| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
In het dorp waar de kermis is. - Hoe Gabriël toilet maakte, en wat de zon van hem verwachtte. - De groote ontdekkingsreiziger John King Mac Misery. - Gabriël drinkt biertjes in Het Hof van Daverdam. - In de schiettent. - Op verkenning bij de sterkste vrouw van de wereld. - De gespikkelde man. - Gabriël gaat aan de draaimolen hangen, bezoekt de Hemel-en-de-Hel, de danstent, en het theatertje. En hoe het meisje hem steeds ontging. - Hei 't was in de Mei! - Een lichtblauwe mantel, en een koffer die er zwaar uit ziet. - Wandeling door de duisternis. - Bij het hek van de verlaten theetuin: wie zijn kans nìèt, en wie zijn kans wèl waarnam.
De oliebollenlucht woei ze door de dorpstraat tegemoet.
‘Lekker, hè?’ zei Saartje en ze stond even stil om beter te kunnen snuiven. ‘Ik heb echt zìn in die kermis’, zei ze toen, en ze maakte een sprongetje, en zwaaide cirkeltjes met haar staart, en was zichtbaar in haar humeur over het feit, dat ze de haan kwijt waren geraakt, bij een kippentuintje, even buiten het dorp.
De straat vòòr ze was lang, en stoffig, en vol zon. Ze begon met een smal, wit villaatje, dat om zoo te zeggen nog met èèn been in het bouwland stond. Het villaatje had pilaartjes en galerijtjes. Er voor, midden op een klein grasveld met steenen kabouters en herten, was een goudvisschenvijvertje. Op 't tuinhek was een papiertje geprikt, waarop stond, dat de bewoners uit rijden waren met logé's maar over een uur terug zouden zijn.
| |
| |
Gabriël stapte af. ‘Ik kan me net wasschen in die tusschentijd’, zei ie.
‘Als je maar geen zeep gebruikt’, riepen de goudvisschen.
Saartje stond netjes met haar rug naar het vijvertje toe. ‘Je kunt gerust je gang gaan’, zei ze. ‘Er passeert hier niemand. De menschen voor de kermis komen allemaal langs de groote straatweg.’
Bij het vijvertje was 't een groot geplas. Toen Gabriël na een tijdje weer te voorschijn kwam vanachter het taxishaagje, dat langs het hek groeide, zag ie er keurig afgeschrobd en opgepoetst uit. Het witte hospitaalpak zat alleen een beetje gekreukeld, dat wèl, en zijn blonde haar was nog drijfnat, maar hij had een prachtige scheiding gemaakt, en geprobeerd er links en rechts, bij zijn ooren, een krulletje in te leggen.
‘Mijn hoedje moet eigenlijk gestoomd’, zei ie, maar Saartje vond, dat 't nog best kon.
Gabriël had een dikke bos boterbloemen en madeliefjes in z'n knoopsgat gestoken, en bekeek zichzelf in het spionnetje van een huis een eindje verder op.
‘Zou ze me zoo goed vinden?’ vroeg ie onzeker.
‘Een mooie man’, zei het spionnetje, maar dat was erg overdreven, want Gabriël was heelemaal niet mooi: mager, met te groote oogen, en een vragend opgerimpeld voorhoofd.
Gabriël keek niet naar de verkeerde dingen, hij keek naar de boterbloemen en madeliefjes, en glimlachte. Toen keerde ie zich om, nam z'n hoedje af
| |
| |
met een breede zwaai en maakte een buiging voor Saartje.
Saartje hapte naar een vlieg. ‘Ik denk wèl, dat ze je aardig zal vinden’, zei ze. ‘Stap nou maar weer op.’
Gabriël reed weg. De goudvisschen keken hem na over het rotsricheltje en gichelden over z'n te dunne nek. ‘Een mooie man!!!’ Het heele vijvertje borrelde en glinsterde van pleizier.
Gabriël en Saartje kwamen het dorp binnen.
Het was middag. De zon zat even uit te blazen op de waranda van haar hemelbungalow en keek langs een blauwe stijlte naar beneden. Naast haar zat een lange, gebruinde oude heer, met grijs haar: de secretaris. Hij droeg een wit-flanellen tenniscostuum, en had een klein typemachinetje op z'n knie. Als regel was de secretaris stil en statig, maar vandaag had ie 't hoogste woord omdat ie whisky-soda had gedronken ter eere van z'n 400-jarig jubileum. Hij sprong op. Het typemachinetje smakte kletterend tegen de grond, wat ie niet eens merkte.
‘Daar gaan ze weer!’ riep ie, naar de dorpstraat wijzend. Toen ging ie over het houten hekje hangen, en begon vreeselijk met z'n armen te zwaaien.
‘De lieve jongen is niets gewend’, dacht de zon, en ze liet een haring komen, en vroeg: ‘Wat doe je toch?’, en de secretaris zei, dat ie teekens gaf om Gabriël te laten weten, dat het meisje van de kermiswagen vlak bij was.
‘Daar moet jij je niet mee bemoeien’, zei de zon. ‘Dat mag ie nou es heelemaal allèèn uit vinden’,
| |
| |
en ze zei, dat ze hoopte, dat Gabriël nou eindelijk flink zou optreden. ‘Als een màn. Dat geen visch en geen vleesch van 'm maakt me dol.’
De secretaris knikte een beetje ontnuchterd.
‘Je wilt een self-made mensch van 'm maken, hè?’ zei ie. ‘Dat is heel mooi. Ik zal me er buiten houden. Jij bent per slot z'n moeder, ìk niet.’
De oliebollenlucht dreef als een vettige walm op de wolken.
‘We zullen zien’, zei de zon. Ze sloeg haar kimono dichter om zich heen, en wandelde verder.
............................
In de dorpstraat was het om te stikken. De hitte van de heele dag stond daar opgespaard tusschen de grijze, en rooie, en witte huisjes.
