde hem niet; het vermaakte hem alleen maar. ‘Ach ja, die Lilo,’ zuchtte hij.
In antwoord op mijn vraag hoe het haar in Lissabon dan wel beviel, pakte zij over die Griechen uit, waartussen zij leven moest. Lui en onbetrouwbaar, stom en sluw tegelijkertijd waren ze, onmogelijk om zaken mee te doen (‘Stimmt,’ zei Benno nadenkend). En als vrouw ging je in deze stad niet veilig over de straat. (Die klacht begroetten wij allemaal liever met stilzwijgen).
Olga, die de kamer had verlaten, keerde terug met de tijding dat wij aan tafel konden gaan. Ze ging ons voor naar het aangrenzend vertrek, waar een gedekte dis wachtte. Ik herkende het oude vertrouwde servies, Moeders huwelijkscadeau aan haar en Joachim. De vertrouwde Duitse spijzen, met een kleine exotische toevoeging als pimentos, waaraan ik eerst nog wennen moest.
| |
| |
De warmte had ons dorstig gemaakt. Lilo kon slecht wijn verdragen, en Benno dronk haastig en gulzig als steeds en begon loslippig te worden. Onder de zwijgende afkeuring van mijn zwager (Olga, wier blikken wakend over de tafel dwaalden, luisterde maar half naar de conversatie om haar heen) hing hij cynische verhalen over ‘Griekse’ bedriegerskunsten op, waarin, behalve van handig vervalste chèques, ook veelvuldig sprake was van minnaressen die juwelen en dure Parijse kleren (alles wat uit Parijs kwam, was goed) moesten hebben als compensatie ervoor dat zij min of meer als favoriete in een harem gevangen werden gehouden, op elke pas bespioneerd door hun ziekelijk jaloerse ‘protector’. De twee meisjes zaten er geboeid bij te luisteren, Mädi (Inez) keek nog met kinderlijke argeloosheid naar haar oom Benno en haar soms in een schaterlach uitbarstende ‘tante’ Lilo op, terwijl Klärchen, nu Clara geheten, reeds een enkele maal de blik neersloeg. Een jonge Portugese meid, als Rosita aangesproken, bediende ons stil en onderdanig, in een schuchter lachje nu en dan haar innerlijke spanning, haar bevangenheid verradend. Aan wat er door de senhores en senhoras (sociaal duizelingwekkend hoog boven haar verheven, zoals ik later zou leren) gesproken werd, zou zij geen enkele aandacht hebben geschonken ook al had zij een paar woorden Duits verstaan. Haar ganse bezorgdheid ging er naar uit dat de schotels warm op tafel kwamen en dat a senhora geen klachten had. Die haar, Rosita, deze betrekking bij estrangeiros, bij vreemdelingen, zouden kunnen kosten, door wie zij zoveel beter betaald en bovendien nog zoveel menselijker behandeld werd dan door haar vroegere meesteres, een dona Portuguésa.
|
|