| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Een lang hoofdstuk, dat dient om het geheel tot een goed einde te voeren. - De zon is jarig, en hoe Gabriël een groote mond tegen haar opzette. - Weer op zoek naar het meisje. - De koepel in het bosch. - Wat de koningin vertelde. - Waarom Gabriël slaags raakte met een man op een motorfiets, en van de prettige verrassing, die het meisje hem bereidde. - Terug in de koepel. Gabriël zegt wat er nu gebeuren moet. - Sir John P. Flint en de verraders. - Wat er beklonken en wat er gedronken werd. - Wie er verwàcht werd, en wie er verschèèn. - Een afscheidsfeest met muziek en wijn. - Gabriël's blijde intocht in het land van de zon.
De zon was jarig, maar ze leek niet erg in haar humeur die morgen. Ze leunde tegen het gouden hek van de hemeltuin en tuurde somber naar de aarde, naar Gabriël. Haar oogen zagen rood door al het huilen van de vorige avond. Ze was valeriaandruppels gaan innemen tegen de zenuwen, en de secretaris had gezegd: ‘Waarom maak je je zoo van streek? Als je naar dat kind verlangt, laat 't dan terug komen. Als je van iemand houdt is 't niet erg om de minste te zijn’, maar de zon had haar hoofd geschud en gezegd dat dat niet kòn, dat de secretaris het niet begrèèp.
De zon zuchtte en streek de glinsterende haren uit haar oogen. De slippen van de oranjezijden kimono flapperden in de wind. De aarde leek donker die morgen, en heel ver weg.
Achter haar, in de hemeltuin, werd muziek gemaakt. Een band van zonnestralen speelde in een roze wolkenprieel, en op 't grasveld er om heen
| |
| |
dansten zonnestralen, prachtig aangekleede sterren en sterretjes, zonnesteeken, schapenwolken, en donderkoppen. Het was een erg geschitter van verguld en zilver en van allerlei kleuren. Een gezoem van honderde stemmen, lachen en zingen. De jonge zonnestralen hadden geel-fluweelen feestpakjes aan, en brillantine in hun kuifjes. Ze waren dronken van pleizier; ze buitelden en sprongen en zaten elkaar achterna tusschen de rozenperken. Een slanke komeet-danseres met een zeegroene sleep cirkelde een solowals op het versierde podium. Lange, spichtige zonnesteken in glinsterende maillots van wit-gloeiend metaal, flirtten met de sterrenmeisjes, die heel mooi zijn, en paars-roode jurken dragen, en witte jurken, en groene met een weerglans van brons en zilver. Een donderkop, een ouwe dame met een venijnig gezicht en een weduwesluier, zat in een rolstoel en zei: ‘Die sterren zijn niets. Opzichtig en aanstellerig. De zon moest dergelijke wezens niet toelaten op het feestterrein’, maar iedereen lachte, en niemand nam haar au sérieux, wat ook al haast niet kòn in die omgeving.
Naast een rhododendronboschje zat een schapen-wolkschooltje. Roze, mollige babies in witkanten hemdjes. Ze aten roomsoezen van zilveren bordjes. Ze morsten en kliederden, en guurden tegen de hemelvlinders, die op hun teenen kwamen zitten, en op hun schoudertjes.
De muziek speelde een feestmarsch. De lucht was vol voorbijstuivende bloesemblaadjes. De lucht rook naar lavendel en thijm. Slierten morgennevel hingen
| |
| |
nog aan de parelmoeren pijlers van de ijle, blauwe brug, die naar de aarde voert. Een groote vogel dreef hoog in de hemel voorbij; een schaduw sloeg even over het grasveld.
De zon keek om.
‘Lang zal ze leven! Lang zal ze leven!’ boemketelde de muziek, en ze zongen en juichten allemaal: ‘Lang zal ze leven!!!’, en de zon dacht: ‘Ach houen jullie toch òp. Ik zal èèuwig leven. Dat ìs 't 'm juist...’, toen staarde ze weer naar beneden door de vergulde staven van het hek.
............................
Gabriël werd wakker door het geknars van roestige wielen. De kinderwagen, getrokken door de kleine witte hond, hobbelde over het landje, en verdween achter de bietenschuur naast het hek.
Hij wreef z'n oogen uit, en keek om zich heen.
De zon deed het hemelhek open, glipte naar buiten, en ging over de balustrade van de wolkenbrug hangen.
‘Hoe kun je zoo lang slapen!’ riep ze verwijtend. ‘Je leven gaat voorbij. Je wordt ieder uur ouder, en je hebt nog niets gedaan.’
Toen werd Gabriël boos op de zon, wat nog nòòit was voorgekomen. Hij keek haar met groote, vijandige oogen aan en zei: ‘Wat gaat U dat aan? Ik zal m'n eigen boontjes wel doppen. Ik zal jullie allemaal es wat laten zìèn vandaag. U hebt me nòòit een fatsoenlijke raad gegeven. Daar moest een kleine, uitgemergelde hond voor komen.... Als ik slàpen wil zal ik slàpen! De dag is lang genoeg.’
| |
| |
De zon streek even verbaasd met haar hand over haar voorhoofd. Toen glimlachte ze, en ging gearmd met den secretaris terug naar het grasveld om haar verjaardag te vieren, en te wachten....
Gabriël staarde in de blauwe lucht. ‘Het is nog vroeg! De grassprietjes zijn nog nat!’
‘Wat klets je toch van grassprietjes’, zei Saartje snibbig. Ze was een eindje verderop bezig met grazen. ‘Er zìjn hier haast geen grassprietjes. Het is de moeite van het grazen niet waard. Ik raad je aan onmiddellijk naar een andere eetgelegenheid voor me om te zien. Als je denkt dat ik van de lucht kan leven heb je het mis. Ga op m'n rug! Ik wil weg!’
Gabriël klauterde in het zadel. ‘Ik wil òòk weg’, zei ie. ‘Ik zal je een heele wèì met haver geven als je me bij het meisje brengt.’
Ze gingen door het houten hekje in de prikkel-draadomheining, en kwamen na wat zoeken terecht op de groote weg bij de theetuin.
‘Dèze kant is ze opgegaan’, zei Gabriël.
Saartje begon te draven.
De weg was recht, en stil, en zonnig, en eindeloos lang. Links en rechts waren korenvelden, en rogge-velden. Gabriël had het gevoel, dat hij nu voor de rest van zijn leven altijd langs deze weg zou blijven voort-draven. Sommige wegen gèven je dat gevoel. Maar Saartje snoof, en glimlachte medelijdend: ‘Ik ben er òòk nog. Als 't te lang duurt, keeren we om.’
Gabriël staarde de weg voor zich af. Er was niets te zien.
Na een tijdje verdwenen de korenvelden. Er kwa- | |
| |
men struiken. En na de struiken kreeg je boomen, groote, dikke boomen. De takken grepen in elkaar over de weg. Het licht werd groen. Ze reden door een bosch.
Saartje sloeg een klein zijpaadje in. ‘Laat mij mijn gang maar gaan’, zei ze. ‘Ik loop op m'n intuïtie.’
Het pad kronkelde om lage heuveltjes. Een heel smal beekje plensde door een rotsig geultje. Een eekhoorn ritselde weg in een boomtop. Verschuivende zonplekjes op het mos en de beukestammen. Bladergeruisch, en boschbessen.
Bij een bocht van de weg stond een kleine koepel. Voor de ramen hingen wit-neteldoeksche gordijntjes. De deurknop, en de leuninkjes langs de lage, blauwe stoep, waren van kostbaar smeedwerk.
‘Het is net of ik dit huisje al eens eerder heb gezien....’, mompelde Gabriël. ‘Onmogelijk’, zei Saartje. ‘Leuter niet. Ik val om van de honger. Zullen we hier meteen maar even ontbijten?’
Gabriël stapte af. Ze gingen op het mos zitten, en aten champignons en beukenootjes en een groot stuk bruin brood, dat ze op de stoep van het koepeltje hadden vinden liggen. Toen ze bijna klaar waren kwam de jachtopziener langs. Hij had een ringbaard, een zeegroen buis, en een bruine hoed met een lange fazantenveer.
‘Bergt U!’ riep hij. ‘De gasten van den koning komen jagen!’
‘Van wèlke koning?’ vroeg Gabriël.
De jachtopziener nam haastig z'n hoed af. ‘Van koning Galgman’, zei ie. ‘Koning Galgman de Groo- | |
| |
te. Hij komt zelf niet mee wegens een vredesconferentie. Maar 't heele hof zal er zijn. Alles ter eere van die twee buitenlandsche heeren. Koning Galgman heeft tien wilde zwijnen uit de dierentuin aangekocht voor deze jacht.’
‘Is hij een gòèie koning geworden?’ vroeg Gabriël.
De jachtopziener keek schichtig over z'n schouder. ‘Waarom vraagt U dat?’ fluisterde ie. ‘Hij is een màchtige koning....’