‘Ik kleef van benauwdheid’, zei Saartje. Gabriël veegde z'n voorhoofd af. Ze gingen stapvoets verder.
De huisjes hadden allemaal een ‘Eerste Steen’ In de lage dakgootjes tsjilpten musschen. Sommige deuren stonden open, en dan zag je een smal gangetje met een Japansche mat tegen de witgekalkte muur, een fiets, een kinderwagen, een bamboekapstok met een pet. Achter de ramen stonden potten met balsemijntjes, en clivia's.
Hier en daar speelden kinderen op het smalle richeltje trottoir. Een kruidenierswinkel hing vol rooie, en gele reclame's van thee; boven de ingang bungelde een bel, die je door het heele, zonnige straatje kon hooren jengelen als iemand binnen kwam voor zout of soda of een pak stijfsel. Er was ook een winkel met lintjes en onderlijfjes. Buiten ston- | |
| |
den rieten poppen zonder hoofd. De poppen droegen geruite schorten, en gestreepte schorten, en mouwschorten. ‘Alle deze f 0.95.’ De bakker had een blauw gordijn laten zakken om de warmte buiten te houden.
Het werd drukker langs de weg; overal menschen, die uit feestvieren gingen, lachend, elkaar toeschreeuwend, en in hun allermooiste kleeren.
In de verte kon je de kermis al hooren: een geschetter en rumoer van zingen en schreeuwen, van draaiorgels en toeters en bellen.
Alles vlagde. De vlag van het Raadhuis, dat op de hoek van de straat stond, zat vastgewapperd tusschen de takken van een kastanjeboom.
Gabriël en Saartje reden het dorpsplein op.
In de groene schaduw, onder de lage, breede boomen, stonden leege sjeezen en karretjes te wachten, waar de menschen van overal uit de omtrek mee naar de kermis waren gekomen. Geleund tegen de koperen zwengel van de pomp stond de veldwachter. Hij was in groot tenue met een goudsbloem in z'n knoopsgat.
Toen de veldwachter Gabriël en Saartje zag aankomen, ging ie onmiddellijk in de houding staan omdat ie dacht dat Gabriël iets hoogs was.
‘De kermis is om de hoek, U Edele’ zei ie. ‘In de Lange Langstraat en op 't Schoolveld.’
Saartje keek naar de pomp. ‘Stap even af’, zei ze. ‘Ik heb dorst.’
Gabriël wachtte en liep met z'n handen in z'n zakken wat heen en weer. Het was vol. Uit de richting
| |
| |
van de groote straatweg kwamen aldoor maar opnieuw menschen aangewandeld. Bij het HOF VAN DAVERDAM hadden ze stoeltjes en tafeltjes onder de boomen gezet, en alles versierd met goudpapier en rozen van vloe. Een ijskarretje reed om de pomp. ‘Roomijs! Vijf en tien!’
Gabriël drentelde langs de slagerij, waar de slager op wacht zat naast een halve koe, en dacht aan het meisje, aan hoe ze gelachen had, hoe ie straks tegen haar zou zeggen: ‘Ik houd van U. Ik heb U lief.’ Ze was het allermooiste en het allergeheimzinnigste, dat er bestond. Als ze bij hem was zou ie alles kunnen en alles durven. Dan zou ie een mènsch worden, en niet eens meer terug wíllen naar de zon, niet èèns meer....
Hij slenterde langs het HOF VAN DAVERDAM, en langs de slager met de halve koe, en langs het Raadhuis, en langs de overige huizen van het plein, en toen wèèr langs het HOF VAN DAVERDAM, en langs de slager, en zoo maar door....
De menschen keken naar 'm.
‘Wie is die man in het wit?’ vroegen ze.
De zoon van den burgemeester, die de wereld kende, omdat ie, na voor alles gezakt te zijn, een reis had gemaakt op een kolenschuit, kwam met een biljartkeu uit de gelagkamer van het HOF VAN DAVERDAM, en zei: ‘Die daar? Dat is de groote John King Mac Misery, een ontdekkingsreiziger. Hij heeft de pool ontdekt. En een winter doorgebracht op een ijsschots, alleen met z'n trouwe hond. Ze hebben hem honderde keeren moeten redden. Ik heb hem
| |
| |
ontmoet in een Lama-klooster in Thibet. Ik kèn 'm. Ik ken àl die lui’, en omdat de zoon van den burgemeester een echte opsnijer was, geloofde ie zichzelf onvoorwaàrdelijk, en hij stapte op Gabriël toe, en zei: ‘Hoe maakt U het? Wat zult U gebruiken?’, en Saartje riep: ‘Laat ie z'n mond houden. Ik heb pijn in m'n flank van het lachen’, en de menschen riepen: ‘Maar waarom is die poolreiziger in het wit?’, en de zoon van den burgemeester zei, dat dat was voor de mimicri tusschen de sneeuw, en Gabriël wist niet hoe ie weg moest komen, en werd meegesleept naar het HOF VAN DAVERDAM, waar ze hem een biertje lieten drinken, en nòg een biertje, en Gabriël voelde, dat daar wat tegenover moest staan, en vertelde de gekste dingen over poolbeeren, die ie uit z'n hand had laten eten, en over de Eskimo's van Nieuw Triomfalië, tot Saartje klaar was met drinken, en hem met een booze kop kwam afhalen.
‘Wat mankeert je om zoo te liegen?’ fluisterde ze terwijl ie op stapte.
‘Hij begòn’, mompelde Gabriël.
‘Dat ìs zoo’, zei Saartje. ‘Maar dat is geen excuus.’
Een vlaag baklucht woei over het plein. Saartje keek een beetje vriendelijker. ‘Enfin,’ zei ze, ‘je bent nou eenmaal een rare kwibus.’ Toen gingen ze de hoek om en waren op de kermis, die als een golf van kleuren en lawaai over ze heen sloeg.
