| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
Een dreigende hemel; Gabriël vlucht naar Saartje. - Nacht op het parkeerterrein. - Waarom de zon haar bridgepartijtje in de steek liet. - Moederzorgen en kinderleed. - Gabriël vindt troost bij een oude bekende. - De geschiedenis van Scharminkel en de wonderkluif: Een meisje in een roze-katoenen jurk. Wie waagt die wint! Een sensationeele vertelling met een vroolijk slot.
Het was stikdonker. Grijze wolken langs een zwarte lucht. Geen sterren. Geen maan. Gabriël zocht in koortsachtige haast z'n weg over het verlaten kermisterrein naar het landje, waar ie Saartje had achtergelaten.
Hij praatte zachtjes voor zich heen. Hij ging hard loopen. Hij begon hoe langer hoe harder te loopen. Saartje was een paard van de wereld. Saartje zou zeggen wat ie doen moest.
Maar Saartje sliep. Naast haar stond nog steeds de verroeste kinderwagen met de kap, overigens was het landje leeg.
Sààrtje....’, fluisterde Gabriël. ‘Saartje, tòè dan....’
Saartje deed èèn oog open. ‘Houje mond’, mompelde ze. ‘Maak me niet wakker. Ik heb recht op acht uur slaap.’ Toen steunde ze haar kin op een paal van de prikkeldraadomheining, en gaf een harde snork ten teeken dat het gesprek was afgeloopen.
‘Nu word ik gek’, dacht Gabriël. ‘Nu word ik beslist stapelgek. Als er niemand is om tegen te praten....’ Hij ging in elkaar gedoken zitten naast de
| |
| |
kinderwagen. De nacht lag als een zwarte kooi over hem en het landje. De leege, witgeschilderde fietsenrekken dansten voor zijn oogen als rijen uitgebleekte skeletten. De aarde was vochtig, en je kon haast niets onderscheiden van de omgeving. Naast hem groeide een paardebloem. Die kon je zien. En ook de grillige vorm van een hoop losse steenen, lichter op de donkere grond.
De nacht leek dichter bij te komen. Als de nacht hèèl dicht bij komt, kun je niet meer ademen en niet meer denken van angst. Dat is nìèt zoo als alles gewoon is en goed, dat is allèèn maar zoo als alles mis is, als je voelt, dat je ànders had moeten doen, en ànders had moeten zijn, als er herinneringen komen, die je niet met rust laten, als je wanhopig en woedend alles kort en klein zou willen slaan, als je verleden en je toekomst beide van je weg drijven; dan is de nacht afschuwelijk, dàn drukt de nacht je dood.
Alles òver doen. Alles opnìèuw.... Je bent een lafbek geweest, en een stommeling! Je moet nu je verleden stuk gooien, en je herinneringen stuk gooien. En dan opnieuw beginnen, heelemaal van voren af aan, heelemaal opnieuw.
Maar daarvoor is lìcht noodig. Een beetje licht. Een heel klein beetje. Ik kan niet eens mijn eigen voeten zien in het donker. ‘Lieve zon, kom vandaag een uurtje eerder. Lieve zon, ik kan niet wachten op de dag....’ Maar de lieve zon zat boven, in de hemelsalon te bridgen met den secretaris en twee gevallen sterren in lange, blauwe avondjurken en met
| |
| |
diamanten diadeempjes in hun haar, en ze hoorde heelemaal niets van Gabriël. Tot de secretaris een zijden zakdoek uit z'n smoking trok, en z'n voorhoofd afveegde en zei: ‘Stil es. Ik geloof dat er iemand roept....’ Toen keek de zon uit het raam en luisterde, en zei: ‘Hij is 't! 't Schijnt weer allemaal mis te zijn. Hij zit daar als de ellende zelf. Mijn hemel, wat heb ik een verdriet van dat kind!’ De gevallen sterren, twee jonge meisjes van heel goeie familie, waren toen stilletjes verdwenen, en de zon had haar hoofd afgewend en groote huilvlekken gemaakt op haar gouden sleepjapon.