Het was nu ineens druk geworden in het bosch bij de koepel. De helpers van den jachtopziener sjouwden met zwijnen, en herten, en konijnen, die ze allemaal met onzichtbare touwetjes aan de boomen moesten vast binden, omdat de gasten van den koning dan beter zouden kunnen mikken.
Saartje kreeg een rood hoofd van verontwaardiging. ‘Denk je dat die beesten dat nou lèùk vinden?’ vroeg ze.
De jachtopziener haalde z'n schouders op. Heel in de verte klonk hoorngeschal. Toen werd ie ineens zenuwachtig, gooide de deur van de koepel open, en duwde Gabriël en Saartje haastig naar binnen. ‘Gaan jullie zoolang hier’, zei ie. ‘Er is niemand. Ze kòmen! Je hebt geen recht om zonder kaarten rond te loopen op het terrein.’ Hij deed de deur stevig achter ze dicht.
In de koepel was wèl iemand. Op de ouderwetsche, groen-damasten chaise-longue zat een heel tenger meisje. Ze had een lange avondmantel van zwarte zijde stijf om zich heen gewikkeld. Haar blon- | |
| |
de haar leek haastig bij elkaar gedraaid tot een toetje. Onder het randje van de kleine, fluweelen hoed staarden haar oogen verschrikt naar het zwarte paard en de vreemde, verfomfaaide man, die daar ineens voor haar stonden. Ze had blijkbaar een beetje zitten soezen, maar nu sprong ze overeind, en steunde met haar bijna doorzichtige handen op de tafel vòòr haar.
Gabriël nam z'n hoedje af. ‘Ze zeien dat hier niemand was’, stamelde ie onthutst. Hij knipperde met z'n oogen omdat ie zoo het gevoel had dat het meisje niet heelemaal ècht was. Ze zag er niet uit als een mensch, maar als de reflectie van een mensch in een stille vijver. Vaag en ijl, of ze zòò zou verdwijnen.
Ze verdween nìèt. Gabriël keek haar wat beter aan. Er trok een schuw, zenuwachtig lachje om haar mond. Haar oogleden waren rood, en gezwollen.
‘Huilt U om het brood?’ vroeg Gabriël.
Het meisje sloeg haar oogen neer. ‘Ik weet niet wat U bedoelt met brood....’, zei ze zacht.
‘O gelukkig’, zuchtte Gabriël verlicht. ‘Want we hebben het opgegeten. Mijn paard en ik. We hadden honger.’
‘Ik weet niet wat tl bedoelt met honger....’ Het meisje scheen haar eerste schrik een beetje te boven te zijn. ‘Wat komt U eigenlijk doen?’ vroeg ze.
Gabriël vertelde, dat de jachtopziener ze er in had geduwd. ‘Maar als ie een eindje verder is, en niet kijkt,’ zei ie, ‘gaan we er weer van door.’
‘Nee, nee’, fluisterde het meisje. ‘Dat moet U
| |
| |
niet doen. U kunt beter even hier blijven. Het wordt gevaarlijk buiten met al die kogels.’
Ze aaide Saartje terloops over haar neus, liep naar het raam, kroop in een hoekje van de diepe, witgelakte vensternis en tuurde voorzichtig naar buiten.
Buiten waren lakeien bezig een roode looper uit te rollen over het mos, voor de gasten, om op te loopen.
‘Als er iemand komt, zeg ze dan niet dat ik hier ben’, fluisterde het meisje, even gehaast achterom kijkend in de kamer. ‘Niemand mag me zien. Is er niet een kast, waarin ik me verbergen kan als het moet?’ Haar blik zwierf gejaagd van links naar rechts.
‘Wat een raar iemand’, dacht Gabriël.
In de muur tegenover hem was een smalle deur, waardoor je in een donker hokje kwam, waar een helrood jagerspak aan een spijker hing, naast een parketboender en een dweil.
‘Hier is er een’, zei ie. Het meisje knikte alleen maar, en staarde weer door een kier van de gordijnen naar buiten. Gabriël deed de kast zachtjes dicht en keek om zich heen.
De koepel was van binnen heelemaal betimmerd met glanzend rozenhout. De houten vloer was een warm mozaïek van gepolitoerde blokken. Of je op water stond, zòò glòm de vloer. Achter de spiegelglazen deuren van een antieke kast, stonden porseleinen vazen, en schalen, en borden. Er waren roode en groene figuurtjes geschilderd op het blauwachtigwitte porselein. In de vergulde lijst van het plafond zwierden naakte engeltjes, die heel elegant en handig manoeuvreerden met bloemenslingers en wolken.
| |
| |
De heele koepel was van binnen satijnig en glanzend, met de zwakke geur van een verlept parfum, en de geur van hout en bloemen en rook. 't Kostbaar étui van een lang-verlorengeraakt sieraad.
Saartje was bescheiden in een hoekje gekropen, en stond daar nu op èèn poot, de andere drie hield ze krampachtig opgetrokken.
‘Ik maak krassen’, zei ze.
Het meisje kwam uit de vensternis. Er was iets ongedurigs in haar houding. Ze keek naar Saartje en zei: ‘Ik weet niet wat je bedoelt met krassen. Ik heb nog nooit een kras gezien. Maak er es eentje voor me....’
‘Ik denk er niet aan’, riep Saartje verontwaardigd. ‘Ik zal me daar die goeie vloer beschadigen!’
Het meisje kreeg een kleur en zweeg verlegen. In het groene licht, dat door de kleine ramen naar binnen viel, zag ze er erg mager en zielig uit. Saartje kreeg medelijden.
‘Je moet beter eten’, zei ze. ‘En niet rondloopen met een gezicht als zeven dagen slecht weer. En niet in huis hokken als de zon schijnt en zeuren over krassen. Ga weg. Ga naar buiten. De heele wereld ligt voor je open, dom kind.’
‘De heele wereld ligt voor me open....!’ Het meisje legde haar hoofd tegen de witmarmeren schouw en huilde.
Saartje sloeg geïrriteerd met haar staart.
‘'t Schaap is gewoon overspannen’, mompelde ze. ‘Ik zeg niks bizonders.’
Op dat oogenblik klonk buiten een vreeselijk
| |
| |
hoorngeschal Kletterende paardenhoeven. Het blaffen van honden. De jachtstoet was aangekomen. De gasten van den koning reden op hooge, witte paarden voorbij het raam.
Gabriël had graag even blijven kijken, maar 't meisje was heelemaal glìmmend geworden van het huilen, dat ging voor, en dus stapte hij naar de schouw en zei, dat ze op moest houden omdat huilen iemand leelijk maakt, en oud.
Het meisje gaf een harde, bibberige snik. Haar hoed was op de grond gevallen. Haar haar hing slordig-los op de kanten kraag van de half-afgegleden zijden mantel.
Saartje keek, en gichelde, en fluisterde iets.
‘Ze is in haar pyama!!!’
Dat was zoo. Het meisje droeg een prachtige, roze-zijden pyama met handgeborduurde margrietjes.
Ze hield op met huilen, sloeg de mantel weer dichter om zich heen, en zei dat ze zoomaar stil was weg gehold, nog vòòr 't ontbijt. ‘Anders had iedereen er zich mee bemoeid. En wat heb ik aan al die goeie zorgen?’
‘Ik heb gisteren een bewaarschool bezocht’, zei ze haar oogen afdroogend. ‘Maar ze hebben me alleen de mòòie kinderen laten zien. De lèèlijke hebben ze weg gehouden. Achter een deur, die toevallig open woei toen ik langs kwam....’
‘Wat doe jij ook in een bewaarschool?’ vroeg Saartje.
‘Dat vraag ik me ook af’, zei het meisje. Ze zag er nu niet meer verdrietig uit, maar bòòs. ‘Ze
| |
| |
sleuren me overal heen’, ging ze voort. ‘In gewatteerde auto's. Ze behandelen me als een half-doode. Ze zeggen altijd ‘ja’ tegen me...., of ik een gevaarlijke krankzinnige ben, die los zal breken bij de minste tegenspraak. Ze laten me dingen zien, en zingen me dingen voor zooals je doet met een dreinend kind. Ze hangen gouden kettingen om m'n hals, en lijmen me als aanplakbiljet tegen hun ramen. Ze dragen me voorop in hun optochten als een zwaaiende pop van stroo.’
‘Wat akelig lijkt me dat’, zei Gabriël. ‘Wat afschuwelijk akelig.’
Het meisje had een kleur gekregen van opwinding. ‘Het is veel èrger dan akelig,’ zei ze, ‘als de menschen je niet goed genoeg vinden voor de waarheid! Als de menschen je behandelen als een dwaas. Ik ben een mènsch, niets mìnder dan zij! Ik ben zoo ongelukkig. Ik ben de ongelukkigste vrouw van het land. Ik ben de koningin.’
‘De koningin!’
Gabriël en Saartje waren zòò verbaasd, dat ze vergaten om buigingen te maken.