De kermis was in de Lange Langstraat en op een onbebouwd stuk land, waar de modderige aarde aan je hakken bleef kleven.
| |
| |
De kraampjes en stalletjes stonden dicht op elkaar. De ijzeren slingers van de rutschbaan staken er hier en daar boven uit. Een dronken vrouw was van de draaimolen gevallen, en werd nu onder groote belangstelling in een tobbe naar huis gedragen.
Naast een klein marionettentheater was de schiettent van Willem Tell, waar het stampvol stond. Het was daar een vreeselijk geknal en gekletter van scherven. Breede, opgedofte boerenjongens schoten op poppetjes en pijpekoppen. Wie de moeilijkste pijpekop raakte, kreeg een prijs, een kruik bessenjenever.
‘Ga daar es vragen’, zei Saartje.
Gabriël stapte af, en ging naar binnen.
‘Heeft U hier ook misschien een meisje gezien?’ vroeg ie. ‘Een meisje in zwarte tule en roze zij? Een rood meisje?’
De baas van de schiettent haalde z'n schouders op, en gaf Gabriël een buks, en Gabriël hield die buks eerst het achterste voren, maar toen hield ie ze goed en schoot, en de boerenjongens bulderden: ‘Ha!!!’, omdat de moeilijkste pijpekop aan gruizels lag.
Willem Tell keek beleedigd. Gabriël verliet de schiettent met een kruik bessenjenever onder z'n arm.
‘Ze is er niet’, zei ie tegen Saartje.
Ze gaven de bessenjenever aan een arm kind, en gingen verder.
Boven de tentjesdaken trilde de stoffige lucht in het zonlicht. Saartje had erg veel moeite om verder te komen, ze moest aldoor maar uitwijken, ze gooi- | |
| |
de een uitstalling met wondermessen om, en struikelde over een stukje zoetzuur.
‘Ik kan ook haast geen poot verzetten in die volte’, zuchtte ze. ‘En ze trekken aan m'n staart. En die ellendige kinderen met hun rateltjes maken me schichtig. Ik heb nog nooit zòò'n benauwde kermis meegemaakt.’ Toen liet ze Gabriël afstappen en zei, dat ze liever met een zak suikerklontjes en een portie poffertjes ergens rustig op 'm wou wachten, en ze zei, dat ze een landje wist, waar je voor tien cent per uur fietsen en kinderwagens kon stallen. En Gabriël ging naar de boer van het landje, dat een eindje achteraf lag, en vroeg: ‘Mag ik hier een paard parkeeren?’ en ze installeerden Saartje tusschen een tandem, en een roestige kinderwagen met een kap.
‘Zoek nou gòèd’, riep ze Gabriël na. ‘Zoek nou overal. En zoodra je haar hebt, breng je haar hier. Alleen, als je tròùwt zul je er een beest bìj moeten nemen. Ik ben altijd gewend geweest als paard-voorèèn.’
Gabriël ging weer terug naar de kermis. Het gedrang tusschen de tentjes was nog erger geworden. Aan alle kanten kreeg ie stompen. Toetertjes vlak bij z'n ooren. Serpentines om z'n hoofd. Een zoen, waar ie zich een aap van schrok, een zoen van een ‘donkere dame’ in een uitpuilende, rood-zijden blouse. Toetertjes en serpentines. En haringlucht. En lucht van brandend vet. Muziek van harmonica's, en muziek van orgeltjes. Slierten gichelende meisjes met gekleurde strikken op haar jurken. Jongens met
| |
| |
petten. Dikke boerinnen. Hossen, en schreeuwen, en zingen.
‘Entré tien cent!’ ‘Vijf cent 't stuk!!’ Een wafeltent, lachspiegels, piepertjes, fluitende opblaasdingen met groene veertjes aan het eind. ‘Het monstermensch! Eèn kwartje!!!’ - Gabriël had zich nog nooit zòò alleen gevoeld.
‘Heeft U hier ook misschien een meisje gezien?.... Een ròòd meisje?’
Een man met verpakte nougat zei, dat de sterkste vrouw van de wereld een dochter had, die zoo rood was als een kraal.
De Sterkste Vrouw Van De Wereld kon je alleen bereiken na betaling van een dubbeltje. Ze stond, een en al spier, in haar roze tricootje achter een goor-rood gordijn, en tilde ontzettend zware dingen, gewichten van duizenden kilo's, en groote mannen, die in hun handen stoelen en tafels balanceerden. Ze brak ook ijzeren staven door of het pijpjes macaroni waren. Ze was prachtig geschminkt en geonduleerd. Over haar roze-tricot spieren droeg ze een kort struisveeren rokje. Ze transpireerde. Dit alles kostte slechts èèn dubbeltje.
Gabriël vergat aanvankelijk te vragen of ze hier ook misschien ergens een meisje gezien hadden...., zoo mooi vond ie het. Maar bij het weg gaan passeerde ie de kas, waarachter een gedecolleteerde dame zat in een zwart-satijnen avondtoilet, en hij vroeg: ‘Waar is de roode dochter?’, en de gedecolleteerde dame was zèlf de roode dochter, wat ze zèì, waarna Gabriël zoo raar keek, dat ze haar armen om
| |
| |
de kas sloeg en schreeuwde tot een gevaarlijke man met een blauw-gespikkeld overhemd vanachter een schutje te voorschijn schoot, waarna Gabriël ijlings uit de tent verdween.
Hij schoof zoo vlug als ie kon door de volte. Een eindje achter hem volgde de gespikkelde man uit de tent.
‘Kalm an, kalm an....’, zeien de menschen.
