| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
De avond valt over de weilanden. - Saartje en Gabriël komen in een sloot terecht. - Wat voor onrustbarende mededeelingen de kikkerdame deed. - In het gasthuis; hoe Gabriël door de stille gangen dwaalt en bang wordt. - Wat de kat vertelde, en hoe de negen-honderdnegenennegentigste proef mislukte. - Iets over helden en heldenvereering. - Bij de juffrouw in de koffiekamer. - De nieuwe broeder van zaal 17. - Wat Gabriël hoorde over de epidemie. - Wie de moed hadden om te helpen. - Een nacht in de barakken. - Saartje geeft de proefdieren een dag vrij-af. - Gabriël heeft wroeging. - Naar de kermis om het meisje te zoeken; een haan met gouden oogen en een roeping mag mee tegen betaling.
Saartje draafde door de weilanden.
De schemer viel; over het gras lag een wit meer van nevel, waarin de koeien opdoken als donkere eilandjes.
‘Die beesten moeten naar binnen’, riep Gabriël verontwaardigd. ‘Ze zullen rheumatiek krijgen’, en Saartje zei: ‘Let jij maar op jezèlf’, en de lucht zag nog geelachtig, maar de boomgroepen waren zwart met rooie theelichtjes achter de kleine ramen van de boerderijen. Een paar groote, donkere vogels fladderden laag over een veld met rogge. Een waakhond rammelde aan zijn ketting. Een geur van mest en meidoorn. Een eenzame fiets op een paadje naar de horizon.
Gabriël vroeg waar zij eigenlijk heen gingen, en Saartje zei: ‘Naar je verloofde. Dat wou je toch?’
‘O ja,’ zei Gabriel, ‘natuurlijk. Waar is ze?’
| |
| |
‘Dat weet ik niet’, zei Saartje. ‘Maar als we stil staan komen we er nooit.’ En ze vertelde hoe ze de vorige nacht met een ezel had gedansd, die geen oogenblik zijn bek had gehouden, en onder andere òòk verteld had, dat ie een meisje in zwarte tule en roze zij had ontmoet, een meisje met rood haar, voor een oliebollenkraam op een kermis. Maar hij had niet meer geweten op wèlke kermis, ‘en nou gaan we ze allemáál af’, zei Saartje opgewekt, en ze huppelde even bij de gedachte aan wafels en suikerstangen, en toen sloeg ze een zijpaadje in en struikelde over een vergeten melkbus, en kwam met een leelijk woord terecht in een kwakende sloot.
Gabriël lag in het natte gras aan de kant. Hij krabbelde overeind, en hielp Saartje op het drooge.
‘Dat komt er van,’ zei ze, ‘dat komt er van als je opgedirkt langs de weg loopt. Ik mis m'n vrijheid van bewegen’, en ze draaide haar kop om en keek naar al de versierselen, die ze aan haar hadden gehangen toen ze nog het lievelingspaard van de prinses moest voorstellen.
Gabriël peuterde de natte strikken en bloemetjes uit haar manen. De pikzwarte merrie bibberde. Ze was heelemaal gròèn van het kroos, hoewel je dat eigenlijk meer begrèèp dan zàg, want er was geen licht meer, alleen maar een weerschijn van dingen, die minder donker waren dan andere. Een wit veulen fungeerde zoo'n beetje als maan, daar oriënteerde iedereen zich op, de koeien, een vrijend paartje, en de kikkers uit de sloot.
| |
| |
‘Ik moet even uitdruipen’, zei Saartje nijdig. ‘Dat scheelt ons weer minstens een kwartier.’
Een kikker-dame met geschminkte oogen sprong op Gabriël's mouw, en trachtte te flirten. Maar 't verschil in ras was tè groot. Ze gaf het op met een geïrriteerde kwaak, waarna ze ernstig werd, om niet te zeggen sòmber, en ellendige verhalen deed over bacillen, die hoogtij vierden in de sloot.
Op een nacht was er eentje gekomen, zei ze, ééntje maar. Hòè die gekomen was wisten ze niet. De schepping is vol geheimen. De bacil was er geweest toen de zon 's morgens groen door het kroos had geschenen.
