| |
| |
| |
II
Het was in het voorjaar van 1937 dat ik als vluchteling in Portugal aankwam. Ik had dus lang gewacht eer ik Berlijn - mijn geboortestad - vaarwel zei. Benno was twee jaar tevoren geëmigreerd, en mijn zwager Joachim, een vooruitziend man, had reeds zeer kort na de machtsovername door de nazi's besloten, zijn ontslag bij het Kaiserin Auguste-Victoria ziekenhuis in te dienen en buiten de grenzen van het Derde Rijk een nieuw leven te beginnen. Maar ik kon niet weg - om Moeder niet, die het aan het hart had: zelfs al zou zij nog tegen de lichamelijke vermoeienis van de verre reis opgewassen zijn geweest, de emotie van zo'n late overplanting naar een haar geheel vreemd land was stellig te veel voor haar geworden. Wij zouden Moeder trouwens nooit bereid hebben gevonden haar etage-woning in de Fasanenstrasse te verlaten, waar zij met Vader ‘dertig jaar lang gelukkig was geweest’. (Misschien niet altijd zó gelukkig als zij achteraf zelf meende, maar wij respecteerden de uitdrukking, na Vaders dood door haar ingevoerd.) Zij klaagde veel over borstpijnen en ademnood in de nacht en tastte bij de geringste opwinding met een verschrikt gebaar naar haar hart; het leek onwaarschijnlijk dat zij nog lang zou leven. Dit meende ook dokter Aaronsohn, onze huisarts.
Intussen logenstrafte zij steeds weer de sombere voorspellingen die hij mij vertrouwelijk deed nadat hij haar weer eens met een paar injecties over een inzinking had heengeholpen. Hij wist zijn eigen dagen geteld, en terwijl hij op het portaal zijn overjas uittrok, hijgend van de drie trappen naar onze verdieping (die hij helemaal niet meer zou mogen
| |
| |
beklimmen, maar als Jood durfde hij de lift niet te gebruiken), maakte hij er wel eens een grapje over, wie het in dit aardse tranendal nu eigenlijk het langst zou uithouden: hij of zijn patiënte, de weduwe van zijn oude vriend ‘Heini’ Friedländer. Hij zou hem tenslotte toch winnen, deze wedloop voor de dood uit - op een dag stierf Moeder. Betrekkelijk nog onverwachts, na een slechte nacht die weer het gevolg was van een per expresse bezorgde klaagbrief van Benno, haar zorgenkind en bijzondere lieveling.
In tegenstelling tot mijn zwager Joachim, die al gauw een plaats aan een Lissabonse kliniek aangeboden had gekregen en er in geslaagd scheen te zijn daarnaast ook nog een lucratieve privé-praktijk op te bouwen, kon mijn broer als jurist zijn weg niet meer vinden in het nieuwe land. De moeilijkheden van de taal en, vooral, een geheel andere rechtsmentaliteit waarvoor hij zich geplaatst zag, bleken onoverkomelijk. Hij had zijn geluk daarna maar in zaken beproefd, zoals zovelen - helaas met als enig resultaat dat zijn kapitaaltje, niet zonder levensgevaar door hem over de grens gesmokkeld, bedenkelijk was gaan slinken. Joachim weigerde hem te helpen, schreef hij bitter. Nu, daarvoor zou Joachim dan wel zijn redenen hebben. In elk geval - wat kon Moeder voor hem doen? Geld overmaken was onmogelijk geworden, en zo heel veel bezat zij zelf trouwens niet meer. Benno wist dit en had haar zijn nutteloze jeremiade dus beter kunnen besparen. Maar hij was van klein-af nu eenmaal gewend geweest zich door haar te laten troosten en verwennen. De nogal wrange ironie van alles was, dat zij weken lang hunkerend naar de brief had uitgekeken die haar dood bespoedigen zou.
Op zichzelf was het voor haar zo misschien maar het bes- | |
| |
te. De onvermijdelijke uitzetting uit haar huis, om naar Auschwitz of Buchenwald te worden getransporteerd, is haar tenminste bespaard gebleven. Van wat er om haar heen in Duitsland gebeurde heeft zij tegen het einde niets meer geweten. Ik verzweeg alles voor haar wat haar zou kunnen verontrusten, en kranten las zij niet. Ze had het nooit gedaan; Vader placht haar te vertellen wat er in stond en haar als vrouw zou kunnen interesseren. De brieven die ons uit Lissabon bereikten bevatten uiteraard geen enkel woord over het Hitler-regiem.