Bij de poppenkast was een oploop. Daar botste Gabriël tegen iemand aan. ‘Pardon’, zei ie. ‘O lieve hemel. Pardon....’, en toen keek ie schichtig en zag ineens het meisje voor zich staan. Zwarte tule, en roze zij, en rooie, vlokkige haren laag op haar voorhoofd....
‘Asjeblieft....!’ Gabriël strekte z'n handen uit. Maar de gespikkelde man uit de tent pakte hem bij z'n kraag en sleurde hem verder. ‘Ik zal je leeren vrouwen lastig te vallen’, zei de man. ‘Ik zal je lèèren....’
De kermis knikte goedkeurend. Toen de man Gabriël eindelijk los liet, was het meisje verdwenen.
‘Ze is de kant op gegaan van de draaimolen’, zei een mager menschje met luchtballonnetjes.
Gabriël baande zich een weg naar de draaimolen. Hij werkte met z'n ellebogen, en met z'n vuisten.
‘Laat me er door. Ik heb haast.’
‘Kalm an, kalm an....’, zeien de menschen weer. En: ‘Hou je handen thuis, brutalert.’
Op het Schoolveld tolde de draaimolen. Schreeuwende kinderen en gelui van bellen. De muziek was een potpourri van ouwe wijsjes. De houten paarden en leeuwen draaiden voorbij. In een schuitje zaten
| |
| |
een matroos en z'n meisje. Ze lagen dubbel van het lachen, en gierden en woven en schreeuwden telkens als ze voorbij kwamen. Een muts van groen vloepapier dwarrelde omlaag, en verdween tusschen de menschen.
Gabriël trok z'n hoedje tot op z'n ooren, sprong naar de draaimolen, greep een van de ijzeren stangen en zwaaide mee. Aldoor harder. De wind floot in z'n ooren. Z'n witte jasje fladderde uit. De muziek werd een bonkend gedreun van losse klanken.
‘Een meisje in zwarte tule en roze zij....? Een meisje....? Een meisje....?’
Onder hem, heel ver in de diepte, was het lawaai. Het leek of hij in steeds grooter wordende cirkels over de kermis zwiepte. Met de wind in z'n ooren, en de muziek, en de stem van den draaimolenman: ‘Betalen!’
De menschen staarden naar Gabriël. Hun gezichten waren geen gezìchten meer, maar vleeschkleurige vegen, vage, gore dingen, die in een suizende kring om hem heen renden.
Striemen van koper en vlaggedoek; slierten groen, en wit, en rood.
Gabriël klemde z'n tanden op elkaar, en probeerde om zich heen te kijken. Maar 't was allemaal erg griezelig. De stang, waaraan ie hing, was ijskoud, en de grond onder z'n voeten verdwenen.
Toen kwam het meisje voorbij. Ze had wisselgeld gehaald, drie gulden klein. Ze keek even naar den brutalen kerel, die in z'n brooddronkenheid aan de draaimolen was gaan hangen, lachte tegen
| |
| |
een van de negerworstelaars uit 't Walhalla, en ging verder.
Gabriël zag haar gaan: een wazige, zwierende vlek van zwart en roze en rood.
Hij wilde van de draaimolen springen, onmiddellijk. Hij kneep z'n oogen dicht, want 't is gevaarlijk om van een draaiende draaimolen te springen.... Ze gingen langzamer. Hij kneep z'n oogen dicht en wilde springen. Hij wilde springen, maar hij spròng niet. Zijn handen bleven krampachtig de ijzeren stang omklemmen. Binnen in hem was 't een groot gevecht: Lafbek! Lammeling! - Maar hij bleef hangen aan de stang tot de muziek zweeg en de draaimolen heelemaal stil stond. Het meisje was toen natuurlijk al lang in de volte verdwenen.
Gabriël doolde zoekend rond tusschen de tentjes. Toen hij bij het Reuzenrad was aangeland, hoorde hij in de lucht een vaag lachen. Hij keek verschrikt omhoog; in het allerbovenste schuitje zat het meisje. Ze at pinda's. De doppen woeien door de lucht. Een klein, rood pindaschilletje kwam in Gabriëls oog. Hij kon niets zien van het tranen, en peuterde met zakdoekpunten, en toen ie eindelijk weer kijken kon, zat het meisje al hoog en breed in de danstent, waar ze flirtte met een leeuwentemmer, die z'n vrije avond had.
Het was meer geluk dan wijsheid, dat Gabriël na het pindaschilletje, tenslotte òòk in de danstent terecht kwam.
Het was er stampvol. De menschen zaten op houten banken langs de kant. De muziek was een har- | |
| |
monica, en de ruimte in het midden veel te klein voor al de dansende paren.
Gabriël ging in een hoekje zitten achter een paal, zei net als de anderen: ‘Eén bier’, en keek schichtig om zich heen. De harmonica zweeg, de menschen gingen naar hun plaatsen terug. In het schrille licht van de lampen waren ze allemaal leelijk, allemaal behalve.... Tegenover hem zat het meisje. Hij herkende haar met een schok, en kreeg kippenvel op z'n hoofd van aandoening.
Het meisje was alleen, de leeuwentemmer had een ander afspraakje voor de volgende dans. Gabriël was gloeiend rood geworden. Hij wist dat z'n haar afschuwelijk zat. Hij zag z'n handen als leelijke, groffe dingen over de omgekrulde revers van z'n jasje strijken. En dat ze hem nù juist moest zien. Nù juist, met een heelemaal platgetranspireerd boordje!
Maar misschien kèèk ze niet naar zulk soort dingen. Misschien zou ze tòch wel met hem willen dansen als ie straks naar haar toe ging en zei: ‘Dame, mag ik deze wals?’ Maar toen de muziek begon, bleef Gabriël zitten, en toen ie eindelijk aarzelend op stond, danste het meisje al weg met een ander.