‘Dat is heel gek met zoo'n beest’, zei de kikkerdame. ‘Zoo gewòòn zie je hem niet door z'n kleine afmetingen. Maar in het water van onze sloot was ie een monster. Hij hing met duizend armen tusschen het riet en de waterleliestengels. Hij maakte alles donker. En hij was ook heelemaal geen hèèr. Ik heb nog nooit zoo'n onbeschaafd iemand gezien als die bacil. Hij vond 't niet eens noodig zich voor te stellen. Mijn oude Papa heeft zich een keelverwijding gekwaakt van boosheid.’
‘Er is een kam in mijn zadeltasch’, zei Saartje. ‘Maak mijn huid in orde. Zoodra ik klaar ben gaan we weg.’ En ze zèì het niet, maar ze bedòèlde, dat ze niet hìèld van zulke verhalen en zulke bacillen.
Gabriël kamde. De kikker was op een paaltje gaan zitten, en praatte en kwaakte. Haar stem was het eenige geluid op het zwarte weiland.
‘Er zijn nu millioenen en millioenen bacillen. Ie- | |
| |
dere kikkerfamilie heeft er hoopen in huis als paying guests. Ze zijn gevaarlijk. Veel gevaarlijker dan tijgers en kanonnen. Ze hebben bovendien hun uiterlijk niet mee, omdat ze heelemaal geen uiterlijk hèbben. Ze kruipen overal tusschen’, en toen keek de kikkerdame naar Saartje en zei: ‘Je staart zit vol’, en Saartje riep tegen Gabriël, dat ie moest kammen met de fijne kant van de kam, en ze vroeg of een paard immuun was, en de kikkerdame zei: ‘Nee. Juist nìèt’, waarna Saartje rechtop ging staan van schrik, en Gabriël een trap gaf, en riep: ‘Gauw. Stap op! Of ik ga alleen’, en de kikkerdame kwaakte verontwaardigd dat ze haar nog niets hadden aangeboden, wat toch het minste is dat je doen kunt: een dame een consumptie aanbieden, maar Gabriël en Saartje hadden het veel te druk met zichzelf om iets te hooren, en ze draafden over weilanden en bruggetjes tot ze in bewoonder gedeelten kwamen, waar hooge lantarens brandden boven grintwegen met villahekken, en oprijlanen, en onbewaakte overwegen. Het was donker en stil. Saartje's hoefslagen roffelden door de nacht.
Langs de wegkant stonden lijsterbesboomen, en bordjes met ‘Verboden toegang’. Nu en dan staarde een wit huis door de takken.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg Gabriël na een lange stilte.
‘Val me niet in de rede’, zei Saartje brieschend.
Ze jaagden voort. De grintwegen veranderden in klinkerwegen. De Verboden toegang bordjes kwamen hoe langer hoe dichter bij elkaar.
| |
| |
De huizen krompen in, en verrezen pal achter de tuinhekjes:
In de verte klonk het gerommel van een voorbijschietende trein. De coupéraampjes trokken even een lichtstreep door de lucht. Een grijze kat glipte onder een heg door, op weg naar een bloembollenzolder.
Saartje draafde en draafde.
‘Hang niet zoo op mijn rug’, zei ze. ‘Je ziet toch dat ik haast heb’, en Gabriël begreep dat ze bedoelde, dat ie beter af kon stappen en er achter aan hollen, en dat dèèd ie, maar hij zei: ‘Laat me je staart vast houden voor de goeie richting’, en dat mòcht, en toen kwam er weer een stad, waar ze zeventien straten van door vlogen, tot ze stil hielden op het plein voor een hospitaal.
Er brandden groote, witte lantarens. Links en rechts van de breede ingangspoort stonden lange ritsen fietsenrekken. Door de poort liep een asfaltweg naar de binnenplaats, waaromheen hooge muren waren, en verlichte ramen, en stilte.
In de portiersloge zat een blauwe man met een opgespaarde feuilleton om wakker te blijven.
| |
| |
Saartje tikte aan.