De secretaris legde een hand op haar arm en zei aarzelend: ‘Zou je vandaag misschien niet een beetje vròèger....?’
De zon veegde haar oogen af. De albasten lampen aan de muren maakten alles wit: de geeldamasten gordijnen, het verzilverde hout van de meubels, zèlfs het gezicht van de zon leek bleek in dit licht.
‘Ik kan alles’, zei ze. ‘Maar juist dit èène kan ik niet....’
Beneden, op het landje, zat Gabriël naast de verroeste kinderwagen en huilde.
‘Ik ben een vent van niks om te grienen’, zei ie tegen zichzelf. ‘Gelukkig maar dat ik hier alleen zit....’
‘Dat dàcht U maar!’
Onder de kinderwagen bewoog iets, en een klein, mager hondje keek om de hoek van een wiel.
Gabriël schrok zich naar.
| |
| |
‘Wie is daar?’ riep ie met een veel te harde stem.
‘Stil een beetje’, zei het hondje. ‘U zult Uw paard wakker maken’, toen kroop 't heelemaal te voorschijn en ging naast de paardebloem zitten.
't Was een klein, wit dier met een lam pootje.
‘Ja,’ zei ie, ‘ik hink. We kennen elkaar nog van vroeger. Ik heb U indertijd naar een man gebracht, die zich wilde ophangen.’
Gabriël herinnerde zich de gruwelkamer en de reiziger, en hij zei: ‘Hinkend hondje, zul je nooit aan ìèmand vertellen, dat je me hebt zien huilen?’
‘Natùùrlijk niet’, zei 't hondje. ‘Dat kan niemand trouwens een steek schèlen.’
‘Maar,’ ging ie voort, ‘ik zal er in ieder geval voor zorgen, dat 't niet in het ochtendblad komt. Feitelijk ben ik journalist’, en hij vertelde dat de kinderwagen gebruikt werd om ouwe kranten in op te halen langs de huizen, en dat hij degene was, die de kinderwagen trok, en dat de eigenares van de kinderwagen momenteel in de gevangenis zat wegens dronkenschap.
‘Ik ben nu tijdelijk het hoofd.... Dat is een heele verantwoordelijkheid. En nou U! Waarom maakt U zoo'n spektakel midden in de nacht?’
Gabriël keek een beetje schuldig. Het leek hem nu ineens erg mal, dat ie zoo angstig was geweest.
‘Het is al lang over’, zei ie. ‘Ik ben blij, dat ik aanspraak heb. Ik huilde om een meisje, dat ik aldoor zie, en dat dan weer verdwijnt. Zooiets maakt een mensch zenuwachtig.’
‘Een mènsch?’ zei het hondje. ‘Zooiets zou een
| |
| |
beest òòk uit z'n evenwicht brengen. Ik weet best wie je bedoelt. Ze is aardig.’
‘Vreeselijk aardig’, zei Gabriël ineens heelemaal oplevend.
Het hondje knikte. In het donker zag je z'n licht kopje op en neer gaan. Het was een heel wìjs hondje. Dat kwam door al de ouwe kranten. Hij keek met z'n kleine krentoogjes naar Gabriël, die rechtop was gaan zitten met z'n armen om z'n knieën.
‘Ze verdwijnt aldoor, hè?’ zei 't hondje. ‘Als je denkt dat ze er is, is ze al weer weg.’
‘Gunst ja’, zei Gabriël.
‘Dat moet 't voorjaar zijn geweest’, mompelde 't dier. ‘Een meisje in een roze jurk van katoen.’
‘Van zij’, zei Gabriël.