En toen de muziek daarnà weer begon, bleef Gabriël òòk zitten, en daarna, en dààrna.... Zijn boordje was heelemaal onzichtbaar geworden, zòò benauwd had hij het. Het is vreeselijk angstig om over een meisje te zitten dat tegen je lacht, en te wèten dat je lèèlijk bent.
‘Ik zal tegen haar zeggen:’ dacht Gabriël, ‘U is de mooiste vrouw van de kermis! Dat weet ze mis- | |
| |
schien niet eens.’ Hij stond op en liep met gebogen hoofd dwars door de danstent naar de plaats van het meisje. Toen ie eindelijk durfde opkijken, was die plaats leeg, en het meisje verdwenen. Gabriël vloog hals over kop de straat op om haar achterna te gaan.
Hij zocht, en zocht.... Soms dacht ie hier of daar tusschen de menschen iets roods te zien, iets rozigs, of iets zwarts. Dan liep ie er hard op af, met een kloppend hart. En dan was 't een kind met een vlaggetje, een dikke huismoeder op haar zondags, een zwart-gazen hoedje, een uitstalling van zijden lint en gekleurd glas...., maar 't meisje van de kermiswagen was het nooit.
Om hem heen lachten en schreeuwden de tentjes. De middag ging voorbij. De zon wandelde omlaag, naar de westelijke horizon, langzaam, dralend, aldoor achterom kijkend.... Gabriël leunde tegen een koekkraampje en staarde haar na.
‘Neem me mee’, fluisterde ie. ‘Astublieft....’
De zon hoorde niets.
‘Wat zeg je?’ vroeg de man van het koekkraampje, en hij noemde allerlei lekkere dingen op met de prijzen er bij, en Gabriël begreep, dat de bedoeling was, dat ie wat kocht, en hij kocht een duur taai-taai varken, dat van boven heelemaal van roze suiker was. Op de suiker stond in krulletters:
| |
| |
‘Wat is dat toevallig’, dacht Gabriël ‘Wat is dat vrèèselijk toevàllig.’
Hij droeg 't varken voorzichtig mee onder z'n arm. Als hij straks het meisje vond, zou hij haar dit varken geven. ‘Ik heb U lief.’
De Hemel en de Hel!!! Een klein, viezig tentje. Misschien was ze dààr.
Gabriël werd naar binnen geduwd door twee orthodoxe boerinnen, die er het hùnne van moesten hebben.
Twee kijkkastjes met glas er voor. De hemel was van blauw vloe. Daar hingen dikke cherubijnen met glazen vleugels. Eèn cherubijn was gebarsten en bijgewerkt met stopverf. Gabriël vond de hel het mooist, omdat die heelemaal van licht was, en van nagemaakte vlammen, met een poppetje, dat heen en weer danste aan vijf ijzerdraadjes.
Het meisje was er niet. Het meisje was nergens meer.
Het werd schemerig. Gabriël ging verdrietig zitten op het treetje van de poffertjeskraam, en begon gedachteloos het taai-taai varken met de bovenkant van roze suiker op te eten. ‘Ik heb U lief.’ Toen ie aan ‘lief’ toe was, hield ie met schrik op en stak de rest voorzichtig in z'n zak, waarna ie mistroostig voor zich uit bleef staren.
Langs hem heen ging de kermis. Het was donker geworden. De tentjes staken carbidlampen aan, en Petroleumlampen, en allerlei ànder soort lampen; rooie lampions, en kleine vlammetjes, en felle, witte bollen boven uitstallingen van gebakken visch, en
| |
| |
lever, en augurken. Achter hem, in de poffertjeskraam, tingelde een mechanische piano.
‘Ik heb U lief.’
Langs het silhouet van de circustent schoten slingers kleine, electrische lampjes aan. De draaimolen was een zee van licht. Overal geschitter van koper, en glas.
De menschen werden vroolijker naarmate het later werd. Boerenjongens met rood-wit gestreepte toeters, en bordpapieren neuzen. Meisjes met gekleurde mutsen. Jongens en meisjes, twee aan twee, stijf gearmd, en lacherig.
Gabriël keek afgunstig. ‘Iedereen heeft iedereen gevonden’, dacht ie. ‘Alleen ìk moet nog zoeken’, en hij werd een beetje treurig, omdat 't zoo naar is iets te zoeken, dat eigenlijk vanzèlf had moeten komen, glorieus en stralend, alles overstemmend. Hij werd zòò treurig, dat ie z'n neus moest snuiten. Toen ie daar mee klaar was, zag ie dat er iemand naast hem was komen zitten op het treetje van de poffertjeskraam. Het was het menschje, dat die middag ballons had verkocht. Ze was nu door al haar ballons heen, en rammelde met een porte-monaie, waarin een-gulden-vijftig zaten (in centen). Ze was zoo mager en armoedig als een uitgevallen bezem. Ze strikte een sjaaltje om, en peuterde haar nagels uit met een splinter. Toen haar toilet in orde was, stond ze op en zei: ‘Ga mee naar 't theater. Ik betaal voor mezelf.’ Ze liep voor Gabriël uit: een zielig figuurtje, in een veel te wijde, bruine jurk. Haar haar was peper-en-zout. ‘Ik vind 't wel prettig,’ zei
| |
| |
ze, ‘om es een keertje met een echte hèèr te worden gezien. Ik ben wel oud, maar nog niet zòò oud....’
Het theater was een armoedige beweging van houten schotten, en stukken zeildoek, en gekleurde aanplakbiljetten. Voor de ingang hingen rooie draperieën, en er boven was een opschrift in electrische bolletjes, dat eigenlijk niet heelemaal tot z'n volle recht kwam, doordat het IJspaleis, dat naast het theater stond, zoo vreeselijk straalde, dat al het andere in de omgeving donker leek.