‘Gauw’, zei ze. ‘Ik hèb wat’, waarmee ze de bacillen in haar staart bedoelde. En de blauwe man greep naar bellen en telefoons, en uit alle deuren kwamen broeders in gesteven jasjes, en ze brachten Saartje naar een spierwitte zaal, en sproeierden haar af met carbol en lysol en formaline voor de ontsmetting, en Gabriël viel flauw van de gasthuislucht, wat niemand merkte, en Saartje zei, dat ze voorloopig in observatie dacht te blijven met kosteloos pension, en ze ging spoorslags naar een stal, waar marmotjes waren, en ingeënte konijntjes, en muizen, en geiten, en allerlei andere dieren, die allemaal in kleine, tinnen, genummerde hokjes zaten.
Op Gabriël in het lange, verfomfaaide nachthemd, lette niemand. Hij kwam tenslotte vanzelf weer bij door de tocht van de opengelaten deur, en ging naar de wit-kalken hall, waar ie een beetje schichtig om zich heen keek.
Het was er heel stil. En heel vreemd.
Hooge deuren, breede trappen, en de steenen onder Gabriël's voeten als een spiegelende vlakte van ijs. En nergens een vlekje, een veegje, een modderspatje. Alles spiegelend en blinkend van de schoonigheid.
Gabriël ging aarzelend verder. Hij had het nachthemd nog een slag om zich heen geslagen en rilde. Ver weg klonk een zacht belletje. Een deur met een leeren kussentje er tusschen voor het dichtvallen, piepte vanzelf een eindje wijder open.
Er rinkelde iets aan een hoog, zwart raam, waar- | |
| |
doorheen je de sterren zag. ‘Is daar iemand?’ fluisterde Gabriël.
‘Niemand....’
Hij keek om. Overal staarden de muren hem met stomme, witte gezichten aan. ‘Als jullie wat tègen me hebben,’ fluisterde Gabriël, ‘zèg het dan’, maar ze zeien niks.
Een koud, een geheimzinnig, een dreigend huis.
Hij sloeg het kraagje van het nachthemd op, drukte het oude stroohoedje vaster op zijn hoofd, en dwaalde verder.
Hier en daar brandden kleine kaarslantarentjes, die een zwiepend licht over de kale muren gooiden.
Aan koperen haakjes bungelden bordjes met: ‘Stilte!’ ‘STILTE!’ ‘STILTE!!! s.v.p.’
Gabriël sloop langs witgelakte deuren, langs liften en kasten.
STILTE!!!
Eèn keer zag ie een pleegzuster, en sprong schichtig terzijde. Ze liep geruischloos langs hem heen, met alleen een beetje rokkengeritsel. Een vleugje geur van eau-de-cologne en stijfsel - een voorzichtig gesloten deur - toen was hij weer alleen.
Het was zòò kòùd in de gang. ‘En tòch is het vòòrjaar’, mompelde Gabriël, en hij probeerde te denken aan bloemperkjes, en draaiorgels, en aan de zon op het gezellig-vieze water van de gracht. Maar 't gaf niks. Hij werd afschuwelijk somber en bibberde van de ellende.
Aan een kapstok hing een gummi schort. Dat sloeg ie om z'n schouders, maar veel wàrmte gaf het niet.
| |
| |
Hij begon vlugger te loopen. Het witte nachthemd sleepte ritselend over de steenen van de vloer.
Op een zwart bord waren papiertjes geprikt met punaises, schots en scheef. De papiertjes wapperden in de tocht.
Gabriël stootte tegen een brancard en bleef even schichtig staan luisteren. Hij hoorde hoe de stilte uiteen viel in honderd zachte, gedempte geluiden. Fluisterend geprevel. Vreemde, hooge ijlstemmen. Het gehuil van een kind.... Het was allemaal heel dof en onduidelijk. Je wist niet of je het hòòrde, of dat je je maar verbèèldde dat je het hoorde.
Hij trilde en vluchtte naar de donkerste hoek van de gang, waar ie in elkaar gedoken van benauwdheid bleef staan, zijn ooren heelemaal spits van angst.
Achter een deur vlak bij begon iemand heel zachtjes te zingen. Een zwak, armzalig, eenzaam geluidje, dat door het hooge portaal weg woei en verdween.
Voetstappen, die dichter bij leken te komen. Maar de holle gangen bleven donker en leeg.