De laatste jaren voor haar dood bestond Moeders wereld uit weinig meer dan haar kinderen. Vroegere vrienden en kennissen waren uitgeweken, gestorven of naar kampen versleept; zij sprak nooit meer van hen; het uitblijven van hun bezoeken scheen haar niet op te vallen. Terwijl over ons ras de zwartste dreiging hing, maakte zij zich van streek over een verkoudheid van Benno of over de mazelen van Klärchen en Mädi, haar kleindochtertjes daar in dat verre land Portugal. Zorgen zijn zorgen; men heeft het zelf in de macht kleine zorgen zo groot te maken dat men er 's nachts van wakker ligt. Moeder was nu eenmaal zorgelijk van aanleg; deze ingeboren neiging werd uiteindelijk tot een ziekte die haar slopen zou.
Vader heeft dit steeds voorspeld. Hij hield van haar op een goedhartig beschermende manier, maar haar zwaartillendheid lag hem zijn leven lang als een molensteen om de hals, en hij kon het niet laten er haar op zijn milde wijze om te bespotten. Tot hij bij de aanblik van haar tranen daarover dan weer berouw gevoelde.
Hij was een onverbeterlijke optimist en grappenmaker; gelukkig heeft hij niet al te lang meer geleefd nadat het Der- | |
| |
de Rijk ons allen de lach afsneed. In het begin weigerde hij de Nieuwe Heren au sérieux te nemen. Hij had een knobbel voor geschiedenis en zag de dingen in hun tijdelijkheid en betrekkelijkheid. Lang kon dit Nationaal-socialisme niet duren; daarvoor was het werkelijk te absurd. Voor zulk Indianerspiel, zoals hij het optreden van de bruinhemden noemde, was Duitsland dan toch te volwassen. ‘Laat het even uitrazen - wat belachelijk is, doodt zichzelf wel.’ Intussen trachtte hij met het wapen van de spot zijn kleine aandeel bij te dragen tot het spoedig einde van de bruine ziekte. Ik herinner mij nog goed hoe hij ons en ieder die maar luisteren wilde de laatste geslaagde mop over de Führer, de dikke Hermann en de kleine Doktor opdiste.
Later werd hij stiller. Hij wierp een blik op de koppen in de kranten, wachtend op de eerste tekenen van een tot bezinning komen. Toen deze tekenen uitbleven, werden zijn grappen schaarser. Hij begon te tobben. Deze lange en schrale, wat uitgedroogde man kreeg nu iets pafferigs; onder zijn eens zo wakkere, spotzieke ogen met hun krans van lachrimpeltjes vormden zich zware wallen die er een slaperige, oneindig trieste uitdrukking aan gaven. Had hij z'n leven lang de melancholie in zich verdrongen met zijn grappen - tot eindelijk het masker wel moest vallen?
Op een dag kwam hij bleek thuis, na op straat iets te hebben gezien wat hem zo in de war had gebracht dat hij gedachteloos aan de nog maar half gedekte tafel ging zitten, als was het al etenstijd. Dat hij daar alléén zat, drong blijkbaar niet tot hem door. Hij stond zwijgend weer op toen Martha, onze oude meid, verwonderd voor hem bleef staan, haar hand vol lepels en vorken, en stamelde: ‘Ja, wünschen der Herr denn schon zu speisen?’
| |
| |
Wat hij voor aangrijpends had beleefd daar op straat, zijn wij nooit te weten gekomen. Het viel ons op dat hij na die dag zelden meer uitging - later in het geheel niet meer.