‘Dat is maar hoe je 't ziet’, zei de hond. ‘Wat de een katoen noemt, noemt de ander zij. Het is een goed kind. Maar ze heeft een neef van me 't hoofd op hol gebracht op een verschrikkelijke manier. Ze heeft hem van 't kastje naar de muur gestuurd. Ze hàd wat voor 'm. En dat heeft ie tenslotte gekrègen òòk. Maar 't heeft heel wat voeten in de aard gehad.’
Het hondje hield z'n bek en begon aan de paarde-bloem te kauwen,
In de stilte kwam de nacht weer naderbij, dichter en dichter.
‘Hinkend hondje,’ zei Gabriël snel, ‘vertel me die geschiedenis van je neef. Wàt heeft ie gekregen?’
Het hondje slikte de paardebloem door. ‘Een
| |
| |
wonderkluif’, zei ie. ‘Hij heette Scharminkel, en was een neef van moederszij.’
In de zwarte lucht zag je ineens drie sterren van de Groote Beer, en toen vier, en toen waren ze er allemààl. Een hemel vol sterren. Lichtspatjes en -stippeltjes, lichtvlammetjes en -vlekken.
‘De lucht klaart op! Morgen mooi weer!’
Soms is 't of iemand je een geschiedenis vertelt. Een stem aan je oor, een liedje in je hoofd, een kleine witte hond die naast je zit....
--------------
Het voorjaar zat midden in het stadspark. Scharminkeltje, die heen en weer draafde tusschen de perken met hyacinthen en tulpen, zag 't ineens en stond stil.
‘Dat had ik me nou heel ànders voorgesteld’, zei ie een beetje verbouwereerd.
‘Hoezoo: ànders?’ vroeg het voorjaar. ‘Ben ik soms niet goed genòèg?’, en toen kriebelde het een oude beuk onder z'n kin, en de oude beuk knikte en lachte en ritselde, en zei dat het voorjaar er uitzag als een echte dàme, wat erg overdreven klonk, want 't was maar een heel gewoon meisje met een roze-katoenen jurk, bruine vlechten en massa's zomersproeten.
‘Wil je een pepermuntje?’ vroeg ze opstaand. Maar Scharminkeltje bedankte en zei dat ie liever rauw vleesch at, of levende musschen; en het meisje
| |
| |
snoof verachtelijk en wreef met de bovenkant van haar hand langs de onderkant van haar neus; in het zonlicht glansden haar vlechten als koperen kettingen en de wind tolde in een kringetje om haar heen.
‘Er gaat vandaag iets gebeuren’, zei ze toen. ‘Iets geks.’
‘O,’ bromde Scharminkeltje zuur, ‘er gebeurt hier anders nòòit iets geks. Tenminste nooit iets gek genòègs. Overigens had ik liever dat je een biefstuk liet gebeuren; iets rauws, iets voedzaams, iets gòèds.’
‘Nou,’ zei het meisje, ‘ik zal eens zien.... Maar jullie laten de goeie dingen tòch meestal weer weg schieten. Je moet ze grijpen, je nagels erin slaan en ze meesleuren. En ze nìèt meer loslaten, voor niks.’ Toen haalde ze twee opgevouwen vleugels uit haar zak, plooide ze uit, speldde ze vast aan haar roze-katoenen schouders, en fladderde weg over de hyacinthen.
Scharminkeltje kwispelde. Hij was een kleine, beige, langwerpige hond; mager, met korte, kromme pooten, een verbogen staartje, een te dunne nek, en een spits, zenuwachtig hondehoofd vol sprietige, verkleurde bruine haren.
‘Ik ben geen rashond’, zei ie dikwijls tegen zichzelf, en daar had ie op zijn manier echt verdrìèt over. Maar Marietje vond hem mooi. Dat was een groote troost. Marietje was een kleine, zwarte poedel. Ze woonden in dezelfde straat, ze gingen vaak samen uit blaffen, en misschien èèns...., làter...., als Scharminkel een positie had....