Plotseling pakte de angst Gabriël beet. Hij vloog uit z'n hoek, rende langs halfopen deuren van stille, schemerig verlichte slaapzalen, langs zusters en broeders, langs stellages met flesschen en tafeltjes met tangen; al de trappen op, tot heel hoog, tot de hoogste verdieping, waar ie niet hooger kòn, omdat daar het dak boven zat.
Hij bleef hijgend staan op het portaal.
Uit een deur tegenover de trap viel licht op de gang.
Een kat, die uit twee helften bestond: een witte,
| |
| |
en een zwarte, streek langs Gabriël's beenen. De zwarte helft met de kop van de kat miauwde.
‘Je hoeft niet te schrikken’, zei het dier. ‘Ik vervang de nachtportier. Die is met een nieuwe puzzle begonnen’, en hij zei, dat ie een erg hooge opvatting had van z'n plicht, en dat ie daarom al maar de ronde deed, en dat 't zoo deprimeerend op iemand werkte als je nooit eens iets verkeerds vond als je de ronde deed, en dat hij verleden week was getrouwd met een poes van goeie familie, en dat zijn vrouw allèèn op de huwelijksreis had moeten gaan omdat hij niet weg kon met zijn werk.
‘Een echte dienstklopper’, dacht Gabriël, en hij gluurde door de deur, waar doorheen licht op de gang viel, en vroeg: ‘Wat is dat?’
Op een werktafel stonden glazen kolven, en porseleinen schaaltjes, en rekken reageerbuisjes, en hooge stellages met flesschen. Beschreven papiertjes, hònderden. Uitgebeten plekken in het hout. Het zachte gesnor van een motor. Gerochel van wegloopend water. Het suizend branden van een felle, kleurlooze vlam.
Naast een lamp stond een microscoop, en Gabriël vroeg of dat een ding was om mee naar boven te kijken naar de sterren, maar de kat zei, dat 't een ding was om mee naar benèden te kijken, wat in een hoop gevallen veel beter is.
‘Ga wat naar links’, fluisterde de kat. ‘Dan kun je hem zien.’
In de hoek van het vertrek, voor een tweede werktafel met nog mèèr kolven en buisjes, stond een
| |
| |
kleine, grijze man, wiens rug heelemaal rònd was van het aldoor gebogen hangen over z'n machinetjes en z'n glaswerk. Zijn loshangende, witte jas zat vol vlekken, geel, en zwart, en blauw. Hij leunde voorover op de tafel en scheen op iets te wachten. Hij graaide om zich heen naar een potlood, maar vond er geen, en draaide zich om en zocht in de zak van zijn colbertje, dat achter de deur aan een spijker hing. Zijn gezicht was oud, maar zijn oogen waren licht en verwonderd.
‘Wat is dat voor een man?’ vroeg Gabriël aan de kat.
‘Zet je hoedje af’, zei de kat. ‘Dan zal ik het je vertellen.’
Ze gingen zitten op de eerste tree van de trap naar beneden, en de kat begon.
‘Die man,’ zei ie, ‘die man ken ik al vanaf mijn geboorte. Hij werkt nu al jaren en jaren tusschen al die glazen rommel daarbinnen. Hij is erg knap, zòò knap, dat 't niet gewòòn is. Hij denkt niet meer aan de meest normale dingen, zooals eten en geld, tenminste hij denkt er niet genòèg meer aan. En in 't lokaal hiernaast heeft hij groote machines waar knetterende blauwe vonken uit spatten. En àndere machines, die alleen maar zwart zien, en waar je wat van krijgt als je er te lang bij zit. En hij zit er al jàren bij. En hij hèèft er wat van gekregen. Maar hij wil niet weg. En er is laatst een geëxalteerde zangeres geweest, die 'm een held noemde en een opera van 'm wilde maken. Maar die was gèk. En ze heeft haar stem verloren door de opwinding, en is een schoon- | |
| |
heidsinstituut begonnen met een ander z'n geld.’ ‘Maar....’, zei Gabriël. ‘Die man...., waarom?’ ‘Dat is iets heel eigenaardigs’, zei de kat. ‘Er is iets, dat ie wèten wil. En iets, dat ie vìnden moet. Een soort drankje of zoo. En àls ie 't eenmaal gevonden heeft, zullen overal in de heele wereld allerlei zieke menschen beter worden. Die liggen daar nou maar op te wachten. In de benedenzalen, en in Spanje, en in Amerika, en in de Sahara, en op IJsland. Overal. Hij werkt dag en nacht, en dag en nacht. Al dertig jaar lang. Hij heeft er negenhonderd-acht-en-negentig proeven over gedaan. Maar ze zijn tot nu toe allemaal mislukt. Hij moet dol worden als ie bedenkt, dat die stumpers daar maar aldoor op liggen te wachten.’
