| |
| |
| |
Para o meu velho amigo Kurtinho,
Lisboa, 1960
| |
| |
| |
I
Gisteren zijn wij getrouwd, mijn Rosalia en ik. De wat hese tonen van het oude orgel in de Santa Lucia gonzen nog in mijn oren na en in gedachten snuif ik nog de wierook op, vermengd met de vettige lucht van brandende waskaarsen en de over-zoete geuren van rozen, anjers, camelia's waarmee de meisjes van het atelier - Olinda, Emilia, Natalia, Maria Christina, Conceiçao - de kleine kerk liefdevol versierd hadden... elk altaar, elk Madonnabeeld was op z'n minst met één ruiker bedacht, opdat het ons niet aan zegen op ons huwelijk ontbreken zou. Ik zie het zuidelijk morgenlicht, de gouden zon van Lissabon nog door de gebrandschilderde vensters stralen: in cadmiumgeel, robijnrood, purper en azuur, in zijn gloed het stof van jaren verterend, zoals de aanbruisende vloed het zeestrand schoonspoelt. De zon deed het tabernakel fonkelen en het voor mijn ogen heen en weer slingerende wierookvat; ze koesterde de bleke, wat pafferige handen van padre Bombarral, Rosalia's biechtvader, die ons de ringen overreikte na ze te hebben gewijd en tevreden op ons neerkeek zoals wij daar voor hem geknield lagen: twee verdwaalde, maar nog bijtijds veilig de kooi binnengeleide schapen. Indien er ironische gevoelens bij hem opkwamen, wist hij ze goed te verbergen. Maar dat geloof ik niet eens. Bij al zijn ervaring van dit leven is hij een simpele ziel gebleven.
Ironie voelde ik daarentegen maar al te zeer bij mijn familie: mijn broer, mijn zuster, mijn zwager. Spot zelfs, nauwelijks verholen onder een beleefd gelegenheidsmasker. Nog een wonder dat ze op de bruiloft verschenen waren! Hun
| |
| |
misprijzen deerde mij overigens weinig. Het minachtend oordeel van mijn broer amuseerde me zelfs ronduit: ik was vanaf onze jongenstijd gewend aan zijn kritiek op mij en kon er alleen maar om lachen.
Met Rosalia's uitgebreide familie, die tot diep uit de provincie in onvermoede scharen was komen opdagen, maakte ik voor het eerst kennis. Slechts haar zuster Tereisa had ik een keer ontmoet, wier man in Coïmbra ‘een bijzonder hoge functie bij de politie bekleedde’, zoals mij door Rosalia destijds vol trots was meegedeeld. Nu ja, en dan kende ik natuurlijk haar moeder, ‘dona Joana’, die door de wol geverfde oude, die het bij al haar naar de kerk lopen haar leven lang met haar God op een akkoordje had gegooid en werkelijk voor niets terugdeinsde wanneer zij iets wilde bereiken. Zij wilde het geluk voor haar enige nog ongetrouwd gebleven dochter, en dit geluk kon slechts betekenen: een huwelijk met een man die behoorlijk voor zijn vrouw kon zorgen en haar (of haar oude moeder) liefst ook niet sloeg (al achtte zij, wat haar dochter betrof, een goede mep ter verduidelijking van een argument op z'n tijd stellig niet verkeerd, misschien zelfs gewenst). Dit bescheiden doel te bereiken, was haar ondanks al haar inspanning, sluwe berekeningen en machinaties niet gelukt alvorens deze dochter haar veertigste levensjaar overschreden had en zijzelf een moegestreden oude heks was, zonder een tand meer in haar mond en met dun geworden grijze haren. Die haar op deze feestelijke dag overigens een onverwachte respectabiliteit schonken: ook over dit zilveren haar, dat onder de zwarte kanten mantilha kwam kijken (haar voor de gelegenheid geschonken door Rosalia), legde het door de vensters binnenschuimende licht zijn rijke glans. Het ineengeschrom- | |
| |
peld wijfje met haar druppelende neus kreeg bijna de waardigheid van een grote dame... Maar welk een vorstelijke hoofddracht is zo'n mantilha dan ook in z'n strakke plooienval!
Toen ik, een zijdelingse blik op de van emotie doodsbleke Rosalia werpend, langs haar heen bij toeval recht in de ogen van De Oude keek, zag ik die even oplichten in een heimelijke triomf er over dat het haar op een laat uur dan toch nog maar gelukt was, voor haar dochter een senhor te verstrikken. (Haar gretige en naïeve verbeelding maakte uit mij zelfs een Excelência, in mijn onbestemde grootheid van estrangeiro, van vreemdeling!)
