| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
De haan met de gouden oogen; wie zijn vader was, en wie zijn tante Eulalia. - De geschiedenis van de dertiende kip: haar omzwervingen, en een strijd tegen conventie en vooroordeel met een droevig slot. - Een krielhaan, die z'n carrière opoffert voor een vrouw. ‘Quatsch!’ zegt Saartje.
‘Ik ben van huis uit een goudpel’, zei de haan. ‘En als tante Eulalia er niet geweest was, of eigenlijk als de witte hen er niet geweest was, dan zat ik nu nog rustig in mijn hok. Maar ze is er geweest. En 't is nu al zòò lang geleden, ik was 't kleinste kuikentje van de ren in die dagen.... Ze spitte me een maïspitje toe, en was lief.’
‘Je bent erg onsamenhangend’, zei Saartje op een helmsprietje kauwend.
‘Dat zei m'n moeder òòk indertijd’, zei de haan. En ze zei nog veel meer. Dat was toen ik afscheid kwam nemen voor ik op reis ging, de dag nadat ik meerderjarig was geworden. De witte hen was maar èèn nacht en èèn dag in de buurren geweest, maar ik had haar nooit kunnen vergeten. Het maïspitje òòk niet. Het is eigenaardig hoe kleinigheden soms je leven bepalen. Vanaf dat oogenblik ben ik onrustig geworden. En ik wilde geen fatsoenlijke goudpel-haan worden met een hok en een gezin vòòr ik alles van de wereld af wist. Ik wilde ook witte hennen zoeken en helpen. Mijn moeder zei, dat ik gek was. Dat was ik nìèt. Misschien wel een beetje nieuwsgierig; en een beetje snobbistiesch.... Toen
| |
| |
ik van huis ging droeg ik rooie strikken om mijn spooren, en een fladderende, zwarte das, en mijn staartveeren het onderste boven gekruld om te laten zien, dat ik ànders was dan de anderen. Dat was bespottelijk.... Maar alles slijt.’
De haan staarde naar de zon en kraaide lang, en hard, zonder èènige aanleiding.
‘Is 't nòù al uit?’ vroeg Saartje, maar de haan zei, dat 't nog moest beginnen. ‘Ik vertel je alleen de geschiedenis van die èène hen. Wat er later van bekend is geworden. Heelemaal objectief. Ik heb alle gegevens verzameld, en draag ze overal met me mee.’ Hij sloeg z'n rechtervleugel omhoog, waardoor een ouwe portemonaie op de grond viel, die ie heelemaal als koffer had ingericht, en waar ie met z'n snavel 300 dichtbeschreven velletjes uit pikte.
‘Dit is 't verhaal’, zei ie. ‘Ik kan 't beter voorlezen. Het heeft als feuilleton gestaan in “Het Nieuwe Hanenblad”, en in “De Vaan”. Het is een sleutelverhaal, en ik heb alle personen gekend. De goudpel-haan, die er in voorkomt, was mijn vader. En Eulalia mijn oudste tante. Het allerkleinste kuiken was ik zèlf....’
Gabriël en Saartje lagen op hun rug in het warme zand. De wind ritselde door de distels en de duindoorns, en rook zoet, naar koolzaad.
‘Het begint met: erwasserrus’, zei de haan. ‘Maar dàt sla ik over.’
‘Jij dòèt maar’, gaapte Saartje.
............................
‘Een fatsoenlijke haan heeft twààlf hennen, gèèn
| |
| |
dèrtien’, zei Eulalia, die de oudste en de dikste was van de goudpel-familie uit 't groengeverfde hok in de tuin van den kruidenier.
De goudpel-hennen zaten met z'n twaalfen te roddelen over de toestanden in het hok aan de andere kant van de schutting, waar de krielkippen woonden van de doove dame. De goudpel-haan was weg gegaan voor een bespreking met een poelier over de leverantie van een stel piepkuikens. De hennen konden dus vrijuit spreken, wat ze dèden.
‘Een zedeloos schandaal’, zei Eulalia. ‘Als ìk zoo'n dertiende kip was, zou ik me tenminste fatsoenlijk op een afstand houden en niet een heele, nette buurt door mijn aanwezigheid in opspraak brengen. Dat dòèt men niet. Dat zou maar makkelijk zijn als iedereen zònder hok kwam inwonen bij iedereen mèt een hok. Daar zijn toch zeker de gestichten voor, en de gevangenissen, en al die andere mooie, nuttige dingen.’