‘Hòùdt ie zooveel van die stumpers?’ vroeg Gabriël, maar de kat zei: ‘Welnee. Hij heeft geen tijd om van ze te houden’, en hij zei òòk, dat 't er eigenlijk heelemaal niet toe dèèd of ie van ze hield of nìèt, zoolang ie alles deed wat ie doen kòn.
‘Natuurlijk’, zei Gabriël.
‘Wat: natuurlijk?’ vroeg de kat een beetje humeurig. Het was een vreeselijk moeilijke stelling geweest om te bedenken, en dan is het niet prettig als iemand zoomaar zondermeer ‘natuurlijk’ zegt, of 't sop de kool niet waard is. Hij keek Gabriël es aan. Tegen de donkere achtergrond van de gang zag ie heel flauw het lichtaureooltje, wat natuurlijk iets abnormaals was.
‘Hij is vast niet goed in z'n hoofd’, mompelde de kat, en toen ging ie daarover zitten peinzen in
| |
| |
het cirkeltje van z'n staart, en hij peinsde òòk over leverworsten, en over de toekomst, en over een muizenkolonie in de weegkamer. Over alles en nog wat. Tot ie ineens spitse luisterooren opzette, en z'n groene oogen zorgelijk begonnen te staren naar wat er binnen, in het laboratorium gebeurde.
De man in de witte jas veegde het zweet van z'n voorhoofd. Een lekkende kraan snikte eventjes. De proef was mislukt, voor de negenhonderdnegen-ennegentigste maal....
Buiten sloeg een klok iets heel laats.
De kat maakte een gek geluidje om zijn aandoening te verbergen. Toen sprong ie op, rekte zich uit, en holde met een dikke staart de trap af omdat ie vergeten had de keukens te inspecteeren.
Gabriël sloop naar de deur.
De man stond nog aldoor bij de werktafel, hij stond onbewegelijk en staarde een beetje verbijsterd in zijn papieren. Zijn magere, gevlekte handen scharrelden doelloos rond tusschen het glaswerk. Mechanisch draaide hij de sissende vlam lager. Toen zwollen de aren op zijn slapen tot blauwe, nijdige koorden, en hij begon met groote passen heen en weer te loopen. Een oogenblik zag ie er uit of ie alles kort en klein zou gaan slaan.
Gabriël dook haastig weg achter een boenderkast. Toen ie weer durfde kijken stond de man midden in het lokaal. Over zijn gezicht lag nu een armzalige trek van teleurstelling en vermoeidheid.
Een grauwe nevel zweefde om de lampen.
Het was doodstil in huis.
| |
| |
De kleine, grijze man leek eenzaam, en oud, en overwonnen. Een oogenblik maar. Toen glimlachte hij met iets verachtends in zijn oogen. Hij haalde z'n schouders op, draaide zich om en ging terug naar zijn werktafel.
Om hem heen waren de nacht en de stilte, zooals ze al zooveel jaren om hem heen waren geweest, zooals ze al zooveel eeuwen zijn geweest om de groote worstelaars met het onbekende, die de waarheid willen weten over zichzèlf, en de boomen, en de zwarte aarde, en de bliksem en de heele rest; omdat alleen de waarheid iemand verder kan brengen, omdat die nou eenmaal nòòdig is, het èrgst en het àllereerst. En èèn ding is zeker: Dat de Natuur de onpleizierige dingen vanzèlf geeft. Diè worden je onder je neus geduwd of je ze hebben wilt of niet. Maar de àndere dingen, de goèie dingen, die schakels zijn in de ketting, die samenbindt en sterk maakt, die moet je eerst veroveren, daar moet je voor vechten, daar moet je voor offeren, met je bloed en je liefde en je leven. Ja, Moeder Natuur zal daar gèk zijn!