Scharminkeltje sjokte het park uit en ging naar
| |
| |
huis. Hij bewoonde met z'n ouders een leege bananenkrat in een eenvoudige, maar nette straat. Vòòr de krat zat z'n moeder. Ze was in haar tijd een mooie hond geweest en had nog altijd een zekere charme. ‘Ik begrijp niet hoe ik aan zòò'n leelijke zoon kom’, zuchtte ze soms, en Scharminkeltjes vader was in een dergelijk geval altijd klaar om te zeggen dat ie ‘onecht’ was (Scharminkeltje), en dan had je dadelijk de grootste ruzie in de bananenkrat.
Scharminkeltje kwam thuis, hing z'n penning aan een splinter, en ging liggen. Z'n moeder, die bezig was met vliegenhappen, keek om de hoek en jankte. Ze jankte altijd als ze 'm zag. Dat kwam omdat ie zooveel ribben had. Het is eigenaardig hoeveel ribben een hond kan hebben, die honger heeft. Maar Scharminkeltje's moeder schoof het altijd maar op rekening van z'n leelijkheid. Hònger hèbben is goed, maar tòèstemmen dat je honger hebt is het begin van het einde.
‘Je wordt met de dag leelijker, jongenlief’, jankte ze dus. ‘Ik zal je ooren laten coupeeren, en je staart.... En een stamboom voor je nemen. Het eenige is dat we een nieuw ras van je maken, een Stumper Terrier.’ Toen ging ze uit, zocht vijfentwintig vuilnis-bakken na en vond een afgekloven karbonadebeen.
‘Asjeblieft’, zei ze tegen Scharminkel, die landerig achter haar aanwandelde. ‘Opeten! Je moet er nog van groeien.’
Scharminkel nam 't been, en toen, voor de eerste keer, zag ie de wonderkluif.
De wonderkluif kwam omlaag op een roze wolk.
| |
| |
't Was een geweldige kluif, zòò geweldig dat je het eind er niet van zag, en zeker groot genoeg voor alle honden van de stad. Hij daalde langzaam lager tot de onderkant bleef steken tusschen het jonge groen van de meidoornboompjes in de straat. Hij was versierd met strikken en tulpen, en de sju dròòp er uit.
Scharminkeltje's moeder merkte niets; die was oud en had een rheumatieknek en wilde niet meer naar boven kijken, maar Scharminkeltje zèlf begreep dat het voorjaar er geen gras over had laten groeien, en dat daar, vlak boven zijn kop, een wonder hing van vleesch en vet, dat ie enkel nog maar moest grìjpen om het te hebben. Groot genoeg voor iedereen. Er zou in de stad gèèn hond meer zijn, die honger had.
Scharminkeltje sprong in de meidoornboom. Z'n lange, magere hondelijf kronkelde als een beige spiraal omhoog tusschen de takken tot ie vlak bij de wonderkluif was. In de boom er naast zat het voorjaar op een leeg duivennest. Het roze-katoenen meisje had een van haar vleugels om de stam geslagen, de andere wapperde als een witte vlag in de lucht.
‘Nou zullen we 's zien’, zei ze. ‘Bijt nou beet!’ Maar Scharminkel had het karbonadebeen uit de vuilnisbak tusschen z'n tanden en kòn niet bijten. Z'n oogen puilden uit van tweestrijd, en toen was 't al te laat. ‘Sufferd!’ zei 't meisje, en ineens waren zij en de kluif verdwenen achter de huizendaken en was alles weer leeg.
| |
| |
De kleine hond jankte van spijt.
‘Je bent niet wijs’, zei z'n moeder. ‘Je bent overspannen. Ik wil er geen woord meer over hooren.’
‘Ik ga een eindje om’, zei Scharminkel. ‘Ik ga wandelen’, en z'n moeder zei: ‘Wandel jij maar raak. Als je maar zorgt dat je om vier uur thuis bent. We eten vandaag warm. Gebakken sigarenstompjes met aardappelsaus. Vader zal je dood slaan als je te laat bent.’