De gewijde plaats en tijd ontheiligend, kon ik het niet laten haar even door een glimlach te laten merken dat ik haar tenminste dóór had. Ik bedoelde daarmee niets hatelijks, want ik mocht haar wel, ondanks alles; ik had zelfs iets als eerbied voor de moed waarmee zij, met de povere middelen haar gegeven, tegen het lot gevochten had. Maar zij legde mijn glimlach verkeerd uit, duidde hem als een verwijt - het stomme verwijt van de bedrogene die zich opeens als slachtoffer ziet. En meteen was zij gereed tot verweer. Zij beantwoordde mijn blik uitdagend, bijna honend. Nu was het immers te laat voor mij om me nog uit de val los te rukken: Rosalia en ik droegen de gouden ring die ons voor het leven verbond, ja, daaroverheen tot in alle eeuwigheid, door de Heilige Kerk verenigd als wij waren tot man en vrouw. Nu konden de maskers dus gerust worden afgeworpen: het spel was gewonnen voor haar en haar kind. Daarom kon zij het hoofd opgericht houden en mij onbevreesd in de ogen kijken, zonder de kruiperige onderworpenheid die zij zich zo lang tegenover mij had moeten opleggen.
| |
| |
Van dit kleine terzijde tussen haar moeder en mij bemerkte Rosalia niets. Haar klamme hand hield krampachtig de mijne omklemd. Zij was mijn bruid; vannacht zou zij mijn vrouw worden. De jaren die ze met mij in zonde had doorgebracht telden niet meer nadat zij daarover in de biechtstoel haar oprecht berouw had betuigd en er de absolutie der Kerk voor had ontvangen. (Sedertdien had zij de komedie waarlijk zo ver gedreven, zich onthouding op te leggen en mij met wanhopige smeekbeden om begrip af te wijzen wanneer ik uit pure gewoonte bij haar in bed wilde stappen.) Vandaag was zij mijn bruid en straks zou het onze bruidsnacht zijn; al haar opgespaarde, soms wel eens wat overstelpende zuidelijke passie zou zij dan de vrije teugel mogen laten - het vooruitzicht daarvan vervulde mij met begrijpelijke vreugde, maar om geheel eerlijk te zijn ook een weinig met angst, want mijn eerste jeugd ligt ver achter mij; niemand kan verwachten dat ik, reeds de vijftig voorbij, in elk opzicht nog het zorgeloze zelfvertrouwen van een jongeling zou bezitten.
Ik ben vanmorgen - na deze nacht - dan ook wat stil en enigszins peinzend gestemd. We zijn voor onze wittebroodsdagen (een lang weekeinde) naar Sintra in de bergen gegaan en liggen nu zwijgend en met half gesloten ogen naast elkaar in dekstoelen op ons tegen de zon afgeschut hotelbalkon. Rosalia is ingesoesd over een roman die ook de meisjes van het atelier reeds om de beurt verslonden hebben: Os amores segredos no Convento X, en ik kan ongestoord mijn gedachten zo eens laten dwalen over alles wat het leven met mij heeft gedaan in de vijf jaren dat ik nu in Portugal woon. In dit vriendelijke en zonnige Lusitania, dat, hoewel het zich allerminst geheimzinnig tracht voor te doen, voor mij toch zo- | |
| |
veel ondoorgrondelijks heeft behouden. Ondanks mijn huwelijk met een zo tot in hart en nieren Portugese als mijn Rosalia, en al ken ik in Lissabon de weg zo goed als wie dan ook.
Als ik nog verder terugdenk, is daar die al even onwerkelijk schijnende tijd van vóór mijn Portugees exil. Er is veel gebeurd in mijn leven, meer dan ik verwerken kan; het valt mij moeilijk, mijn gedachten te ordenen wanneer ik over het verleden begin te mijmeren. Mijn geheugen laat mij soms in de steek. Om een voorbeeld te noemen: zelfs aan de dag van gisteren heb ik op dit ogenblik nog slechts een vrij verwarde herinnering.
Het oorverdovend beieren van de kerkklok. De wat schorre orgelmuziek. De zoet zalvende stem van padre Bombarral. De als in een kaleidoskoop over elkaar heenschuivende gezichten, waaronder de trieste armoedekoppen van tot vlakbij het altaar opdringende bedelaars, die hun litanie begonnen af te draaien zodra de plechtigheid voorbij was, en die over hun groezelig vieze, gekromde hand heen met van begeerte gloeiende ogen naar het biljet van honderd escudo staarden dat ik, tevoren geïnstrueerd door Rosalia, in de mij onder de neus gehouden zilveren offerschaal liet vallen.
Daarna een huis zo vol gasten, dat men moest duwen en wringen om bij de madeira en de port, het gekonfijte fruit en de taarten te komen die op een tafel in het atelier stonden uitgestald en die, hoewel wij op alles voorbereid meenden te zijn, op een zeker ogenblik toch haastig moesten worden aangevuld, omdat er nóg meer buren en kennissen kwamen opdagen dan wij voor mogelijk hadden gehouden. Toevallige voorbijgangers liepen zo maar naar binnen wanneer zij
| |
| |
door de open vensters het gelach en stemmengeroezemoes hoorden. Verder zwoer Rosalia met haar eigen ogen te hebben gezien (die ze nu eenmaal niet in haar zak had, zelfs op zo'n dag niet) hoe deze of gene desavergonhado een schaal koekjes of bruidsuikers maar eenvoudig in zijn hoed omkeerde! Zij en ik werden stormachtig (of stil ontroerd) omhelsd door totaal onbekenden. Ik bedankte maar met een muito obrigado! voor elke gelukwens, elke hartelijke klap op de schouder, en glimlachte beminnelijk tot mijn kaken er zeer van deden. Mijn handen zweetten van de warmte en de inspanning; ook de zakdoek, waaraan ik ze telkens weer afveegde, droop op het laatst.