‘Maar,’ zei de kip Katrien, ‘het was nacht. En ze had al overal geprobeerd. En ze is hiernaast binnen geglipt toen het al heelemaal donker was. De krielhaan was de tel kwijt, en je kunt hèm feitelijk òòk geen verwijten maken.’
De andere waren het daar heelemaal niet mee eens, ze kakelden verontwaardigd, en zeien, dat 't in een nette hoendermaatschappij so wie sò niet te pas kwam, dat een haan dertien hennen had. ‘Twaalf staat in de wet’, zei Eulalia. ‘Dèrtien is zonde.’
En het allerkleinste kuiken vertelde, dat de dertiende kip uit het buurhok hem die morgen een
| |
| |
maïspit had toegespit door een kiertje van de groene schutting. ‘Ik vind 't een lìève kip’, zei het kuiken. Maar Eulalia gaf 'm een tik op z'n poot en zei: ‘Hou jìj je mond. Je bent nog bijna een èì. Ga weg, en leer je Fransch’, waarna ze een stokje hooger ging zitten, en een ophitsende redevoering hield, en toen de goudpel-haan terug kwam van den poelier, begonnen alle hennen te intrigeeren, en de goudpelhaan stuurde een ultimatum aan den krielhaan, waarin ie eischte, dat de dertiende kip vòòr de schemer het dorp zou hebben verlaten.
‘En nu komt er misschien wel òòrlog’, griezelden de hennen knus.
‘Welnee’, kraaide de goudpel-haan. ‘Een duèl. Een oorlog is te duur.’
‘Toch eigenlijk een nare geschiedenis....’, zei de kip Katrien.
............................
't Wàs een nare geschiedenis met die dertiende kip.
Ze was d'r levenlang al nummer dertien gewèèst. ‘Ze heeft 't van huis uit meegekregen’, zeien de kalkoenen, en de zwanen in de vijver van den burgemeester rekten hun witte halzen uit tot in 't oneindige en prevelden, dat ze erfelijk belast was, wat alleen maar sloeg op het feit, dat ze geboren was als het dertiende kuikentje van een kippenfamilie, die van de bedeeling leefde.
Toen de dertiende kip volwassen was geworden, zetten haar ouders haar op straat, en ze ging op pad om te zien of er niemand was, die haar hebben wou.
| |
| |
Maar dat viel niet mee. Om te beginnen had ze een hongerig uiterlijk, wat een hèèl gewichtig punt is in iemands nadeel De huishoudster van den pastoor wilde haar desnoods wel gebruiken als soepkip. En het hoedenwinkelt je in de Hoofdstraat bood aan haar te plukken, want de dertiende kip was heelemaal wit, en witte veertjes was de mode dat jaar
Maar de kip zei: ‘Nee. Dank U’, en ging verder.
‘Wat is dat toch met dat beest?’ vroeg het dorp. ‘Waar hoort 't thuis?’, en ze controleerden overal het aantal hennen en hanen, en iedere haan had eerlijk z'n eigen twaalf hennen, zooals het hòòrde, zooals het gewòònte was, zooals het was vastgelegd in de grondwet van het dorp.
‘Ze is òver’, zei de veldwachter, en hij dacht er even aan haar te braden, maar ze was te mager, enkel veer en poot, zonde van de boter en het vet.
De witte kip, die òver was, kroop de eerste nacht tegen het vallen van de duisternis in de koestal van een modelboerderij. De koeien daar waren enorm verwaand. Ze loeiden tegen elkaar in het Engelsch opdat het vreemde beest ze niet zou kunnen verstaan, en ze zwiepten met hun hygiënische staarten, en ze schuifelden en trapten op de witte steenen van de vloer, en de arme kip werd bang, en sprong en fladderde van links naar rechts tot de heele, carbol-heldere koestal vol kleine, pluizige witte veertjes zat.
De volgende morgen, heel vroeg, stapte een kleine jongen de stal binnen. Achter hem liep z'n moeder, die een emmer droeg, en die iedere ochtend de
| |
| |
hygiënische koestal nòg hygiënischer moest maken dan ie al wàs.