Scharminkeltje draafde weg in de richting van de plaats waar de wonderkluif verdwenen was. De zon scheen, de straatsteenen waren warm onder z'n pooten.
‘Als ik blaf,’ dacht ie, ‘dan komt die kluif misschien wel weer terug’, en hij blafte zoo hard als ie kon, en de menschen zeien: ‘Wat mankeert die hond? Hij heeft schurft.’ Maar Scharminkel had geen schurft, enkel maar honger, omdat het karbonadebeen niet voedzaam was geweest, en nadat een slagersjongen een leeg doperwtenblik naar z'n kop had gegooid, zag ie de kluif ineens weer hangen, aan 't eind van de straat, en hij wist zich geen raad van pleizier en danste er naar toe, dwars, met aldoor vier pooten tegelijk van de grond.
‘Dat beest is dol’, zeien de menschen, en ze gingen er achter aan met ploertendooders. En aan het eind van de straat stond het voorjaar zenuwachtig te wenken. ‘Harder Scharminkel! Kijk niet zoo benauwd. Wie niet waagt, wie niet wint!’ Maar Scharminkel was zielsbang voor ploertendooders en vluchtte weg in een riool, en 't voorjaar zei: ‘Lafbek!’,
| |
| |
rolde de wonderkluif op, en verdween er mee op de zolder van een museum.
Scharminkeltje huilde van narigheid, en de ratten van het riool hoorden hem uit, en organiseerden een veldtocht naar het museum om de kluif te veroveren. Ze marcheerden voorbij in gesloten gelederen. De rioolpijpen drèunden. Maar Scharminkel blies op z'n teenen en verzamelde alle honden uit de buurt om de kluif te verdedigen.
De honden kwàmen; krijgshaftige honden, valsche honden, belachelijke honden. Magere, modderige, misvormde honden. Een wirwar van pooten, staarten, snuffelende snuiten. Allemaal leelijk. Allemaal anders. Ièts hadden ze gemeen, dat hadden ze allemààl: hònger.
De honden vochten langs de achtertrap van het museum tegen de ratten. Op leven en dood. ‘Aan ons de zege!’ riepen de ratten, maar de honden riepen òòk ‘Aan ons de zege!’ En de zege wist niet wat ie moest doen en kroop stilletjes weg omdat je niet aan twee kanten tegelijk kunt zijn.
De honden vluchtten, bloedend en jankend. Alleen Scharminkel bleef achter met z'n vriendinnetje, de kleine, zwarte poedel, die Marietje heette.
‘Vlucht Marietje!’ Maar de kleine, zwarte poedel beet van zich af, rechts en links; de ratten tuimelden achterover naar beneden van de ijzeren wenteltrap. Scharminkel stormde naar boven, naar het zolderluik. Vlak bij zijn kop hing de kluif, hij zag de strikken en tulpen. Een sprong...., maar juist op dat oogenblik greep een groote, witte rat Marietje bij
| |
| |
de keel. Scharminkel liet de kluif los, en beet de rat dood. Toen hij weer naar boven keek was er niets meer te zien. Het voorjaar liet zich langs de trapleuning omlaag glijden. Scharminkel en Marietje sloopen stilletjes weg.
‘Het spijt me’, zei Marietje zacht. ‘Waf.’
‘Niks, waf'’, zeien de buurthonden, die in een lange, verslagen rij achter ze aan liepen, nijdig.
Een oud mannetje met een blauwe bril zat op een bank en voerde de musschen.
‘Ik weet àlles’, zei ie.
De twee hondjes gingen naast hem zitten. Er droop bloed uit Scharminkeltjes neus. De oude man gaf ze elk een korstje.