De kleine grijze man ging terug naar zijn werktafel. En niemand om te juichen en te roepen: ‘Hup!’, en ‘Ha!’, en ‘Hoera!’.
Hij ging zitten op de hooge driepoot. Zijn gebogen schouders in de gevlekte jas maakten even de indruk van mislukte vleugels. Hij gaapte en zuchtte tegelìjk. Erg luidruchtig. Toen sleep ie een punt aan zijn potlood om opnieuw, voor de dùìzendste maal....
............................
| |
| |
Gabriël had een slapend been gekregen. Hij hipte wat heen en weer om het wakker te maken, en stootte daarbij tegen een opgerolde brandslang, die een harde knars gaf van het roest.
De kleine grijze man legde zijn potlood neer en vroeg wie daar buiten op de gang stond, en Gabriël zei: ‘Ikke’, en stapte het laboratorium in met een rood hoofd van verlegenheid en een ontzettend aureool.
De man keek even vluchtig in Gabriëls richting, toen keerde hij zich weer om en sloeg een tabel op.
‘En....?’ vroeg ie gedachteloos.
Wat moet je zeggen in zoo'n geval? Gabriël wist 't niet, en òm wat te zeggen zei ie allerlei indiscrete dingen over de zangeres, die gezegd had, dat de man een held was, en hij vroeg: ‘Meneer, ìs U een held? - Ik heb nog nooit een held gezien. - Ik wou zoo graag.... Is U er een?’, en in z'n hart kon 't 'm eigenlijk geen steek schelen, en hij herinnerde zich, dat de generaal met het te dikke hoofd een held was geweest, maar dat was natuurlijk een heel ander genre, en hij vroeg: ‘Kan een generaal met een erg dik hoofd een held zijn?’, en de man legde een sigaret tusschen de tabel, en keek naar Gabriël, die zijn hoedje op zette om het aureool te verbergen, dat ineens erg zichtbaar was geworden in deze omgeving.
‘Wat praat je toch over helden?’ zei de man.
‘Is U er eentje?’ zanikte Gabriël mechanisch, en hij peuterde aan een eindje gummislang om zich een houding te geven, en de man vond 'm vreemd, maar
| |
| |
er waren zoo vèèl vreemde dingen, en daarom verwonderde hij zich niet àl te erg en zei: ‘Een held? Welnee’, maar hij zei, dat ie er wel es eentje had gezien, toen ie thuis kwam van het congres. ‘Hij zat in mijn trein. Met een stroohoedje en een glimlachende spleet in zijn gezicht. Ze zeien, dat ie in werkelijkheid nog veel charmanter was dan op het witte doek, wat haast niet kòn. Hij deelde sneeuwklokjes uit. Er waren tien millioen menschen aan het station om hem af te halen. Ze hebben hem weg gedragen op hun schouders. In triomf....’
‘Dat zal wel een echt mooi gezicht zijn geweest’, zei Gabriël, maar de man vertelde, dat ie 't niet allemaal had kunnen zien, omdat ie onder de voet was geloopen toen ie z'n actetasch wilde op rapen, die in het gedrang op de grond was gevallen.
‘En in die actetasch zaten al mijn papiertjes. Ik beteeken niet veel zonder mijn papiertjes.’
De man stapte naar de deur van het lokaal er naast, waar de gevaarlijke machines waren.
‘Ik zal U niet langer storen’, zei Gabriël haastig. ‘Ik zal maar gaan....’, en hij glipte de deur uit, stak de donkere gang over, en kwam langs een achtertrap in een kamer met een reusachtige koffiepot en een zee van kopjes.
Tusschen de kopjes zat een vrouw van 125 Kilo. Ze droeg een kiespijndoek, en een grijs wollen sjaal over haar linnen japon, omdat ze pas griep had gehad.