‘Zullen we hier ingaan?’ vroeg 't menschje van de ballonnetjes. ‘D'r zijn natuurlijk wel duurdere theaters. Maar je kunt wel dansen al dans je niet met de bruid.’
Ze kropen naar binnen langs de roode draperie. Drie veekoopers met bolhoeden kwamen achter ze aan. ‘De Kleine Lord’, zeien ze. ‘Een goed stuk. Geef ons plaatsen op de eerste rij.’
Gabriël, het menschje van de ballonnetjes, en de drie veekoopers gingen zitten op een rijtje van vijf krakende houten stoelen.
‘St’, zeien de andere rijen, en Gabriël zei ‘St’ terug omdat ie dacht dat dat gewoonte was, een soort wederzijdsche beleefdheid bij het zitten gaan.
Het theatertje rook naar menschen, en bier, en gemeene tabak. Op het smalle tooneel was alles van geschilderd linnen: een raam met een bloemperk er in, een schoorsteen, een klok, en een deur, die een beetje bolderde door de tocht.
Midden op het tooneel zat de graaf van het stuk.
| |
| |
Hij droeg een paardedeken, die een sjamberloek moest voorstellen.
De graaf praatte, en door de bolderende deur kwamen allerlei menschen, die ook praatten, en de deur wilde niet meer dicht blijven zitten en woei wijd open, waardoor je een houten schotje zag, en een juffrouw met bloote beenen, die onmiddellijk weg sprong naar links.
De drie veekoopers gingen staan om beter te kunnen zien. Gabriël zat met een uitgerekte hals te kijken, maar begreep niets. ‘Strakkies komt er een jongetje met krullen’, fluisterde het menschje van de ballonnetjes. ‘De kleine lord....’
De kleine lord kwam, maar viel niet mee. Ten eerste was ie niet zoo èrg klein, en ten tweede waren z'n krullen niet echt. Bovendien zag z'n fluweelen pakje er zoo vies en versleten uit, dat de drie veekoopers met beleedigde gezichten naar de kas wandelden om hun geld terug te vragen.
‘Ga mee wij ook’, zei het ballonnetjesmenschje. ‘Dit is niks. Ik heb nog nooit zoo'n ongelukkige kleine lord gezien.’
Ze gingen dus met z'n vijfen naar de kas, maar de kas was dicht, omdat de man, die er in had gezeten, weg was, en nu als iets op het tooneel stond.
Ze wachtten eventjes. Toen liepen ze buitenom naar een kleine deur, waardoorheen je in een gangetje achter de coulissen kwam.
Een vrouw in een getornde onderjurk (een blauwe) zat op haar hurken en roerde in iets boven een petroleumpit. Het was de moeder van het stuk. Haar
| |
| |
tooneeljapon hing aan een spijker. Ze gebruikte haar vrije tijd om tweemaal uitgekookt schapenvleesch nòg eens uit te kooken, met zout en knoflook.
‘Trap 't niet om’, zei ze.
De drie veekoopers schoven voorzichtig langs.
‘Wat moeten jullie eigenlijk?’ vroeg de vrouw. De veekoopers zeien, dat ze de kas zochten, maar dat was niet waar; ze waren van idee veranderd en zochten de dames-kleedkamer.
De vrouw haalde haar schouders op. Het ballonnetjesmenschje was naast het schapenvleesch blijven staan voor de lekkere lucht.
Gabriël glipte onder een oud, gebloemd stuk gordijn door, dat aan vier punaises hing, en kwam in een raar, schemerig verlicht hokje. Het lag daar vol kleeren en rommel. Een biscuitblikdeksel diende als spiegel. Op een splinterige kist zwierven kammen, pruiken haar, pijpen schmink; een afgehapte boterham, een jarretel, een haring, en....
Gabriël draaide de lamp wat hooger, verstelde het reflectortje, en keek, en staarde. Een halfvergane, zwarttulen sjaal, waaraan hier en daar nog een enkel goud loovertje bungelde....
Zijn lichaam bonkte ineens van opwinding. Hij streek gauw z'n haren glad, trok z'n jasje af, en keek om zich heen, maar buiten hem was er niemand in het hokje.
Toen keken de drie veekoopers door een scheur van het gebloemde gordijn en zeien: ‘Wat doe jìj hier? We zijn nog bij vergissing op het tooneel geweest. Er is hier nergens een dameskleedkamer.
| |
| |
Je zult toch niet willen beweren, dat dìt....?’
Gabriël wilde niets beweren. Hij stond met de tulen sjaal in z'n handen en keek er naar, en toen ie lang genòèg gekeken had wilde ie 'm in z'n zak steken, maar de veekoopers riepen: ‘Dief!’ en toen gebeurden er ineens allemaal dingen tegelijk.
In het nauwe loopje achter de coulissen werd blijkbaar gevochten. Vanuit de zaal hoorde je de menschen schreeuwen en fluiten. ‘Laat me los!’ riep een schrille vrouwestem. ‘Laat me los of er gebeurt een ongeluk!’
Om zoo te hooren gebeurde er al làng een ongeluk. Het was een vreeselijk lawaai van trappen en slaan en gillen.
De drie veekoopers hadden Gabriël beet gepakt, en omdat ze dachten dat 't om hèm ging, schreeuwden ze: ‘Hij is hier! We hebben de dief!’
Het gebloemde gordijn werd met een ruk los getrokken, en een heel kluwen menschen tuimelde naar binnen.
Het waren de graaf in de paardedeken, de vrouw van het schapenvleesch, de man uit de kas, en de kleine lord.
‘Laat me los! Laat me los! Hònden!!!’ riep de kleine lord. ‘Ik wil weg. Ik speel niet meer. Ik verdòm het om nog langer in dat smerige jongenspak rond te loopen. Ze hebben met rotte appels gegooid omdat jij te beroerd was voor vijftien cent benzine om de vlekken er uit te maken. Ik zet geen poot meer op het tooneel in dat ouwe rotcostuum. Ik wil weg! Laat me los!’
| |
| |
De vrouw van het schapenvleesch en de graaf in de paardedeken trokken nu ieder aan een kant van de kleine lord.