‘Die kluíf komt terug’, ging hij voort. ‘Drie keer is scheepsrecht. Die laatste keer telt niet mee. Dat was een grensgeval.’ En toen wees hij naarde kerktoren, die heel hoog was en een eind boven de huisdaken uit stak.
Aan de spits van de kerktoren wapperde de wonderkluif.
‘Gauw! Gauw!’ riep Scharminkel, en hij sleurde Marietje mee naar de kerkdeur, die altijd open staat met het oog op eventueele bekeeringen.
Met hun staartjes in de lucht draafden ze langs de leege kerkbanken, schoten een poortje onderdoor, stommelden blaffend en blazend een steenen draaitrap op en stonden voor de lange, houten ladder, waarlangs je in de toren klimt. Ze klauterden hooger. Marietje mocht eerst.
Het was een vreeselijk hooge toren, bijna zonder
| |
| |
eind. Als ze naar beneden keken werden ze duizelig, en als ze naar boven keken werden ze òòk duizelig.
‘Wees maar niet bang. Ik loop achter je, Marietje’, zei Scharminkel. ‘Je kunt niet naar beneden vallen’, maar Marietje jankte en zei dat ze dan vast en zeker naar bòven zou vallen.
‘Wind je toch niet zoo op’, schreeuwde het voorjaar vanaf het carillon. ‘Jullie maakt van een mug een olifant.’
Eindelijk kropen ze onder de klokkeplaat door, en kwamen op het smalle, steenen omloopje, bij de torenspits. De lage leuning was van ijzer. In de diepte zagen ze de aarde, een onbenullige verzameling rooie daken en wandelende stipjes met gekleurde hoeden. De buurthonden op het kerkplein leken naar niets, een sliert grauwe saucijzen.... Naast de klokkeplaat, scheef geleund tegen de grijze leien van de toren, stond een groot, koperen kruis. Vroeger had het heelemaal boven op de spits gestaan maar met een storm was het naar beneden gekomen en blijven hangen op de plaats waar het nu was. 't Moest eigenlijk weer noodig naar boven en gerepareerd, maar repareeren kost gèld, daarom lieten ze het voorloopig nog maar waar 't was.
Scharminkel en Marietje stonden duizelig op de smalle omloop. Onder hun pooten suizelde de afgrond. Angstig, achter elkaar, liepen ze naar de plaats waar de vlaggestok door zware ijzeren ringen, schuin over het lage hekje, naar buiten stak. Rillend keken ze omlaag. Aan het eind van de vlagge- | |
| |
stok, vastgemaakt met vijf kleine touwtjes, wapperde de wonderkluif. Hij wapperde in dikke, vette plooien. De linten woeien uit op de wind. Er dwarrelden tulpenbladen om de toren.
Toen bonkte de koster de houten ladder op en verscheen op handen en voeten om de hoek van de klokkeplaat.
‘Wil jullie wel 's maken dat je wèg komt!’ riep ie schor. ‘Als de dròmmel....’ En hij sloeg naar ze met de steel van een leeg kerkezakje, dat ie had meegenomen om zich te verdedigen; en de honden beten, en het werd een volslagen gevecht op het smalle, steenen omloopje. En beneden op het plein stonden de buurthonden met hun honger en keken en riepen: ‘Hou je taai!’
‘Reken maar!’ gilde de koster, en de honden beneden huilden: ‘Nee! Niet jij, maar zij!’
Toen bonkte er weer iemand de houten leer op. Het was de vrouw van den koster. Ze was mager en heelemaal in het zwart, en ze had een keteltje kokend water bij zich om mee te gooien. En achter de vrouw kwam de zoon, met z'n zakken vol pepermuntjes, die ie gevonden had tusschen de banken van de kerk.
Scharminkel en Marietje hadden zich verschanst achter het koperen kruis.