‘Ze is dadelijk goed’, zei ze. ‘Ga zoo lang zitten. Ben jij de nieuwe broeder van zaal 17?’, en ze
| |
| |
wachtte niet op antwoord, omdat er iets overkookte op een gaspit in de hoek. En toen vroeg ze waarom ie eigenlijk zijn hoedje op hield, en hoe ie heette, en ze zei: ‘Wat een vuil jasje heb je aan’, en ze gaf hem een krakend, wit linnen pak, en wikkelde het lange nachthemd met een vies gezicht en ver van zich af in het avondblad.
‘Broeder Gabriël,’ zei ze, ‘mijn hoofd loopt om. Ik heb het zòò druk’, en ze vertelde hoe het heele hospitaal op stelten stond omdat er een bacil was gesignaleerd.
‘Op stelten?’ vroeg Gabriël. ‘Hoezoo?’
‘Jij bent me ook een mooie broeder!’ zei de vrouw, terwijl ze suiker in de klaarstaande kopjes begon te scheppen. ‘Dat je nog vraagt: “Hoezoo?” De halve stad wordt op brancards naar de barakken gedragen. De bacil is een uur geleden binnen gekomen op een paard.’
Gabriel zei een vies woord van schrik, want hij dacht ineens aan Saartje, en aan wat de kikkerdame met de geschminkte oogen had verteld, en hij vroeg met een benepen stem wat er verder was gebeurd, en de vrouw van 125 Kilo zei, dat ze er natuurlijk niet persoonlijk bij was geweest, maar dat het praatje ging, dat de bacil in een kop bouillon was gesprongen, en van de bouillon in de melk, en van de melk in het water....
Ze roerde in haar koffie zonder te drinken.
Gabriël's knieën knikten van angst. Hij ging zitten op het puntje van de houten bank tegenover de vrouw en vroeg schor of 't een èrg gevaarlijke bacil
| |
| |
was, en de vrouw zei: ‘De menschen, die 'm hèbben, krijgen 47 graden koorts, en ze willen slaan en vechten. Dat zijn de eerste symptomen. En ze vertelde hoe ze op de Groote Markt een detachement van 700 patiënten hadden tegen gehouden, die met tanks en broodmessen optrokken naar de grens.
‘Ontzettend’, zei Gabriël.
De vrouw werd heel verdrietig. ‘Mijn jongste broer is òòk aangetast’, zei ze. ‘Hij denkt, dat ie de Lieve Heer zèlf is, en dat kàn toch niet.... Hij heeft zich meester gemaakt van het uniform van een bioscoopportier, en slaat onsamenhangende taal uit door het luik van een bierkelder, waarin ie zich heeft verschanst. Dat is het begin. Wat daarná komt is heel treurig.’
De vrouw zette haar volle koffiekopje in de vensterbank. ‘Laten we onze handen wasschen voor de desinfectie’, zei ze.
Buiten was een zacht, aanhoudend geschuifel van voeten. Gabriël ging naar het raam en keek door een kier van de witte gordijnen. Op de binnenplaats van het hospitaal heerschte een vreemde bedrijvigheid. In het schelle licht van de hooge lantarens zag je witte mannen, en blauwe mannen, en zwarte mannen. En zusters met donkere capes, en gesteven dingetjes op hun hoofd. En er werden menschen binnen gedragen, tientallen, honderdtallen menschen. Op brancards en in ziekenauto's. De lysollucht sloeg door het bovenraam van de koffiekamer. Fluisterende stemmen. Zachte bevelen. En mèèr menschen. Kar- | |
| |
revrachten menschen, die allemaal verdwenen in de houten barakken aan de overkant.
De nachtwind ruischte door de kastanjes, en blies de roode en witte bloesems over het asfalt.
Achter zich hoorde Gabriël de stem van de vrouw, angstig en fluisterend.
‘Ze zullen allemaal dood gaan. Wasch je handen, broeder Gabriël.’
Gabriël liet de witte gordijnen weer voor het raam vallen, en ging naar het fonteintje in de gang. Toen hij terug kwam had de vrouw de koffiekopjes opzij geschoven, en leunde met haar ellebogen op tafel.
‘Ik doe erg mijn best om alles te begrijpen’, zei ze. ‘Maar ik begrijp nièts. Wie heeft de epidemieën bedacht? Je moet een dùìvel zijn om zooiets te bedenken.’
‘Het is voor onze straf’, zei Gabriël.