‘Zet de kraan open’, zei de moeder. ‘Ik ga dweilen.’
De koeien gaapten.
De kleine jongen slenterde heen en weer. ‘Moeder,’ riep ie ineens schril, ‘een kip! Een kip bij de koeien!’, en hij wilde de kip pakken, maar die was heelemaal over d'r zenuwen heen en fladderde angstig weg door de open deur, wat ze niet had mòèten doen, omdat de jongen van kippen hìèld (van lèvende kippen) en haar zeker geen kwaad zou hebben gedaan. Maar 't nare is, dat je dergelijke dingen nooit op het òòg kunt zien. Dus fladderde ze weg, en kwam terecht in een kerk, waar een vroegdienst werd gehouden met kaarsen en wierook en muziek.
De dertiende kip stond eerbiedig onder het wijwaterbakje tot ze haar weg joegen naar het kerkhof, waar twee honden en een kat haar met misdadige bedoelingen zaten op te wachten naast een zerk.
Hoe ze het er daar levend heeft afgebracht is onbegrijpelijk. Maar er was een duif met gebroken vleugels tusschen de laagste takken van een seringenboompje blijven hangen, waardoor de honden en de kat niet al hun aandacht op de kip konden concentreeren, die intusschen hollend en kakelend de straatweg over stak en tot rust kwam achter een haktafel in de slagerij.
Biefstukken. Varkenspooten. En bloed....
Diep onder de indruk sloop de witte kip weg door een achterdeur naar een kleine tuin, waar een
| |
| |
appelboom bloeide, en tomatenstruikjes groeiden tegen een geteerd schuttinkje vol zon. Er was daar ook een kippenren, die met graantjes en pitjes lag. De witte kip had nog nooit zooiets moois en gezelligs gezien, en ze tikte aan, met een kloppend hart, en vroeg: ‘Heeft U hier ook misschien een kip noodig?’
De haan (een zwart-met-groene) stapte naar buiten. Zijn oogen glansden verontwaardigd en bij ieder woord dat ie zei knikte ie als een marionnet.
‘Schàndelijk!’ riep ie. ‘Waar zie je me voor aan? Ik heb twaalf lieve vrouwen. Waarom zou ik me verslingeren en er een dertiende bij nemen? Wàt zeg je? Alleen maar in een hoekje zitten en maïsjes eten? Beest, je weet niet wat je vraagt!’ De haan kreeg tranen in z'n oogen van zijn eigen deugdzaamheid, en hij kraaide statig en zei: ‘Je wilt me verleiden. Je bent een slèchte kip. Ga weg. Ik wil je nooit meer zien.’
De witte kip fladderde haastig langs de tomatenstruikjes en de appelboom naar het tuinhek. Ze probeerde een volgend hok, en wèèr een volgend, maar alle hanen zeien, dat ze deugdzaam waren, wat natuurlijk erg prettig voor ze was, maar wat de witte kip koud liet, omdat ze niet zoozeer kwam voor deugdzaamheid dan wel voor maïs en onderdak; en alle hennen lachten haar uit door de afrastering, en ze sjouwde maar raak tot ze eindelijk, toen 't al bijna heelemaal donker was, binnen sloop in het hok van den krielhaan.
Daar was het 's morgens een heel spektakel toen
| |
| |
ze haar zagen zitten, weggedoken in een hoekje. Haar witte, modderige, geknakte veertjes bibberden van angst. Haar kam, waarvan een gedeelte was opgegeten door de kerkhofkat, zat vol geronnen bloed. Haar oogen knipperden van de zenuwen, en haar pooten begonnen al weer te loopen, maar ze kon er niet meer op stààn en viel om van de honger en de beroerdigheid.
De krielhaan had een goed hart. Hij vergat z'n deugdzaamheid, en zei: ‘Ze ìs er nu eenmaal....’, en de krielhennen, die zagen hoe leelijk en toegetakeld de dertiende kip was, zeien: ‘Nou, in vredesnaam!’, en de doove dame beloofde meer voer, en de hennen stootten elkaar aan en fluisterden, dat ze er dàt tenminste van hadden, en de haan zei: ‘Je kunt hier alles krijgen. Alleen geen stemrecht. Dat zou te gek zijn.’
‘Dank U wel’, zei de dertiende kip. ‘Dank U vriendelijk.’