Martha mocht - als arische - eigenlijk niet langer bij Joden dienen en moest ons tenslotte verlaten, in tranen en na een lang volgehouden verweer tegen de politie, die menselijk begrip toonde voor dertig jaren trouw, maar het jongste decreet tot behoud van de rassenzuiverheid nu eenmaal ten uitvoer moest brengen (al gaf de over onze wijk wakende Herr Kommissar Schulze graag toe dat zij die op haar leeftijd moeilijk meer in gevaar kon brengen). Nu en dan glipte zij toch nog even bij ons binnen, om vlug met dit of dat te helpen waarvan zij wist dat Moeder het met haar zwakke krachten onmogelijk alleen af kon. Onze buren zouden haar niet verraden, vertrouwde zij, en ze trotseerde koelbloedig de portier, Herr Binsen, die op de hand van het Nieuwe Bewind was, waarvan hij voor Duitsland (en binnen bescheiden grenzen ook voor zichzelf) wonderen verwachtte. Door het venstertje van zijn portiersloge kon hij zien wie er in en uit ging. Martha wenkte hem joviaal toe, om, boven aangekomen en stil en snel door ons binnengelaten, haar opgekropte hart te luchten: ‘Als hij denkt dat hij mij bang kan maken? Ik heb zijn vrouw toen nog bij die te vroege bevalling geholpen - toen had meneer heel wat minder praats!’
Herr Binsen herinnerde zich die goede dienst nog, naar het scheen, en zweeg tegenover de politie. Maar Frau Binsen bleek korter van memorie. Door de groenteman om de hoek, Herr Ulbricht, werden wij vertrouwelijk gewaarschuwd dat zij in de buurt schande sprak over Martha's opstandigheid tegen Polizei und Gesetz.
Zo moest Martha haar bezoeken op den duur toch staken:
| |
| |
het werd voor haar èn voor ons te riskant. En Vader, die in huis nooit naar iets had behoeven om te zien; die nooit een voet in de keuken had gezet, besloot Moeder te gaan helpen bij het bedden opmaken en de afwas; later leerde hij zelfs wat koken, en op een keer vond ik Moeder in tranen, omdat zij het op haar oude dag had moeten beleven hem met een emmer en dweil in de weer te zien. Hijzelf zou stellig nog wel grapjes over deze diepe val van zijn mannelijke waardigheid hebben gemaakt, als hij toen niet reeds in het sombere zwijgen was verzonken, in het volkomen naar-binnen-gekeerd-zijn dat bij een extroverte natuur als de zijne zo benauwend aandeed.
Op een dag kreeg hij een beroerte en was dood, vlak nadat hij beneden op straat een troep zingende en met hakenkruisvlaggetjes zwaaiende meisjes voorbij had zien gaan. Vermoedelijk een schoolklas die met vakantie naar buiten ging, verder niets, maar hij kon het blijkbaar niet meer verdragen: dit zingen van kinderen op het eins-zwei-eins-zwei van in gelijke tred stappende voeten. Moeder had gezien hoe hij ondanks de zomerse hitte het raam was gaan sluiten; na dit te hebben gedaan klaagde hij over onwelzijn, ging zitten en viel van zijn stoel nog voor zij een glas water voor hem had kunnen halen.
Toen bleef Moeder dus geheel alleen achter, en ik gaf mijn vrijgezellenkamer in de Nürnbergerstrasse op, om bij haar in te trekken. Dit betekende geen offer voor me, want Lotte, mijn vriendin sedert vele jaren, had mij in de afgelopen winter verlaten en zat in Amsterdam; ik was dus al even eenzaam als Moeder. O, ik had Lotte haar vlucht niet kwalijk genomen: zij had waarlijk lang genoeg op me gewacht, steeds nog hopend dat wij samen zouden emigreren. Maar
| |
| |
daartoe kon ik nu eenmaal niet besluiten, ook al leefde Vader eerst nog. En op een dag hadden wij op het Anhalter Bahnhof in tranen afscheid van elkaar genomen. Eerst waren er nog veel brieven van haar gekomen. Toen ik gaandeweg minder van haar hoorde en op het laatst geheel niet meer, begreep ik het wel.