De koningin ging op de chaise-longue zitten, en steunde haar ellebogen op de tafel. Haar blonde haar hing nu in lange, zijïge slierten om haar smalle gezichtje. Haar oogen zaten half dicht, zòò gezwollen waren ze door al het huilen.
‘Is U,’ stotterde Gabriël, ‘is U de prinses, die met Galgman trouwde?’
De koningin knikte. ‘Ja’, zei ze. ‘Dat was een heel treurige geschiedenis.... Dat hebben de minis- | |
| |
ters gedaan. Maar dat is afgehandeld. Ik ben afgehandeld. Daarover huil ik al lang niet meer. Er zijn èrger dingen....’ Ze staarde naar het plafond met de naakte engeltjes en zei: ‘Ik heb iets vreeselijks ontdekt.’ Toen keek ze naar Gabriël. ‘Ik weet niet waarom ik 't U ga vertellen. U ziet er uit als een landlooper in dat vieze, linnen pak. Maar misschien, juist dààrom....’ Ze vreesde iets onaardigs te hebben gezegd, en pakte hem bij z'n mouw en zei: ‘Kom naast me zitten. Ik ben bang.... Is U wel es bang geweest?’
‘O gunst, zoo vààk’, zei Gabriël. ‘Ik ben bijna altìjd bang. Wat dat betreft!’
De koningin knikte. ‘Er zijn vreeselijke dingen op til’, zei ze. ‘Ik zal U vertellen wat ik weet.’ Ze wees, dat Saartje voor de deur moest gaan staan om te zorgen dat er niemand in kwam, en Saartje vroeg: ‘Aan de binnenkant of aan de buitenkant?’, en de koningin zei: ‘Aan de binnenkant natuurlijk. Ik kan toch niet alleen in de kamer blijven met een màn!’
Het verhaal van de koningin was in 't begin erg verward. Gabriël en Saartje begrepen er niet veel van. Ze had het over haar vader. ‘Hij is niet mijn èchte vader’, zei ze. ‘Hij is de derde man van mijn tweede moeder. Hij is koning van een land waar ie alles zèlf moet doen: regeeren, en brieven beantwoorden, en 't eten keuren, en babies wegen. En allerlei dingen regelen. Het gras op tijd gemaaid en het koren in de schuren, en groenten en fruit inmaken voor de winter. Hij moet er ook voor zorgen, dat ze allemaal goeie betrekkingen krijgen. En dat er een vroolijke stemming heerscht. Zooiets valt hee- | |
| |
lemaal niet mee. Maar de menschen zeggen: ‘Daar is ie voor’, en ze laten hem werken als een paard. Eens per jaar gaat hij veertien dagen met vacantie. Zijn salaris staat dan stil. Als mijn vader tachtig is, krijgt hij pensioen. Hij hoopt dan in een ouwemannetjeshuis te kunnen gaan.
Het land van mijn vader ging rustig zijn gang en bemoeide zich met niemand, en niemand bemoeide zich met het land. Tòt er iemand kwam, die een klein stukje steenkool vond in de grond. Toen zei het heele buitenland ineens, dat 't een schande was, de manier waarop het volk daar mijn vader afbeulde. En ze wilden mijn vader helpen. Maar mijn vader wìlde niet geholpen worden. En 't buitenland keek boos en zei, dat 't zich verantwoordelijk voelde.
Het is eigenaardig hoe een klein stukje steenkool plotseling iemands verantwoordelijkheidsgevoel kan wakker roepen....’
Toen de koningin zoo ver was gekomen met haar verhaal werd er heel zacht en omzichtig tegen de koepeldeur geklopt. Saartje zette er dadelijk een poot tegen aan. ‘Alleen over m'n lijk’, zei ze.
‘Vraag eerst eens wie er is’, fluisterde de koningin.
‘Ik breng de champagne en de glazen’, murmelde een stem door het sleutelgat.
De koningin deed de deur open. ‘Het is Betsaïda,’ zei ze, ‘mijn kamenier.’
De kamenier droeg een loden cape, met de kap ver over haar oogen. Je zag heelemaal geen gezicht. En dat mocht ook niet. De lakeien, die ze buiten kon tegen komen, hadden er heelemaal niets mee
| |
| |
noodig, dat de kamenier van de koningin met champagne naar de koepel ging.
Betsaïda had de zware hengselmand op de grond gezet. In de mand stonden onder een wollen doek twee zilveren koelers. De ijsblokken verschoven even langs dikke, goudgehalsde flesschen toen Betsaïda de koelers uit de mand tilde en neerzette onder een marmeren console met een kleine pingelklok.
Op de ronde tafel schitterden lange, hooge, kristallen glazen. Betsaïda nam de mand weer op, en glipte stilletjes weg.
De koningin wriemelde zenuwachtig met haar handen. ‘Waar was ik ook weer gebleven?’ vroeg ze.
‘Bij het verantwoordelijkheidsgevoel, koningin’, zei Gabriël.
Ze knikte. ‘Ja,’ zei ze, ‘'t eene land voelde zich nog erger verantwoordelijk dan het andere, en er kwamen overal ruzies, en intriges, en verdragen, en conferenties. Gisteravond is een conferentie geweest in de paarse salon van het paleis. Het ging alles heel geheimzinnig. Er brandden maar een pààr kaarsen. De gordijnen waren neergelaten, en de blinden dicht. Koning Galgman leunde ver voorover uit z'n stoel, de punten van z'n baard hingen bijna in de inktkoker, die midden op tafel stond. Er waren nog drie mannen in de kamer. Eèn daarvan was de eerste minister, die heelemaal blàùw zag van de emotie. De twee anderen waren vreemdelingen. Ze kwamen uit het land van mijn vader. Mijn vader had ze gestuurd om een handelscontract met koning Galgman af te sluiten, maar inplaats daarvan begon- | |
| |
nen ze met hem allerlei dingen te vertellen over wegen, en verdedigingswerken, en over de rivier. ‘Bij een eventueele oorlog,’ zeien ze, ‘kunt U op ons rekenen.’ Ze hadden alle twee heel hooge posities, en de eerste minister noemde ze: ‘onze bondgenooten’, maar 't waren doodgewone verraders. Ze hadden het land van mijn vader al in stukken verdeeld op de kaart, die voor ze lag. Er lagen allerlei papieren op tafel, mèt zegels, en zònder zegels. Ze fluisterden. Maar ik kon alles verstaan...., per ongeluk.’
De koningin glimlachte een beetje verlegen. ‘Misschien was het wel niet heelemààl per ongeluk.... Ik stond achter de paars-fluweelen gordijnen voor de kleine tusschendeur. Ik ben heel dun. Ik neem niet veel plaats in achter een gordijn.
‘De bondgenooten’ waren een oude man, en een jongere man. De oude man had bronchitis en een glazen oog. Hij rochelde bijna enkel cijfers. Hij was lang, en zoo mager als een mes. Hij had een groote, geelwitte hangsnor, en zware, geelwitte wenkbrauwen, die voor z'n oogen hingen, voor z'n gewone oog en voor z'n glazen oog. Hij leek op een bevroren treurwilg, en droeg een donkergroen generaalsuniform met een gouden kraag en zilveren kwasten.
De jongere man was groot, en breedgebouwd, en zag er in zijn getailleerd, donkerblauw costuum uit als een dure etalagepop, een etalageman met doode oogen, een verstarde glimlach, en een onberispelijke scheiding in z'n dik, touwkleurig haar.
De generaal haalde de teekeningen en plannen
| |
| |
uit z'n binnenzak. Toen zeien ze dat ze iets nog veel bèters hadden aan te bieden, en de man met het touw-haar keek snel om zich heen en begon zachter te praten.
Hij praatte over iets vreeselijks: over hoe je een bepaalde ziekte in een land kon verspreiden, hoe je overal verwarring en dood kon brengen, zonder zelf ook maar èèn ènkel gevaar te loopen. Eèn korreltje in het water.... Eèn vleugje in de lucht....
‘Ik ken 't geheim’, zei ie. ‘Ik heb de cijfers en de formules. Ik heb er dag en nacht aan gewerkt in mijn laboratorium’....
De koningin stond op, en begon gejaagd heen en weer te loopen.
‘Wat een griezelige man was dat’, zei Gabriël zacht.
‘Val hare majesteit toch niet aldoor in de rede’, fluisterde Saartje. ‘We weten nog altijd niet waarom het gaat.’
‘Het was een afschuwelijke man....’, mompelde de koningin.
‘En wat toen?’ vroeg Saartje.
De koningin schrok even op. ‘Toen noemden ze een som. En koning Galgman knipperde zelfs niet met z'n oogen, maar zei, dat ze over een paar dagen bericht zouden krijgen van een heer, een zekere Flint, Sir John P. Flint, die 't financieele gedeelte met ze zou regelen. Koning Galgman dacht wel, dat ze het met Sir John eens zouden worden over het bedrag, tenminste als ze er voldoende concessies tegenover wilden stellen. ‘Alle mijnen’, zei koning
| |
| |
Galgman. ‘En alle olie.’ Enfin, dat moesten ze maar met den geldman regelen. ‘Hij is een trouw vriend van ons koningshuis.’ Ze moesten hem dan ook meteen de papieren overhandigen: de plannen van de verdedigingswerken, en een uiteenzetting van de wijze waarop het land ontvolkt zou kunnen worden met behulp van het vergif, en een duidelijk relaas van de bereidingswijze. En het vergif zèlf, in een dosis die voldoende zou zijn om mee te beginnen.