Zoo was de zaak dus geregeld en het zou allemaal best gemarcheerd hebben als de goudpel-familie, aan de andere kant van de schutting, geen aanstoot had genomen aan het geval.
Toen de krielhaan het ultimatum van den goudpel-haan ontving, werd ie bleek, want ie was niet zoo èrg moedig, maar toch dàcht ie er niet aan om de dertiende kip, nu ze er eenmaal wàs, weer op straat te zetten.
‘Ik ben niks handig met duelleeren’, zei ie tegen de doove dame, die 'm niet verstond, en hij probeerde de booze buurfamilie om te koopen met
| |
| |
blaadjes sla, die ze wel zoo vriendelijk waren om op te eten, maar ze bleven op hun stuk staan en zeien: ‘De dertiende kip moet weg, of er gebeurt een ongeluk’, en Eulalia maakte de krielhennen bang door de kier van de schutting, en de krielhaan wist van zenuwen niet meer wat ie doen moest, en de dertiende kip stelde uit zichzèlf voor om naar de keuken van den burgemeester te gaan en zich aan te bieden à f 1.50 per pond.
‘Daar komt niets van in. Ik ben heer in mijn hok’, zei de krielhaan fier. ‘En het is mijn plicht je de poot boven het hoofd te houden. Ik zal er wel wat op vinden.’
Maar hij vònd er niets op.
En toen de schemer viel, had hij er nòg niets op gevonden.
De hennen kakelden van angst omdat ze ieder oogenblik verwachtten, dat de goudpel-haan over de schutting zou vliegen en beginnen met het duel. En de krielhaan ging zijn testament schrijven op een bananenschil, en hij vermaakte alles aan de dertiende kip, en toen ie klaar was met schrijven stond ie op en zei: ‘Waar ìs mijn universeele erfgenaam?’, maar de witte kip was weg gegaan naar de keuken van den burgemeester, waar ze nog op haar àfdongen òòk, vòòr ze een kippenpastei van haar maakten.
‘Dat valt me tòch van zoo iemand mee’, zei Eulalia.
Het duel ging niet door.
De krielhaan heeft het testament verscheurd. En een weeklang heeft ie niet gekraaid, en al maar
| |
| |
loopen denken met een wit veertje in z'n knoopsgat als herinnering aan de kippenpastei van den burgemeester.
En aan het eind van die week was ie heelemaal grijs geworden, en hij zag in z'n gedachten overal maar dertiende kippen, en hij zei, dat ie die allemaal bij elkaar wou zoeken en organiseeren.
‘Mag ik mee?’, piepte het kleinste kuiken uit de goudpel-ren. Maar de krielhaan hoorde niets.
‘Maïs en gerst voor iederèèn’, riep ie, en hij nam een tandborstel onder z'n vleugel en verdween zachtjes voor zich uit kraaiend in de nacht.
‘Hij is voor zaken op reis’, zeien de hennen. Later zeien ze: ‘Hij is overleden’, en toen gingen ze in de rouw en waren weduwen.
‘En het was zoo'n gelukkig gezin hiernaast’, zuchtte Eulalia klokkend. En de goudpellen klokten allemaal, en ze schudden hun kammen, en gingen een condoleantie-visite maken, en zeien, dat 't leven moeilijk was.
............................
‘Uit’, zei de haan met de gouden oogen.
Saartje mikte met 't puntje van haar staart naar een bromvlieg achter op haar rug.
‘Quatsch’, zei ze. ‘Quatsch van die krielhaan en die roeping. Ik geloof er niets van dat iemand z'n carrière opoffert voor een vrouw. In dit geval voor een hèn. En dan nog wel voor een hen, die al lang door iemand anders is opgegeten.’ Toen keek ze de haan streng aan en vroeg waaròm ie eigenlijk naar kippentuintjes met witte hennen wilde, en ze geloofde
| |
| |
hem niet toen ie zei, dat 't een studiereis was, en mompelde iets over ‘verkapte erotiek’, wat de haan zich erg aantrok.
‘U begrijpt 't verkeerd’, zei ie.
‘Dat zal dan wel’, bromde Saartje. Toen kwam ze overeind met een vreeselijk gestuif van zand, liet Gabriël en de haan opstappen, en galoppeerde weg langs het helm en de denneboompjes.
|
|