Ik kon haar alleen maar gelijk geven - waarom zou zij zich aan mij gebonden blijven achten, daar in het verre Amsterdam? Wat zou ze aan mij gehad hebben, zelfs al was ik haar in den vreemde gevolgd? Briljant ben ik nooit geweest. Vóór de nazi's mij het werken onmogelijk maakten had ik mij net zo'n beetje in leven kunnen houden met het schrijven van wat essays en kritieken, voornamelijk in provinciale bladen. In mijn glorietijd (maar die heeft niet lang geduurd) betaalde de Rundfunk me honderd mark per week voor litteraire portretten: ‘Mensen die ik graag gekend zou hebben’. Ik gaf korte karakteristieken van schrijvers en hun meest beroemde werken, verlevendigd door een enkele anecdote en gezien tegen de achtergrond van hun tijd. Daarmee had ik toen werkelijk wel succes, moet ik zeggen; ik kreeg zelfs brieven van mensen die trouw naar me luisterden, zoals ze mij verzekerden; een jongedame sloot haar (lang niet onaantrekkelijke) foto in en ondertekende: ‘Eén die graag eens u zou willen leren kennen’! Lotte heeft me daar toen nog heel wat mee geplaagd; een klein beetje jaloers was ze toch wel! Ik voelde me op mijn manier zelf bijna een beroemd man worden. Maar de Nieuwe Meesters van Duitsland maakten aan die droom een wreed einde. En ook de provincie-bladen waarvoor ik geschreven had konden spoedig geen niet-arische correspondent meer gebruiken; ik kreeg mijn bijdragen teruggezonden met een beleefd briefje: ‘Zeer ge- | |
| |
achte heer, tot onze spijt moeten wij U meedelen dat wij reeds over meer kopij beschikken dan wij kunnen plaatsen...’
Door bij Moeder in te trekken werd mij dus de vernedering bespaard, op mijn zesenveertigste jaar nog om een ouderlijke ondersteuning te moeten vragen.
Moeder vertrouwde mij haar financiën zonder meer toe; zij wilde niets liever dan dat ik de leiding in huis maar geheel van Vader overnam. Zij werd met de dag hulpelozer, en haar denken begon in de war te raken. Als merkwaardig trof mij de bijna pijnlijk grote intimiteit die zij tussen ons liet ontstaan, zonder zich daar zelf nog goed van bewust te zijn. Ze was tegenover haar kinderen steeds uitermate preuts geweest; haar slaapkamer en aangrenzend boudoir waren verboden terrein voor ons zodra wij wat ouder werden, en wij zouden er nooit over gedacht hebben ze zonder haar speciale toestemming te betreden. Nu riep zij mij soms bij haar bed wanneer zij moeite had met het zich aan- of uitkleden. Dat is te zeggen, zij noemde Vaders naam: ‘Heini, bist du da?’ En ik antwoordde: ‘Ja, Mutti, ich bin's, der Karl.’ ‘Komm doch mal her und hilf mir,’ zuchtte ze, ‘ich kann mich kaum noch bücken...’ Op het laatst kreeg ze veel last van jicht en gezwollen benen, en ik moest haar helpen bij het uittrekken van haar schoenen, het losmaken van haar kousen. ‘Danke, mein Schatz,’ zei ze, het hoofd bedroefd aan mijn schouder leggend.
Nu zij geen menselijke hulp meer nodig had, kon ik er aan gaan denken mijn zuster en broer naar Lissabon te volgen. Terwijl mijn zwager daarginds zijn invloed aanwendde om mij een Portugees visum te verschaffen, waarop ik dan weer het Franse en Spaanse doorreis-visum zou kunnen krij- | |
| |
gen, regelde ik zo goed mogelijk mijn zaken in Berlijn. Ik zorgde voor Moeders begrafenis, die uiteraard in alle stilte moest plaats vinden, zoals alle Joodse plechtigheden. Ik ging dokter Aaronsohn nog bedanken voor zijn trouwe diensten. Hij lag met bronchitis te bed en kon niemand ontvangen, deelde zijn oude en altijd wat afwerende huishoudster mij mee; meteen riep hij echter al van achter de gesloten deur dat hij me wilde zien; blijkbaar had hij liggen luisteren (zoals iedere Jood toen steeds naar de voordeurbel luisterde) en mijn stem herkend. Toen ik hem vertelde dat ik het Derde Rijk spoedig hoopte te verlaten, keek hij me met vermoeide en veelbetekenende blik aan en zei: ‘Ik blijf hier ook niet lang meer.’ Ik vroeg verder maar niets - het was niet moeilijk te raden wat hij bedoelde. Fatsoenshalve begon ik nog over de rekening. Hij maakte een spottend wegwerpend gebaar: geld had hij niet meer nodig, daar waar hij zou heengaan.