De man met het touw-haar wees op z'n linkerborstzak, die een beetje bol stond, en zei dat ie genoeg bij zich had voor een heel volk. En toen stonden ze op. Koning Galgman strààlde. Hij sloeg de donkergroene generaal zòò hard op z'n schouder, dat die meteen weer moest gaan zitten van de pijn. De man met het touw-haar stak een sigaret op. Het was ver na middernacht. Ze bliezen de kaarsen uit, en gingen weg.’
....Het bleef even stil in de koepel. Buiten hoorde je het knallen van schoten, links en rechts, veraf en dichtbij, overal.
De koningin keek naar de kleine pingelklok. Het was half elf. ‘Om twaalf uur zullen ze hier zijn’, zei ze, en ze vertelde dat koning Galgman de jachtpartij speciaal voor het plezier van de twee gasten op touw had gezet, en dat haar kamenier ze die morgen een briefje had gebracht, waarin ze werden uitgenoodigd om na afloop naar de kleine koepel te komen, waar de koningin ze een gewichtige mededeeling had te doen. Ze moesten met z'n tweeën komen, heel in 't geheim, en zonder bedienden.
| |
| |
‘Ik heb ze persoonlijk geschreven’, zei de koningin. ‘Op papier met het koninklijk zegel. Ze zullen zeker komen.’ Ze rommelde in haar taschje, en legde een kleine revolver op tafel.
‘Doe weg dat ding!’ schreeuwde Saartje. Maar de koningin zei, dat er geen kogels in zaten, dat 't enkel een machinetje was om sigaretten aan te steken. ‘Ik dacht beter wat dan niets.’
‘Hoezoo?’ vroeg Saartje. ‘Wat bent U eigenlijk van plan?’
De koningin ging in de vensternis zitten, en zei dat ze nog geen plan hàd, dat ze alles zòòmaar had gedaan. ‘Ik wil ze opwachten. Ik wil....’, ze maakte een aarzelend, hulpeloos beweginkje. ‘Ik weet zèlf niet precies wat ik wil. Ik ben maar allèèn....’, toen keek ze Gabriël vragend aan en zweeg....
Gabriël zat met een benauwd gezicht op het uiterste puntje van de chaise-longue. Hij voelde heel goed wat de koningin wilde. Maar hij moest immers het meisje redden! Hij moest het meisje vinden vòòr de dag om was. Bovendien had hij het gevoel, dat je veiliger een meisje kunt zoeken, dan twee gevaarlijke mannen tot rede brengen.
De koningin klemde haar witte handen krampachtig samen. ‘Help me’, zei ze. ‘Ik zal U hertog maken.’
Gabriël stond haastig op.
‘Ik moet weg’, riep ie schor. ‘Ik moet onmiddellijk weg. Het spijt me ontzaggelijk, maar ik moet een meisje zoeken met een koffer.’ Hij stapte meteen naar de deur.
Saartje sprong naar buiten.
| |
| |
‘Pas op voor de kogels’, riep Gabriël.
Ze galoppeerden weg. Voor het raam van de koepelkamer keek de koningin ze na. Haar oogen waren radeloos-angstig, en ze beet op een klein zakdoekje van roze zijde.
‘Je zou dit een grensgeval kunnen noemen’, dacht Gabriël Hij voelde zich niet rustig. Hij voelde zich eigenlijk dood-ellendig. ‘Kun je niet wat harder loopen?’ vroeg ie aan Saartje.
Ze draafden door het bosch. Hier en daar tusschen de boomen schemerde het rood van jagersjassen. Soms floot een kogel over ze heen.
‘Het is levensgevaarlijk wat we doen’, bromde Saartje. ‘We hadden veel veiliger die verraders kunnen opwachten.’
Gabriël ging rechter in het zadel zitten.
Na een tijdje werd het bosch om ze heen stil.
‘M'n intuïtie zegt me dat we goed gaan’, zei Saartje. ‘Weet je nou al wat je zeggen zult als we straks het meisje zien?’
De wind ruischte door de boomtoppen. De weg was bijna heelemaal overgroeid met hooge varens. Saartje's hoeven haakten aldoor tusschen boomwortels. Ze sleepte lange slierten winde mee aan haar pooten. ‘Ik loop hier allesbehalve voor m'n pleizier’, zuchtte ze.
Gabriël tuurde zwijgend voor zich uit. ‘Het bosch houdt op’, zei ie na een tijdje. ‘Ik zie grasland, en een koe.’
Op de plaats waar de weg uit het bosch kwam, stond een kleine herberg.
| |
| |
Er was een ooievaarsnest tegen de schuinte van het rieten dak. In het tuintje groeiden goudsbloemen en hooge zonnebloemen, en naast de deur, onder een schreeuwende bierreclame, stond een groengeschilderde bank.
Op de bank zat het meisje.
Ze hadden een kussentje gemaakt van de lichtblauwe mantel, en dat op de tafel vòòr zich gelegd. Ze sliep nu met haar hoofd naast een leege chocoladekop. Haar haar lag als een stuk vlam in het zonlicht.
‘Ik zal hier wachten’, fluisterde Saartje. ‘Ga jij maar alleen.’
Gabriël's slapen bonsden. Hij duwde met een vaart het knarsende hekje open, en liep met haastige passen langs de zonnebloemen naar de bank.
Het meisje schrok wakker en staarde hem met groote, groene oogen aan. Haar wit gezicht leek eerst nog een beetje onnoozel van de slaap. Toen kroop een vaag glimlachje om haar mond. Haar mond was groot, en rood. Een slordige haarvlok hing tot op haar neus. Ze rekte zich uit, en gaapte.
‘Een mooie dame!’ mompelde Saartje. ‘Die zijden jurk ziet er uit als een beest. En pukkeltjes, en sproeten.... Ik begrijp niet wat er aan is.’
Gabriël zag alleen de groene oogen, die tegen hem lachten, of ze blij waren.
En toen werd de deur van de herberg open gegooid. Een man kwam naar buiten. Het was de man, die de vorige avond de koffer had gedragen. Hij floot een bekend wijsje, keek even verbaasd naar de
| |
| |
vreemdsoortige, witlinnen figuur van Gabriël, gaf'm in het voorbijgaan een por met z'n schouder zoodat ie achterover tuimelde, greep het meisje bij een arm en trok haar met zich mee het hek uit, naar een motorfiets, die meteen begon te knallen en te snorren toen de man er bij kwam.
Het ging alles verbazend vlug. Vòòr Gabriël nog goed en wel overeind was gekrabbeld tusschen de zonnebloemen, zat 't meisje al in het zijspanwagentje. Je kon niet zeggen of ze er uit eigen beweging was ingestapt, ja of nee. De man had het stuur gegrepen, en knoopte met èèn hand z'n leeren jekker dicht. Hij droeg een pet met oorkleppen.
Gabriël stond verbouwereerd in het herbergtuintje en keek. Toen drong het tot hem door, dat de man zou weg rijden en het meisje mee nemen. Maar het meisje was van hèm.... Ze had tegen hem gelachen met haar groene oogen. Hij werd ineens laaiend woedend. Hij trapte het hekje open, stormde naar de motorfiets, gaf de man een stomp in z'n brutale gezicht, en sleurde het meisje uit het zijspanwagentje naar de kant van de weg.
Hij hoorde vaag stemmen, en zag de man op zich af komen. Het gegil van het meisje: ‘Help! Help!’ De vuisten van den man dansten voor z'n oogen. Gabriël zwenkte even terzijde, meteen daarop deed ie een uitval. Maar z'n gymnastiekschoen slipte in de modder van een wagenspoor en hij sloeg voorover, terwijl z'n krampachtig toegeknepen hand midden in het oog van den man terecht kwam.
Samen rolden ze over de grond.
| |
| |
Gabriël had den man met èèn hand bij z'n haren gepakt, met de andere stompte hij in het wilde weg, links en rechts, naar z'n gillend slachtoffer, dat in 't begin te onthutst was geweest om zich te verdedigen.
‘Je zult van mijn meisje àfblijven!’ hijgde Gabriel. ‘Ellendeling! Ze is je slavin niet!’
De man trachtte zich los te wringen. Gabriël's nagels scheurden af tegen zijn leeren jekker, maar hij hield vol.
‘Zul je haar met rust laten?’
De herberg, en de zonnebloemen, en de boomen van het bosch schudden en zwaaiden door elkaar tot een geel-groene vlek. In die vlek zag Gabriël alleen maar het roode haar van het meisje, en 't wit van haar handen en gezicht. Ze kwam dichterbij....