Toen het geïmproviseerde buffet in het atelier nóg weer eens om aanvulling vroeg, besloten wij maar geen nieuwe flessen en gebakjes te laten halen, en dit had dan eindelijk het gewenste gevolg: de gasten dropen gaandeweg af. De koele avondlucht kon nu het huis binnenstromen waarin zich geen lichamen meer opeenpersten. Onder toezicht van Rosalia zelf werden de vorken, lepels en messen geteld - het bleek nog mee te vallen wat er verdwenen was. Anninhas en de andere meisjes beloofden de volgende morgen (ze vielen nu zowat om van de moeheid) te zullen terugkeren om de afwas te doen en weer orde te scheppen in de waarlijk onbeschrijfelijke chaos die wij achter ons lieten. Ze begeleidden ons nog naar de buiten wachtende taxi, en terwijl ze zwemmend in tranen voor drie dagen afscheid van hun patroa namen, drukten ze mij met een stomme blik op het hart, toch vooral goed te zijn voor mijn bruid. Eigenlijk zouden ze mij langzamerhand voldoende moeten kennen om in dit opzicht gerust te zijn. Maar zo'n beroep op mijn nobelste gevoelens behoorde blijkbaar tot het ritueel.
| |
| |
Als laatste omhelsde ons De Oude. Met enige aarzeling, als moest zij er eerst nog over nadenken of zij haar dochter wel alleen met mij zou laten vertrekken. Als moeder der bruid trachtte zij haar waardigheid te behouden, terwijl ze stond te zwaaien op haar benen. Werkelijk, als ik het goed bedenk, was deze dag niet zonder komische aspecten.
De tocht van zowat een uur in de open auto liet ons weer wat tot rust komen. De nachtwind blies ons verkwikkend langs de slapen. In de verte achter ons zagen wij - dan links, dan rechts - de duizenden lichtjes van Lissabon tintelen; de brede Taagmonding en de zee daar achter glinsterden zacht onder de sterren, waarvan de ganse hemel vol was. Later sloot het geboomte zich boven ons, en over de weg hingen zwaar de geuren van acacia en oleander, van tijm, lavendel en oranjebloesem. Rosalia lag met het hoofd tegen mijn schouder aan; een enkele maal bracht zij mijn hand aan haar lippen om er een lange kus op te drukken; daarbij keek ze mij met vochtig glanzende ogen liefdevol aan. Niet zonder enige bitterheid bedacht ik dat er onder mijn familie slechts één was geweest die het van zichzelf gedaan had gekregen haar na de huwelijksinzegening te omhelzen: Lilo, de mee naar Portugal geëmigreerde arische vriendin van mijn broer. Olga, mijn zuster, had zich daarvoor te benepen van hart getoond. Zij en haar man (zowel als Benno, mijn broer) waren vrijdenkende Joden, die zelfs nauwelijks meer gevoelsbanden met het oude geloof onderhielden - stuurden zij hun twee dochtertjes niet zonder bedenken naar een door nonnen geleide school ‘voor jongedames van goeden doen’? Als ze mijn huwelijk veroordeelden, kwam dat dus niet uit gechoqueerdheid voort over het feit dat ik mij had laten dopen terwille van de vrouw van wie ik hield. Ze vonden al- | |
| |
leen maar dat ik beneden mijn stand getrouwd was. ‘Stand!’ Na alles wat er gebeurd was in onze wereld!
‘Waarom lach je?’ vroeg Rosalia wantrouwend. Het maakt haar steeds ietwat onzeker wanneer ze mij ziet lachen zonder dat ze kan begrijpen waarom. Tot antwoord schudde ik slechts het hoofd, terwijl ik op mijn beurt haar hand nam en er een kus op drukte. Ze was nog niet geheel tevreden, maar gelukkig reden we op dat ogenblik juist Sintra en de tuin van ons hotel binnen.
Over de rest zal ik maar zwijgen. Ik hoop mijn vrouw in de eerste nacht van ons huwelijk zo gelukkig te hebben gemaakt als in een nacht vier jaar tevoren en nog in sommige andere nachten, wanneer er weer eens goede harmonie tussen ons heerste en wij toevallig beiden de lente in ons bloed voelden. Ik heb mijn best gedaan, en Rosalia wist tenslotte wel ongeveer hoe hoog zij haar verwachtingen mocht stellen.
|
|