Ons huis liet ik maar achter zoals het was: ik wilde liever geen opzien baren door meubelen naar een verkoophuis te laten brengen. Martha maakte ik gelukkig met ons zilver, dat ze dertig jaar lang zo trouw gepoetst had. De moeilijkheid was slechts hoe ze de grotere stukken ongemerkt naar buiten zou smokkelen: sedert Moeders dood werd er in de portiersloge beneden extra scherp uitkijk gehouden. Wij bedachten dus een krijgslist. Nadat Frau Binsen - zoals elke morgen - voor haar dagelijkse inkopen naar de markt vertrokken was, verzocht ik onze brave portier even boven te willen komen en mij te zeggen of ik hem misschien een plezier kon doen met een ouderwets bureau-met-rolsluiting, dat mijn vader steeds gebruikt had, maar dat mij alleen maar in de weg stond. Hij hapte in het aas; stond onmiddellijk
| |
| |
voor mijn deur. En terwijl ik hem toonde waar zich in het door hem vurig begeerde schrijfbureau ‘het geheime laatje’ bevond (achter een valse, wegschuifbare wand), torste Martha haar loodzware koffer vol tafelzilver naar beneden. Het was de laatste keer dat ik daar in Duitsland nog reden tot een glimlach had.
Ik wist aan het adres van een Vermittler voor emigrerende Joden te komen, een Anwalt So-und-So, de naam doet er niet toe; ik ben hem trouwens vergeten, gelukkig. Hij begon er mee, mij goed duidelijk te maken dat hij een groot risico op zich nam: werd hij betrapt, dan draaide hij het K.Z. in. Ik moest hem alles toevertrouwen wat ik aan geld en waardepapieren bezat; zelf mocht ik niets meenemen, onder geen enkel beding, ook niet in de zoom van mijn jas genaaid of zo, want mijn aanhouding aan de grens zou niet slechts mijn doodvonnis betekenen, maar hem eveneens in het grootste gevaar brengen. Hij eiste mijn woord van eer, en ik gaf het hem, verrast en bijna gevleid dat een Jood onder bepaalde omstandigheden dus toch nog een woord van eer bleek te bezitten. Hij van zijn kant zou zien wat hij mij kon uitbetalen als ik eenmaal veilig ‘daarginds’ zat. Ik nam genoegen met deze nogal vage toezegging: ik was immers weerloos en rechteloos. En in zekere zin beviel het mij dat hij mij geen gouden bergen beloofde, zoals hij met hetzelfde gemak had kunnen doen - misschien stak er nog een greintje eerlijkheid in hem? Dit bleek later een nogal optimistische veronderstelling te zijn geweest, maar ik ben van nature nu eenmaal een optimist. Niets kon mij op dat ogenblik trouwens nog veel schelen. Als ik eerst maar weg was uit het mij vreemd en vijandig geworden land. Als ik maar weer ademen kon, de koestering van een zon mocht voelen die ook voor mij
| |
| |
scheen. Weg. Vrij zijn. Een gelijkberechtigde onder mijn medeschepselen. Al de rest loste zichzelf dan wel op. Mijn zuster Olga was daarginds met haar man en kinderen. Mijn zwager Joachim. Die mij intussen reeds aan het zo moeilijk verkrijgbare Portugese visum had geholpen, ondanks de grote rode J (Jude) in mijn pas: het mij ingebrande Kaïnsteken, dat ik overal met mij zou ronddragen zo lang ik nog Duits staatsburger was.
En zo verliet ik mijn vaderland dan als een dief in de nacht. Gehoorzaam de instructies van mijn niet geheel onbaatzuchtige redder volgend en dus zonder bankpapier of andere geldswaarden in de zoom van mijn jas of tussen de zool van mijn schoenen verborgen. Toch hamerde mijn hart alsof het zou barsten, toen de Grenzpolizei de trein binnenkwam, stappend met zware laarzen. Wij zijn niet allen voor held in de wieg gelegd. Als jongen had ik boeken-van-avontuur verslonden, als De Woudloper, Winnetou het opperhoofd der Apachen en Old Shatterhand wiens hand nooit beefde, ook niet in het grootste gevaar. Mijn hand beefde zo, dat ik er mijn pas bijna niet mee kon vasthouden toen ik die moest overreiken. Met een lachje waarin spot en toch ook nog iets als medelijden op vreemde wijze vermengd waren keek de man in zijn groene uniform mij aan. Hij reikte mij zwijgend mijn pas terug.
Ik bukte het hoofd, beschaamd over mijn opluchting, na zoveel redeloze angst.
|
|