De man trapte, en beet, en sloeg, maar Gabriël stootte ontzettende strijdkreten uit, een schor triomfgehuil, een afschuwelijk, rauw juichen om de overwinning. En ondertusschen suisde een gedachte als een vliegwiel door z'n hoofd: ‘Ze zal trotsch op me zijn.... M'n meisje, m'n meisje....’ Hij hief z'n mager, bloedend gezicht naar haar op, maar ze sprong naar voren, ze zag doodsbleek en gaf hem een harde pats, boven op z'n hoofd.
............................
‘.....bovenop z'n hoofd’, zei Saartje later tegen een bevriend paard uit de manège. ‘Ze hebben hem aan de kant van het hek gelegd en zijn samen weg gereden, dat gemeene kind en die vriend van d'r. De juffrouw uit de herberg heeft hem toen bij gebracht
| |
| |
met water en bier. En daarna is de zon uit de hemel gekomen. Ze droeg een goudlakensche taylor-made, en ze sprong zoomaar van boven naar beneden. Niemand heeft het gezien dan ik. Ze kwam terecht tusschen de goudsbloemen, en ze wilde Gabriël meteen mee nemen naar de hemeltuin. Maar hij zwaaide met een broodzaag, en ging rechtop staan of ie boven alle narigheid ùìt wilde kijken en vroeg als wàt de zon hem had denken mee te nemen, en de zon antwoordde: ‘Gewoon als zonnestraal natuurlijk. Je moet weer van onderen af beginnen.’ Gabriël zei toen, dat 't er eigenlijk ook niet zoo veel toe deed omdat ie tòch voorloopìg nog op aarde moest blijven voor zaken, maar dat ie eventueel in de toekomst zèker geen genoegen meer zou nemen met een ondergeschikte betrekking. ‘Ik zal alles reorganiseeren’, riep ie. De zon lachte hem in z'n gezicht uit en zei dat ze hem feitelijk alleen uit medelijden.... Gabriël heeft toen vreeselijk leelijke woorden gebruikt, en ze zijn met de grootste ruzie uit elkaar gegaan.’
............................
De juffrouw uit de herberg had Gabriël's gezicht afgewasschen, en er pleisters op geplakt.
‘U bent me òòk een vechtersbaas....’, zei ze.
Gabriël mompelde wat. Hij stond rechtop naast de groene bank onder de bierreclame.
‘Wat hàd U toch daareven?’ ging de juffrouw voort. ‘Meteen dat U bijkwam is U met m'n broodzaag naar de goudsbloemen gehold. En zwaaien met
| |
| |
Uw armen! En wartaal uitslaan! Maar het duurde gelukkig niet lang. U heeft U naderhand netjes laten verbinden.’
Gabriël trachtte het uit te leggen, maar z'n gedachten warrelden door elkaar tot een wonderlijke chaos. Het meisje, en de koningin, en de zon....
‘Is ze weg?’ vroeg ie zacht.
‘Drink een glaasje cognac’, zei de juffrouw. ‘Dat zal U goed doen.’
Na de cognac werd de wereld weer gewoon. Dat is te zeggen Gabriël zag de zonnebloemen, en de goudsbloemen, en het houten hekje, en de juffrouw in haar blauwlinnen schort, en Saartje. 't Was of alles hem aankeek, in afwachting.
‘Wat ga je nou doen?’ vroeg Saartje. Ze was vlak voor het hekje komen staan; haar zwarte huid glansde zilverachtig in het zonlicht. Ze keek een beetje benepen.
Gabriël gooide z'n hoofd met een ruk naar achteren. Z'n oogen waren anders geworden, en z'n handen, en z'n heele magere lichaam.
‘Ik wil,’ zei ie, ‘ik wil om twaalf uur in de koepel zijn.’
Hij betaalde de juffrouw, streek z'n verwilderde haren glad, en liep haastig naar de weg.
‘Je zult hard moeten draven, Saartje’, zei ie terwijl ie in het zadel sprong. ‘De koepel is nog ver. We zullen er voor zorgen dat die meneeren daar straks van een kouwe kermis thuis komen.’
Saartje knikte.
Ze galoppeerden het bosch in. Door de hooge va- | |
| |
rens. Langs de eekhoorntjes. Over het smalle bruggetje van de kleine beek.
‘Harder! Hàrder!!!’
Saartje hijgde. ‘Gunst man, hou je kalm. Ik heb maar vier pooten, en ik doe wat ik kan.’
Bij de koepel was alles ongeveer nog zoo als een uur geleden. Roode jassen tusschen de boomen, schoten, en het geblaf van honden in het kreupelhout.
‘Saartje,’ zei Gabriël snel, ‘zie ik er èrg gek uit met die pleisters?’
Saartje draaide haar kop om en keek. ‘Het is niets bizonders’, zei ze. ‘Alleen eentje op je voorhoofd, en een kleintje op je kin. En een beetje bloed aan je lip. Lik af. Maar je hoedje is weg. Dat is heel jammer.’
Vlakbij hoorden ze het gedreun van paardehoeven op de boschgrond. Haastig, na elkaar, glipten ze binnen door de koepeldeur.
Op de tafel wachtten nog steeds de hooge, kristallen glazen.
De koningin zat in elkaar gedoken op de chaiselongue en sliep. Een hoopje zwarte zijde en blond haar.
‘Stil,’ zei Gabriël, ‘we hoeven haar nog niet wakker te maken.’
De kleine klok stond op tien minuten vòòr twaalf.
‘Nog tien minuten.’
Gabriël liep gauw naar het donkere hokje, waar 't roode jagerspak hing, naast de parketboender en de dweil.
| |
| |
Buiten de koepel werd het drukker. De jachtstoet verzamelde zich.
In een paar seconden had Gabriël het gescheurde hospitaalpak uit gegooid. De roode jagersjas paste hem prachtig. De donkere rijbroek.... De hooge leeren laarzen....
‘Hemeltje,’ zei Saartje toen ie even later weer te voorschijn kwam, ‘wat ben je nòù mooi. Ik zou bijna “U” tegen je zeggen.’
Gabriël bekeek zichzelf in het spiegelpaneel van de deur. ‘Die pleisters misstaan niet bij het rood’, zei ie tevreden ‘Ik denk dat ik nu zoo langzamerhand de koningin maar es ga wakker maken.’
Hij stapte naar de chaise-longue.
Zwarte zijde en blond haar. Een klein, mager handje lag open op haar knie, vragend, als de hand van een bedelkind.
Tusschen de bladeren door keek de zon naar binnen. Ze was bijna zoo hoog geklommen als ze klimmen kon.
Het licht danste voor Gabriël's oogen. Hij keek naar de koningin. ‘Ik heb haar vroeger gekend’, dacht ie. ‘Heel lang geleden....’ De groene schemer van de koepel was als het licht in een droom.
‘Zòò lang geleden....’ Een meisje met rood haar en een koningin met blonde vlechten. Een meisje met bruine vlechten en sproeten, een meisje in een roze-katoenen jurk, een meisje met vleugels. Groote, groene, lachende oogen. Roodgehuilde oogen. Allemaal èèn. Allemaal gelijk.
Gabriël streelde heel zacht en voorzichtig over
| |
| |
de zwartzijden schouder van de koningin.
Ze bewoog even, maar sliep door.
Toen boog Gabriël zich voorover, en kuste de koningin.
............................
Ze sprong op. ‘Goddank!’ riep ze. ‘Goddank, dat je gekomen bent,’ Toen keek ze hem aan en zei: ‘Je bent heelemaal veranderd. Wat is er gebeurd?’
Gabriël glimlachte. ‘Er is niets bizonders gebeurd’, zei ie. ‘Maar we hebben niet veel tijd.’ Hij trok zijn schouders met een ruk naar achteren. ‘Luister es koningin. Straks zullen die kerels hier komen. Ik weet nog niet precies wàt ik zal doen, maar je moet me voorstellen als de man, die de boel voor Galgman financiert.’
‘Sir John P. Flint’, knikte de koningin.
‘Juist’, zei Gabriel. ‘Je zegt dat koning Galgman zelf zoo veel mogelijk op de achtergrond wenscht te blijven, en dat hij jou daarom gevraagd heeft de regeling der concessies verder met ze te behandelen, in elk geval: ze in contact te brengen met Sir John. En dan neem ik de zaak van je over. Saartje gaat achter ze staan om in hun nek te kunnen bijten als 't mis mocht loopen.’
Saartje staarde in stomme verbazing naar Gabriël's vastberaden gezicht. ‘Wat heeft diè een praats gekregen’, dacht ze. ‘Ik herken 'm niet meer.’
‘Ik zal de geldkwestie met ze bepraten’, ging Gabriel voort. ‘En over concessies redeneeren. Ik weet wel niet wat concessies zìjn, maar ik verzeker
| |
| |
je dat ik 't niet zal opgeven voor ik de papieren in handen heb, èn het vergif,’
‘'t Zit in z'n linkerborstzak’, zei de koningin. ‘We mòèten het hem afnemen, en 't verbranden.’