‘Blijf van dat meissie àf!’ krijschte de vrouw, ‘Zeg maar tegen je mooie publiek, dat ze niet meer wìl!’
De graaf vloekte ontzettend, struikelde over iets, en viel tegen de splinterige kist, die met een bonk omkantelde. De anderen verloren ook hun evenwicht. Ze kwamen op en over elkaar te liggen, en zeien de leelijkste woorden.
Gabriël en de veekoopers stonden tegen de muur gedrukt. Je kon hooren hoe ze in de zaal bezig waren de stoelen en tafels stuk te slaan. ‘Waar blijft de rest van de voorstelling?’ riepen ze, ‘Waar blijft dat schlemiel van een kleine lord? We hebben nog mèèr rotte eieren!’
Het schlemiel van een kleine lord was er inmiddels in geslaagd zich los te wringen. De blonde krulpruik was aan de margarinekist blijven haken. Rood, vlokkig haar hing warrig over twee woedende oogen.
Gabriël deed een stap naar voren. ‘Mààr....’, stamelde ie. ‘Het is een meisje....’, en het meisje riep: ‘Zie je dat nòù pas? Help me liever als je een màn bent! Ik wil hier weg!’, maar Gabriël staarde met groote, angstige oogen zonder een vin te verroeren. Hij dacht een heele hoop dingen in een paar seconden, o.a. dat 't buiten veiliger was, en dat ie hulp moest halen, en hij keek hoe ie weg kon komen, en maakte een beweging, die de veekoopers opvatten als een opening van de vijandelijkheden,
| |
| |
waarom ze hem steviger vast grepen en weer schreeuwden dat ie een dief was. En de paarde-deken-graaf stompte hem toen met twee enorme vuisten, en de man uit de kas sloeg z'n hoedje af, en de vrouw van het schapenvleesch wilde hem helpen, maar Gabriël trapte in z'n angst zòò woest van zich af, dat ze achteruit deinsde met een neusbloeding en tegen de lamp terecht kwam, die op de grond smakte en uitging, waardoor er ineens overal donkerte was, uit welke donkerte Gabriël met veel vloeken naar buiten werd geslagen.
‘Ik zal je leeren je met een andermans zaken te bemoeien!’ Ze gooiden hem neer tegen een zijschotje van het IJspaleis, en gingen terug, aldoor omkijkend, en scheldend.
Hij krabbelde met moeite overeind. Alles danste voor z'n oogen. In de verte hoorde hij de stem van het meisje, en allerlei andere stemmen, een vaag geharrewar van klanken. Iedere beweging deed hem pijn. Blauwe plekken. Builen en schrammen. Bloed op z'n lippen, en bloed aan z'n handen. Vuurroode gedachten, die heen en weer renden door z'n hoofd. Ze hadden hem geslagen. Ze hadden hem getrapt. Z'n hart was een en al woede; Gabriël was bijna een mensch geworden.
Hij streek de vochtige haren uit z'n oogen. ‘Ik ga jullie dood slaan....’
De builen en schrammen op z'n voorhoofd staken.
‘Ik ga tòch....’
Om hem heen loeide de kermis. ‘Een vieze, dronken vent, die gevochten heeft!!!’
| |
| |
‘Ik bèn geen vieze, dronken vent!’
De menschen lachten, en hosten voorbij. In drommen. Met toetertjes, en lampionnetjes, en Bengaalsch vuur. Ze zwaaiden en gierden door de kermisnacht. De damp van de rivier woei over de tenten. Het werd vochtig en koud. Maar de muziek speelde harder. Vuurpijlen in de lucht. En confettie. Het feest had iets vreemds gekregen, en iets dreigends.
Gabriël wankelde met overal pijn in z'n botten dwars door de volte naar de kleine achterdeur van het theatertje, maar toen ie er bijna was, drong een troep zingende mannen en vrouwen hem opzij.
‘Laat me er door!’ riep Gabriël. ‘Ik moet een meisje redden’, maar ze gingen in een kring om hem heen springen, en ze lachten en schreeuwden, en mikten met serpentines naar z'n hoofd, en wilden een patertje-langs-de-kant met hem dansen.
‘Kom pater jij moet kiezen gaan! Hei 't was in de Mei!’
Gabriël probeerde weg te glippen uit de kring, maar ze lieten hem niet los.
‘Kom pater geef je non een zoen.... Hei 't was in de Mei!’
Onder daverend gelach gooien ze een meisje met een Zondagsche hoed vol paars-fluweelen rozen tegen hem aan.
‘Hei 't was in de Mei....’
In het wafeltentje is de vlam in de pan geslagen; een blauwe rook drijft door de lucht. ‘Ik wil weg! Ik wil weg!!!’ Maar niemand hoort wat. Ze doen niets dan lachen. En 't kind met de paars-fluweelen
| |
| |
rozen ruikt naar pepermunt en naftaline.
Gabriël zwaaide duizelig heen en weer. Het witte hospitaalpak zat vol bloed en modder. En de rand van z'n hoedje was geknakt.
De menschen dansten in de rondte, al maar in de rondte. Door 't gewarrel van hun hoofden heen probeerde Gabriël naar het theater te kijken. Na een tijdje zag hij de deur open gaan, en 't meisje naar buiten komen. Ze had een veel te wijde, lichtblauwe mantel omgeslagen, en sleepte een bordpapieren koffer achter zich aan. Ze liep op een holletje. De koffer bonkte en sleurde over de steenen.