‘Heiligschenners!’ riep de vrouw van den koster. ‘Wil jullie wel 's met je pooten van het kruis afblijven!’ En ze gooide al het kokende water naar ze toe, maar de wind woei het terug, in haar gezicht, en ze kreeg een blaar van acht kubieke centimeter
| |
| |
op haar neus, en moest naar beneden voor lijnolie met kalkwater.
De koster vloekte, wat vreeselijk erg is voor een koster.
Toen sprong Scharminkel met een zenuwachtige bibberblaf ineens dwars over de collectezak en 't ijzeren hekje naar beneden, naar de wonderkluif. Hij zwiepte even heen en weer, maar bleef met z'n sterke nagels hangen. De linten en strikken van de versiering kriebelden tegen z'n ooren.
De koster, die nog niets van de heele wonderkluif gemerkt had, dacht dat Scharminkeltje gèk was geworden en zelfmoord had gepleegd. Hij werd ontzettend boos. Het is ellendig als je iemand vermoorden wilt en hij vermoordt zich dan plotseling zèlf. Hij stroopte de mouwen van zijn ribbelfluweelen kerkjas omhoog, legde de collectezak in de goot, en kwam met groote, dreigende handen op de kleine poedel af.
Scharminkel op de wonderkluif was buiten zichzelf van angst. ‘Kom hier, Marietje!’ huilde ie. ‘Bij mìj!’ Maar Marietje vluchtte. Ze rende tusschen de twee ribbelfluweelen kostersbeenen door naar de torenleer, passeerde jankend en pijlsnel de kosterszoon met z'n pepermunt, en was weg.
Toen keek de koster met allerlei leelijke woorden naar beneden om te zien wat er van Scharminkeltje was overgebleven, en zag hem levend hangen, druk bezig de wonderkluiftouwtjes door te knagen.
‘Hoe komt die kluif aan mijn vlaggestok?’ brulde de koster. En de zoon sprong naderbij, en keek, en
| |
| |
schreeuwde dat ie 't niet wist. En de koster riep: ‘Een reclame van de slagerstrust!’, en begon de vlaggestok in te halen. En Scharminkel knaagde als een bezetene om èèrder klaar te zijn. Nog maar twèè touwetjes..... nog maar een....
Straks zal de wonderkluif naar beneden donderen.
De buurthonden wachten, een sliert grauwe saucijzen op de grauwe steenen van het plein....
‘Bijnà....’ De koster hangt al voor drie kwart uit de toren om de kluif te grijpen.
Scharminkeltje jankte. ‘Ik ben bang’, zei ie zacht. ‘Maar ik dòè het tòch’, en toen beet ie de laatste vezel van het laatste touwetje door en stortte met z'n kluif in de afgrond.
‘Nou is 't uit’, dacht ie nog. ‘Alles.’
Maar er was nièts uit. Er kwam een wolk (een roze), en die droeg hem in statie op z'n kluif naar de aarde.
Niets verpletterds. Niets doods. Alleen de koster had een leege vlaggestok.
‘Hoera!’ riepen de honden op het plein.
Scharminkel stapte af, en ze sleurden met z'n allen de wonderkluif door de straten. Een afgedankte jachthond werd hysterisch van de etenslucht, en midden op de kluif zat Marietje met een verwaand gezicht, net of zij het had gedaan.
Ze gingen naar het stadspark. Daar hadden ze de ruimte. Een groote grasvlakte met madeliefjes en paardebloemen en pas-geschilderde banken.
Het was er een lawaai en geblaf; Marietje had het hoogste woord. Het voorjaar slenterde langs en wipte terloops de kleine, zwarte poedel met de punt
| |
| |
van haar sandaal in een rhododendronboschje aan de overkant.
De honden hadden geen tijd om te kijken. Ze verslikten zich, grommend....
Het voorjaar bleef even staan.
‘Netjes eten’, zei ze. ‘Niet met je pooten. Alleen met je bek. Je hebt je tanden gekregen om ze te gebruiken.’
Toen kroop ze in een leege papiermand en viel in slaap.
|
|