Nadat de koningin dat gezegd had, bleef Gabriël een tijdje met een verschrikte uitdrukking in z'n oogen naar buiten staren. ‘Hij zal immers aldoor weer nìèuw maken....’, dacht ie in paniek. ‘Zoolang ie lèèft zal ie nieuw maken,’ Toen schudde hij een paar keer heftig van nee, en begon met z'n handen op z'n rug heen en weer te loopen in de kamer.
‘Ik zou liever geen mensch dood maken’, prevelde ie zacht voor zich heen.
‘Wat praat je toch aldoor?’ vroeg de koningin.
De kleine pingelklok gaf twaalf zachte geluidjes. Gabriël zette vier stoelen om de tafel. ‘Ik praat onzin’, zei ie. ‘We zullen het nemen zooals het valt. Je moet alles aan mij overlaten, koningin.’
Voor de koepeldeur klonken stemmen.
Saartje steigerde van de zenuwen. De koningin streek haastig met haar hand over haar gezicht, spelde de avondmantel dicht met een diamanten broche, en ging statig rechtop zitten.
Gabriël wierp de deur wijd open voor de gasten van den koning.
Ze bleven op de drempel staan en bogen. De donkergroene generaal had het spit en leek moeite te hebben met buigen, toch dèèd ie het. Hij droeg die morgen een speciaal sport-uniform, òòk donkergroen. De man met het touw-haar was in ruig, bruin
| |
| |
tweed. Ze kwamen dichterbij. Ze hadden alle twee een uitpuilend ding in hun zak. Dat was een revolver. Gabriël moffelde ongemerkt het sigarettenaansteekmachinetje in z'n mouw.
De koningin was opgestaan. ‘Ik ben heel dankbaar voor Uw komst’, zei ze, en toen herhaalde zij bijna letterlijk Gabriël's woorden: ‘Koning Galgman heeft me verzocht deze samenkomst te arrangeeren. Hij wil zelf zoo veel mogelijk op de achtergrond blijven.’ Haar stem trilde een beetje, maar niet èrg. Ze maakte een gebaar in Gabriëls richting. ‘Sir John P. Hint.’
De mannen bogen.
‘Wilt U niet gaan zitten’, zei de koningin.
Het was even een benauwend-zacht aanschuiven van stoelen. Toen zaten ze met z'n vieren om de ronde tafel in de koepel, die naar bloemen rook, en hout.
Er was iets geladens in de atmosfeer. De koningin hield haar oogen neergeslagen. Onder het tafelblad trokken haar vingers de kleine zijden zakdoek aan stukken.
De zon was stil blijven staan op haar hoogste punt. ‘Ik moet weten wat er gebeurt’, zei ze. ‘Ik zal hier een vol uur wachten. Dan hebben we meteen maar zomertijd.’ Ze bleef dus waar ze was, en tuurde door de boomtakken omlaag, in de koepel.
‘Hare Majesteit,’ begon Gabriël z'n keel schrapend, ‘Hare Majesteit heeft mij verzocht deze conferentie te leiden.’
De mannen bogen weer. Ze hadden een hoffelijk- | |
| |
afwachtende houding aangenomen. In de linkerborstzak van den man met het touw-haar zat iets diks, het pakje vergif.
Gabriël begon te spreken: over koning Galgman, die zoo groot was, en over het Vaderland, en over het vaderland van anderen, en over de olie van anderen en de steenkool.... Toen ie aan de steenkool toe was, gingen de mannen voorover hangen en staarden in gespannen aandacht naar zijn gezicht.
Gabriël zweeg. ‘Als ik nu maar wist wat concessies zijn....’, dacht ie in wilde angst. Als de mannen ook maar èèn oogenblik aan hem zouden twijfelen was het mis, mis met hem en met de koningin en met alles. Zijn hoofd suisde van opwinding, maar hij klemde zijn kaken op elkaar. De mannen konden niets verdachts lezen op zijn bleek, verbeten gezicht. ‘Een zonderling, de rijkste man van de wereld, Sir John P. Flint....’
‘Wat is Uw voorstel?’ vroeg de man met het touw-haar tenslotte kort.
‘Hoezoo?’ Gabriël's stem had heel gewoon geklonken.
De generaal legde een kleine landkaart op tafel. ‘U zoudt het volledige recht tot exploitatie krijgen van de mijnen in het Noorden en in het Zuiden...’, zei ie.
Gabriël herademde. Ze hadden nog niets gemerkt. Wie niet waagt, wie niet wint! ‘En wat gebeurt er met de mijnen in het Oosten, en in het Westen?’ vroeg ie brutaal. ‘Ik wil àlle mijnen hebben.’
De generaal keek even onthutst. Toen trok ie met
| |
| |
rood potlood op de kaart een streep, dwars door het land van den vader van de koningin. ‘Rechts van deze streep’, zei ie.
‘Links òòk’, zei Gabriël. ‘Alles.’
De generaal trok nog meer streepen, en ging iets zitten uitrekenen in een zakboekje. En ondertusschen raasden de gedachten door Gabriël's hoofd: Eerst de papieren uit hun handen.... En dan het vergif.... Het vergif in de glazen, die voor ze staan, en dàn: champagne.
Diep in z'n hart was hij heel treurig. ‘Ik heb nog nooit een mensch gedood’, dacht ie. ‘Ik wil dat niet. Ik kàn dat niet....’ - Eèn korreltje in het water, èèn vleugje in de lucht.... Een zwarte ellende over een zonnig land. Al 't geluk weg, en al 't leven. Kinderen dood tusschen het koren en de bloemen. - ‘Ik zou ze naar hun keel willen vliegen, en met mijn vuisten op hun hersens rammen, en ze van me àf trappen, in een hoek. Maar ze zullen weer te voorschijn komen uit die hoek, en opnieuw beginnen. Ze zullen me achterover gooien, en alles stuk slaan... Zòò niet. Zòò niet.... anders.’
De generaal had blauwe aren op z'n voorhoofd. Hij was klaar met uitrekenen en begon weer te praten. ‘De teekeningen van de verdedigingswerken. En 't geniale ontvolkingsplan van mijn vriend hier. En 't cahier, waarin de samenstelling en de bereidingswijze van het vergif staan aangeteekend....’ De generaal knoopte z'n donkergroene jas los, en iets wits dat daaronder zat, en toen kwam er een zeemleeren zakje voor den dag, dat met een koordje
| |
| |
aan z'n hals hing. Uit dat zakje haalde hij een paar dicht-getypte velletjes papier, een paar plattegrondjes, en een smal schrift met een slappe, blauwe kaft.
‘Dat zijn ze’, dacht Gabriël met een schok. ‘De stukken!’
De generaal maakte er een stapeltje van, dat ie voor zich op tafel legde. ‘Dan komt hier nog bij,’ zei ie, ‘het vergif zèlf.... En een paar geteekende verklaringen over Uw exploitatierecht van bepaalde mijnen.’
‘Van àlle mijnen’, hield Gabriël koppig vol.
Toen ging de man met het touw-haar zich er ook mee bemoeien. Hij vroeg wat Flint daar dan geldelijk tegenover dacht te stellen. ‘De zakelijke kant is voor ons heel gewichtig’, zei ie.
De zakelijke kant bleek heelemaal uit getallen te bestaan. De man met het touw-haar begon en zei: ‘Noemt U es een getal’, zooals de goochelaar doet bij een voorstelling. Gabriël nòèmde een getal, maar de mannen keken alleen maar verbaasd. En toen noemde ie gauw nòg een getal, een hòòger. Maar de mannen knikten: nee. En toen ging Gabriël steeds hòòger getallen noemen, ontzèttend hooge getallen. Tòt ie geen hooger getal meer wist. Toen wisselden de mannen even een snelle blik. ‘O. K.’, zeien ze. ‘De stukken, en 't vergif, en alle mijnen.... Daarvoor geeft U ons een chèque.’
De generaal schoof het stapeltje over de tafel naar Gabriël, die de papieren met een eigenwijs gezicht ging zitten inkijken. Hij begreep er geen woord van, maar na een tijdje zei hij ook maar: ‘O. K.’, en liet
| |
| |
het heele zaakje in de achterzak van zijn lange, roode jas glijden.
De mannen namen onmiddellijk een waakzamer houding aan. De mogelijkheid was natuurlijk niet uitgesloten, dat Sir John er met de stukken vandoor zou trachten te gaan. De donkergroene generaal voelde even naar z'n revolver.
‘En nu de chèque’, zei de man met het touw-haar.
‘Eerst het vergif’, antwoordde Gabriël.
De man trok even geërgerd z'n schouders op, maar meteen bedwong hij zich, tastte in z'n borstzak, en haalde een klein pakje te voorschijn. Uit het vloe wikkelde hij een, met poeder gevuld, roze-kristallen flaconnetje, dat hij voorzichtig op tafel zette.