‘Laat me er door!’ Ze zouden Gabriël er echter nòòit hebben doorgelaten als er niet een ongeluk was gebeurd bij de rutschbaan; niet een èrg ongeluk, maar toch altijd goed genoeg om naar te kijken. Alle menschen draafden er heen. De heele kring was weg, en Gabriël strompelde met bibberbeenen achter het meisje in de blauwe mantel aan.
Ze liep snel door de volte. De lichtblauwe mantel verdween tusschen de menschen, dook op, en verdween wèèr; soms wapperde ie even uit, als er plaats was om te wapperen.
‘Gelukkig,’ dacht Gabriël, ‘dat ze een lichtere kleur heeft dan de anderen.’
Even was hij van plan haar te roepen. Maar roepen was zoo raar. Hij ging dus nog maar een beetje harder loopen, totdat ie, op de hoek van ‘Adam en Eva’, en ‘Het rad van fortuin’, zòò dicht bij was gekomen, dat ie haar had kunnen aanspreken.
Ze liepen nu vlak achter elkaar langs de tentjes.
| |
| |
Gabriël bedacht wat ie zou gaan zeggen. De bord-papieren koffer was heel dicht bij zijn voeten. Hij keek er naar. Hij zou zeggen: ‘Pardon, mag ik Uw koffer dragen?’.... Maar als 't een zwàre koffer was, zou ie 'm niet kùnnen dragen.... Dan zou ze hem uitlachen en zeggen: ‘Ben jij een màn....!’
Maar er moest nu toch iets gebèùren. Het maakt iemand doodzenuwachtig als je voelt, dat er iets gebeuren moet, en je weet niet wàt.
Gabriël beet op z'n lippen, en transpireerde in z'n hals.... Hij zou zeggen: ‘Pardon, mag ik....’ Nee, hij zou zeggen: ‘Ik heb U lief’, en op z'n knieën vallen. Hij zou zeggen: ‘Mijn paard wacht op het landje van een boer.’ Maar dat zou haar immers niets kunnen schelen. Ze zou het bloed en de modder op z'n pak zien. Ze zou hem veel minder mooi vinden dan andere mannen. De man op het trapje van Het Lachhuis had een groene jas, en een vuurroode neus. Dat stond frisch en vroolijk. ‘Ik heb geen goeie kleeren’, dacht Gabriël. ‘Maar er moet iets gebeuren. Er moet àbsoluut iets gebeuren....’
Ze gingen langs de spiegelende voorgevel van het marionettentheater. Toen sloeg het meisje links af, een smal gangetje in, dat vol afval en rommel lag. Ze sloeg wèèr links af. Het was donker en koud; het lawaai van de kermis scheen weg te drijven. Ze liepen langs een wirwar van smalle paadjes tusschen en achter de tenten, langs donkere wagens, langs hoopen stroo waarop kinderen sliepen, en honden. Langs waschtobbes en hooischuren. Het licht van de kermis hing als een rossige vlek in de lucht achter ze.
| |
| |
Vòòr ze was het land: grauw, en vaag, en nevelig.
‘Waar gaat ze heen? Waar gaat ze in vredesnaam heen?’ dacht Gabriël, en hij verwonderde zich er een beetje over, dat ze niet scheen te merken, dat hij achter haar liep.
Er hingen wolken aan de grauwe hemel. Het meisje in de blauwe mantel ging in gedachten verzonken verder. Na een tijdje stond ze stil bij het hek van een verlaten theetuin, waarlangs een breede, grijze landweg liep. Gabriël, op z'n gummi gymnastiek-schoenzooien, sprong geruischloos achter een half-ingezakt prieeltje.
Het meisje steunde de koffer op een paaltje, en tuurde achtereenvolgens in beide richtingen de weg af. Ze scheen het niet heelemaal met zichzelf eens te zijn. Ze deed de koffer open. Gabriël zag, dat er drie kousen in lagen, een paar gekleurde lappen, en een kam.... Het meisje deed de koffer weer dicht, en wachtte....
Gabriël, trillend van de zenuwachtigheid, wachtte òòk.
Het was doodstil. De populieren ritselden niet eens. De schommels en zweefmolens van de theetuin stonden zwart en harkerig in de duisternis.
Er moest nu iets gebeuren. Er moest nu heel gàùw iets gebeuren. Het meisje bij het paaltje aarzelde nog steeds tusschen links en rechts. Ze woelde besluiteloos met haar vingers door haar roode kuif, zoodat die heelemaal woest werd en slordig.
Er fladderde een vleermuis door de lucht. Gabriël schrok op en deed een sprong naar voren. ‘Pardon,
| |
| |
mag ik....’, maar op dat oogenblik dook een lange man op vanachter een ligusterstruik. Hij droeg een nauw colbertje, geen hoed, maar wel handschoenen (gele), die in het donker heen en weer zwaaiden als vuurtorenlichten. Het meisje scheen even te schrikken, maar de man trok zich daar niets van aan, en kwam vlak bij haar staan. En alles ging heel gauw in z'n werk. De man lachte en praatte, en na een tijdje lachte en praatte het meisje òòk, en de man greep de koffer met de drie kousen, de lappen en de kam, en het meisje sloeg de lichtblauwe mantel dichter om zich heen en fluisterde dat ze het koud had, en de man legde een arm om haar schouder, en het meisje leunde dicht tegen hem aan, en ze gingen samen weg, de grijze landweg af.
Heel in de verte hangen groen-blauwe nevels, die opstijgen uit de slooten. In die richting gingen de man en het meisje. Ze hadden hun hoofden naar elkaar toe gebogen. Ze liepen langzaam. Ze waren niet duidelijk meer te onderscheiden, twee schemerige silhouetten, die verdoezelen in de nacht.
Gabriël stond midden op de lange, liniaalrechte weg, en keek ze na....
Er was niemand meer. Je hoorde ook niets, alleen de populieren zwiepten even ritselend door de duisternis.
|
|