‘Voilà’, zei ie. ‘Ik kan U niet verzoeken U persoonlijk van de deugdelijkheid van dit poeder te overtuigen. Ik heb er echter heel bevredigende resultaten mee bereikt bij honden en gevangenen.’
Gabriël rilde. Zijn krampachtig toegeknepen handen waren van binnen vochtig van zenuwachtigheid.
De mannen bleven hem aanstaren, met bleeke, gespannen gezichten. Het glazen oog van den generaal was iets lichter dan z'n gewone oog. De glimlach van den man met het touw-haar werd een wijde grijns, waarin je z'n tandvleesch zag. Ze wilden een land vermoorden voor een hoog getal met heel veel nullen....! Gabriël was opgesprongen. Hij boog zich over de tafel, greep de kristallen flacon, en borg die bij de papieren in de zak van z'n jas.
De twee mannen maakten een onwillekeurige beweging, maar Gabriël glimlachte en zei: ‘Ik zal di- | |
| |
reet Uw chèque uitschrijven, maar eerst wil ik met U drinken op het welslagen van onze onderneming.’
‘Nu moet ik het dòèn’, dacht ie. ‘Het vergif in hun glazen. Alle twee even veel. Alle twee de helft.... Ik zal de glazen mee nemen naar het tafeltje waar de flesschen staan.’
De koningin zei iets. De mannen bogen zich naar haar over, maar ondertusschen speelden de vingers van elk hunner, als gedachteloos, met de hooge, kristallen steel van een glas. Gabriël bleef een oogenblik besluiteloos staan. Toen keerde hij zich om en ging naar de marmeren console, waarnaast Betsaïda de zilveren koelers had neergezet. ‘Wat nu? Wat nu?’ Achter hem in de kamer praatte de koningin met de mannen: over jagen, en over konijnen, en over de lange reis die ze hadden moeten maken om hier te komen. En ondertusschen peuterde Gabriël aan de ijzerdraadjes van de kurk, en draaide de flesschen om en om tusschen de ijsblokken. In èèn minuut dacht ie duizend dingen. Dat alles misschien weer voor niets was geweest, dat ook dèze onderneming van hem ging mislukken. Dat de menschen zouden sterven door zìjn schuld, door oorlog en vergif; duizenden, millioenen menschen. Eindelooze slagvelden. Hopelooze tijden. Kinderen, die opgroeien onder een wolk van angst, kinderen gestikt naast hun speelgoed. ‘De lieve heer’, die ze meesleuren naar hun roofpartijen. ‘Onze Vader’, onherkenbaar verminkt in de modder. De zon zou weg kruipen in de verste hoek van de hemel, en nooit meer naar de aarde omkijken. De jonge zonnestralen zouden
| |
| |
elkaar verhaaltjes vertellen over een donkere, zwarte bol, die verweg tusschen de wolken hangt, en waarvan het bloed afdruipt, - Toen opeens merkte Gabriël, dat Saartje achter hem stond en bezig was de stukken uit de achterzak van z'n jas te eten.
‘St’, fluisterde ze. ‘Doe of je niets merkt. Stommeling! Hoe kom je er bij met zulke dingen in je zak te blijven rondloopen!’
Gabriël bleef onbewegelijk staan, alleen z'n hand draaide een champagneflesch om en om tusschen de ijsblokken in de koeler. De generaal wilde blijkbaar iets vriendelijks zeggen en riep: ‘Wat een lief, aanhankelijk dier!’ maar hij wist niet dat Saartje, die met haar staart naar hem toe stond, juist bezig was het laatste stukje van het blauwe cahier naar binnen te werken. ‘Ziezoo,’ zei ze, ‘weg is weg. Ik ben alleen een beetje onpasselijk van de kaft.’
Gabriël keek haar van terzijde voorzichtig aan. Toen scheen een en ander tot hem door te dringen. Hij vergat de mannen aan de tafel, keerde zich om, en streelde even met tranen in z'n oogen over Saartje's neus. ‘Dit is een uitkomst’, dacht ie. ‘Er is nu nog maar èèn ding dat ik doen moet.... Het plan van de glazen gaat niet op. Ik kan niet langer wachten. Ik moet àl de wijn vergiftigen, ook de ònze, die van mij, en.... van de koningin!’ Hij klemde z'n tanden op elkaar. Z'n gezicht was strak als een masker. Alles moest nu maar gauw gebeuren. Hij nam de champagneflesch, en bezeerde z'n vingers aan de ijzerdraadjes. De kurk knalde naar de engeltjes van het plafond. Het schuim sloeg over z'n handen. Nie- | |
| |
mand dan Saartje zag hoe hij het vergif uitschudde in de bruisende wijn.
En nu snel. Snel! En niet meer denken. Maar als je niet meer denken wilt, denk je jùìst. Allerlei gedachten, bliksemsnel, in razende vaart. De koningin, die hij gekust had toen ze sliep. De koningin, die hem vertrouwd had toen ie er uitzag als een vieze landlooper.... En 'teenige dat ie voor haar doen kon was haar vergiftigen! ‘Maar er zijn nog afschuwelijker dingen’, gilde het door z'n hoofd. Vlammende steden, een vlammend land, een heele wereld van vlammen en narigheid.’
‘Ik weet dat ik dit doen moet’, dacht Gabriël. Toen schonk hij de glazen vol, alle vier de hooge, kristallen glazen....
Dit was het einde. Straks zouden ze neerdonderen in de duisternis.
De koningin en de twee mannen waren opgestaan. Ze schenen te wachten op Gabriël...., maar die staarde door het koepelraam naar de blauwe hemel en de zon. Open, wijde velden met de geur van boekweit in de lucht. Blond haar, dat naar hars en viooltjes ruikt. Een heldere horizon en de heele zomer nog vòòr je.... Van de wereld weg te gaan als de zomer nog begìnnen moet! Als 't koren nog niet rijp is, en de appelboomen in bloei staan! ‘Lieve zon, zoudt U misschien een klein gedenksteentje in de hemel voor me willen oprichten? Eentje waar een hondje op staat, en een paard, en een meisje....’
Toen hief Gabriël z'n glas omhoog. De wijn plens- | |
| |
de in z'n mouw. De wijn in de hooge, kristallen glazen leek te leven.
‘Op Hare Majesteit! En op het heil van onze onderneming!’ Hij deed z'n oogen stijf dicht, en dronk.
En nu was het in een ommezien afgeloopen. Gabriël zette het leege glas op tafel, en keek even gauw naar de koningin. Ze leefde nog, en zag er zoo oogenschijnlijk niet kwaad uit na de champagne. ‘Ze zal een mooie doode zijn’, dacht ie verdrietig.
Ze gingen weer allemaal zitten, en de mannen zeien, dat ze nu wel graag de chèque zouden willen zien.
‘De chèque?’ Wie denkt er aan chèques als ie vergiftigd is! Gabriel kon zeggen: ‘Weet U wel, dat U vergiftigd is? U heeft geen chèque meer noodig.’ Maar dan zou de koningin schrikken. Die wist van niets, en zat hem met vragende oogen aan te kijken zonder te begrijpen, dat ze er, practisch gesproken, al niet meer wàs. Dus zei Gabriël: ‘Ik zal 'm uitschrijven’, maar hij bleef zitten omdat ie dacht: ‘Over een paar minuten zijn we tòch dood’, en de man met het touw-haar zei: ‘Zoudt U het dan nu metèèn willen doen? We moeten weg met een trein.’
Gabriël keek de man aan met een vreemde glimlach. Eigenaardig dat hij dacht dat ie weg zou gaan met een trein! Hij zou weg gaan met een begrafenisstoet!
‘Waarom lacht U?’ vroeg de generaal, maar Ga- | |
| |
briël gaf al niet eens meer antwoord. Waarom zou je je laatste oogenblikken gebruiken om met een half-doode generaal over lachen te praten!
De generaal en z'n vriend staarden in stijgende onrust naar de stille, magere man in de roode jagersjas, en eindelijk zeien ze: ‘Sir John, we willen haring of kuit’, en toen Gabriël nog maar steeds bleef zwijgen, schudde de generaal hem zachtjes bij z'n schouders en vroeg of ie niet goed was, en Gabriël keek op, en vroeg of de generààl niet goed was, en zei: ‘We moesten maar vast op de grond gaan liggen, dan kunnen we tenminste niet van onze stoelen vallen’, en de man met het touw-haar informeerde naar Gabriël's ouders, of die alle twee normaal waren geweest, en hoe ze gestorven waren, en Gabriël zei dat ie alleen maar een moeder had gehad, en de koningin vroeg: ‘Kàn dat?’, en Gabriël keek haar aan en zei: ‘Praat toch niet over futiliteiten. Over een paar minuten zullen we hier niet meer zijn. Dan zullen we weg gaan, jij en ik....’, en de mannen posteerden zich voor de deur en riepen: ‘Eerst de chèque! Of de papieren en het vergif terug!’
Gabriël werd een beetje onzeker. ‘Hoe moet je dat vergif nemen?’ vroeg ie. ‘En wat gebeurt daarna? Duurt het lang?’ De man met het touw-haar zei, dat ie dat allemaal had kunnen nalezen in het blauwe cahier. ‘Daarnà gebeurt er niets meer’, zei ie. ‘Het werkt onmiddellijk. Mits in minimale hoeveelheden gebruikt. Eèn korreltje in het water....’
‘En als je mèèr korreltjes neemt?’
| |
| |
‘Een overdoseering’, zei de man. ‘Dan gebeurt er niets. Dan is het volkomen onschadelijk. Er zìjn van die vergiften. Dat is juist het mòòie.... En nù het geld.’
‘Dan gebeurt er niets!!!’ Gabriël vloog overeind. De man had z'n revolver uit z'n zak getrokken. Saartje, die al die tijd eerbiedig met haar kop in de vensternis had staan wachten, sprong naar voren.
‘Wacht even!’ riep ze. ‘Niet schieten. Dit is een vergissing, een misverstand’, maar ze wist absoluut niet wat ze verder moest zeggen.
Toen sloeg de kleine pingelklok een uur. Lichte voetstappen buiten de koepel. De deur ging open en de zon, in een prachtige zomerjapon van breed-uitstaande, rood-en-goude organdie, stond op de drempel. Ze straalde zòò, dat de man met het touw-haar z'n revolver voor z'n oogen moest houden. De generaal, die òòk juist z'n wapen getrokken had, legde het onmiddellijk neer van de schrik. ‘Wat gebeurt er?’ riep hij schril.
De zon straalde en straalde. ‘Doe je oogen dicht’, zei ze tegen de mannen. ‘Of ik zal je blind maken voor je heele verdere leven.’ Ze zochten tastend hun weg naar de donkerste hoek, zoo ver mogelijk van het licht. Daar bleven ze staan, brabbelend, trillend, in doodsangst voor het vreemde verschijnsel bij de deur.
Saartje was naar de koningin gestapt. ‘U hoeft niet bang te zijn’, zei ze. ‘Het is niets bizonders. Het is z'n moeder.’
De koningin knikte. ‘Ik heb altijd wel gedacht
| |
| |
dat ie anders was dan een ander’, zei ze.
Gabriël stond rechtop achter de ronde, gepolitoerde tafel. Hij zei niets. Hij had blauwe kringen onder z'n oogen en keek de zon aan.
Ze kwam dichterbij, de heele koepel dròòp van het licht. Het licht duwde de muren weg, en het dak met de engeltjes. Het duwde de boomen van het bosch weg. Gabriël en de zon stonden alleen op een wijde vlakte met de horizon in een kring om ze heen.
Opperhoofdman Zonnestraal!
‘We hebben de statietrap uitgegooid’, zei de zon.
‘Er is muziek in de hemel, en overal feest.’
Gabriël voelde zich licht worden van geluk. Toen gleed er een schaduw over zijn gezicht. ‘Maar die mannen....’, fluisterde ie gejaagd. ‘Ze loopenrond met het vergif in hun hoofd. En met allerlei andere slechtigheid in hun hoofd. We hebben ze de papieren afgenomen, maar het ergste zit in hun hoofd.’
Toen maakte de zon met haar vingers een knipbeweging in de lucht, en liet een zonnesteek komen. ‘Hij zal een beetje opruiming houden in hun hersens’, zei ze. ‘Het is heel akelig om je verstand te verliezen, maar in sommige gevallen is 't een uitkomst.’
Gabriël knikte diep onder de indruk. ‘All right!’, zei ie toen. ‘Dan laat ik de zaak nu maar verder aan U over’, en hij vroeg of ie nog even naar Saartje en de koningin toe mocht, en toen was de koepel weer om hem heen, en de zon stond op het blauwe stoepetje en riep: ‘Ik zal buiten op je wachten.’
| |
| |
Saartje en de koningin stonden samen in de deuropening.
‘Ik ga naar de hemel’, zei Gabriël. ‘Ik heb een heel goeie betrekking gekregen. Ik kan een vrouw onderhouden, en een paard. Gaan jullie mee?’
‘Is er haver in de hemel?’ vroeg Saartje.... ‘Nou, wat zeur je dan!’ En de koningin wilde óók niet. Wèl als ze vleugels had, maar niet zòò. ‘Ik heb hoogtevrees’, zei ze.
............................
De zon stond op een open plek in het bosch. Twaalf spreeuwen zaten in een kring om haar heen. ‘Wat gaat er nu gebeuren?’
‘Ik wacht op iemand’, zei de zon. Ze zag er zoo vroolijk uit als wat. In de wijde, wazige plooien van de stralend-roode japon leek ze slank en jong. ‘Ik wacht op mijn zoon. Op mijn groote zoon. En ik zal jullie tracteeren omdat ik jarig ben. Waar hou je van?’
‘Van beukenootjes’, riepen de spreeuwen.
Toen knipte de zon weer met haar vingers naar de hemel, en er kwam een heele règen van nootjes naar beneden. ‘Zoomaar uit de hemel’, zeien de spreeuwen, maar een nijdige eekhoorn vertelde later dat ze gewoon uit de boomen waren gevallen. ‘Toen ik er bij kwam, waren alle takken leeg. Een goedkoope aardigheid van de zon.’
Gabriël liep langzaam naar de open plek in het bosch. ‘Daar komt hij!’ riep de zon. De spreeuwen vlogen weg.
‘Hier ben ik’, zei Gabriël. Het was of hij droom- | |
| |
de. Bloemen en vogels, en de zomer overal in het bosch. De geur van boekweit, en van hars, en viooltjes.... De geur van vochtig-warme aarde.
‘Opperhoofdman Zonnestraal!’
De statietrap was van goud en zilver en diamant. ‘Hou je aan de leuning vast’, zei de zon vriendelijk. Vlinders om z'n hoofd, en het zingen van vogels. Mannen en vrouwen aan het werk in de velden. Een rammelende kar op een eindelooze weg.
Gabriël klom heel langzaam hooger. Naast hem liep de zon. De lucht was warm en blauw en vol zoemende insecten. In z'n ooren suisde vroolijke muziek.
Beneden hem, op de open plek in het bosch, stond de koningin. Ze wuifde met een enorme zakdoek en riep: ‘Goeie reis!’
‘Goeie reis! Goeie reis!’
Er waren mèèr menschen naar de open plek gekomen. Ze sprongen rond in een groote kring. ‘Kom pater geef je non een zoen....’ Het meisje met het rooie haar en de man van de motorfiets juichten, en klommen naar boven, ieder in een beukeboom, links, en rechts van de statietrap, tot ze in de top waren en niet hooger kònden. Koning Galgman zat samen met de juffrouw uit de kousen winkel op een rustieke troon naast een bordje Verboden Toegang. Saartje sleepte een ijzeren ledikant achter zich aan met juffrouw van Zuilen in roze flanel. Een draaiorgel jengelde tusschen de boomen. Het was feest en zomer in het bosch. Ze keken allemaal met stralende gezichten naar boven en riepen: ‘Daar gaat ie!’,
| |
| |
en ze dronken bier, en wijn en limonade. De smalste straat danste met het hof. Een dame in een plaid zwaaide een kolenkit. Een kleine, witte hond tolde uitgelaten rond in het zonlicht. De eerste minister strooide kippenvoer voor witte hennen, die in massa's aankakelden uit het kreupelhout, en de menschen uit de parken aten champignons en zongen met hun doffe stemmen een vreemde melodie, die langzamerhand vorm kreeg, en klank en kracht.
‘De aarde is heel mooi vandaag’, zei Gabriël zacht.
‘Schijn bedriegt’, lachte de zon, en toen waren ze boven.
Ze gingen over de hooge wolkenbrug, en door het gouden hek naar de hemeltuin. Bij de ingang stonden de jonge zonnestralen in hun geel-fluweelen pakjes netjes op een rij om geïnspecteerd te worden. En daarna kwamen al de anderen; de sterren in prachtige jurken, en de wolken met hun kristallen oogen, de oudere zonnestralen, de donderkoppen en de zonnesteken, de bliksem, de maan, de secretaris, en het heele administratieve personeel.
Tusschen twee rijen door, over het pas-gemaaide gras, liep Gabriël. Er lagen bloemen op z'n schouders, en bloemen voor zijn voeten. Hij drukte handen, links, en rechts.
En mèèr bloemen, die neerdwarrelen op zijn schouders. Rozen op het gras. En overal zingen en lachen, en overal warmte en kleuren. Reigers langs de wolken. Blauwe libellen boven het riet....
De muziek van de aarde werd zachter. De trom- | |
| |
petters op het groote grasveld in de hemeltuin bliezen een triomfmarsch.
De zon leunde tegen een muurtje en keek....
Opperhoofdman Gabriël liep de hemel binnen over een tapijt van roode rozen, in het bruisende licht.
|
|