‘Ja,’ zei de vrouw, ‘dat zàl wel. Maar 't is in elk geval een heel afdòènde straf’, en ze vertelde van de menschen in de barakken. ‘Er zijn ook kìnderen bij’, zei ze. ‘Hun oogen zijn van bloed en hun lippen van leer. En hun handen grijpen naar lucht. Het is vreeselijk om niet genoeg lucht te kunnen krijgen.’
Het verhaal van de vrouw was afschuwelijk. Bloed en zweeren. Gloeiende, uitgeteerde handen. Krankzinnige oogen. Verwarde haren. Vloeken en bidden, zweet en etter en pijn....
‘En ze eindigen allemaal met dood te gaan. Wasch toch je handen, broeder Gabriël.’
Gabriël voelde zich draaierig worden. Hij ging
| |
| |
weer naar het fonteintje in de gang. Toen hij terug kwam was de vrouw verdwenen. Hij keerde zich om, wandelde door een smal gangetje naar de achterdeur, en stapte aarzelend naar buiten, waar ie bleef staan leunen met zijn witlinnen rug tegen een stijl.
Over het plein werden nog steeds nieuwe slachtoffers aangedragen.
De barakken waren vol. Er werden tenten gespannen op een open terrein.
Er werden kisten getimmerd.
Iedereen fluisterde uit angst de vreeselijke ziekte te beleedigen.
‘Er moet meer hulp komen’, zei een dravende dokter, en toen werd hij zèlf aangetast en wilde een verpleegster vermoorden, en werd levend gekist omdat ze niet konden wachten tot ie stierf.
‘Er moet meer hulp komen!’
‘Wasch toch je handen, broeder Gabriël....’
Gabriël ging naar het fonteintje in de gang.
‘Het is eigenlijk allemaal mìjn schùld’, dacht ie star. ‘Of eigenlijk allemaal de schuld van mijn paard, of eigenlijk allemaal de schuld van.... Wie zijn schuld?’ Hij ging weer naar buiten.
Twee uilen, in een holte van de muur, zaten met elkaar te praten. De eene uil keek naar Gabriël en zei: ‘Waarom zou dat mannetje toch aldoor naar het fonteintje in de gang gaan?’, en de andere uil zei, dat het voor de desinfectie was, ‘want 't is een erg overerfelijke ziekte, ze worden allemaal aangetast.’
Ze wèrden allemaal aangetast, de dokters, en de
| |
| |
dragers, en alle menschen, die gekomen waren om te helpen.
En er kwamen ànderen, en daarna wèèr anderen.
Ze kwamen binnen door de achterpoort van het hospitaal. Ze liepen op gummi zooien, en ze zeien niks, en ze keken een beetje somber omdat ze wisten, dat ze waarschijnlijk wel dood zouden gaan, wat nu eenmaal nooit een prèttige gedachte is. Maar ze gingen zonder aarzelen de barakken binnen.
Gabriël keek ze na met eerbiedige, angstige oogen. Ze liepen als op de maat van voor hem onhoorbare muziek. Ze gingen het gevaar tegemoet, niet als brallende helden, maar in de volle, rustige wetenschap van wat ze deden, ‘en dat maakt een groot verschil’, zei de eene uil tegen de andere.
Ze kwamen binnen door de achterpoort en vergleden tusschen de tenten en barakken.
‘Er moet meer hulp komen!’
‘Wasch toch je handen, broeder Gabriël....’
Boven de kastanjebladeren wordt de lucht iets lichter zwart. De vroege ochtend in het dennenbosch bij de galgen. De dorre takken knappen onder de wielen van de zware wagens, en het meisje op het trappetje van de allerachterste làcht....
Gabriël ging met een ruk rechtop staan, drukte het stroohoedje vaster op z'n hoofd en keek om zich heen op een manier of ie iets van plan was. En dit keer ging hij nìèt naar het fonteintje in de gang; hij liep langzaam, met een doodsbleek gezicht, naar de overkant van het plein, naar de barakken.
De twee uilen in de holte van de muur, vielen
| |
| |
bijna naar beneden zòò ver hingen ze voorover om alles wat er nu gebeuren ging toch maar vooral gòèd te kunnen zien.
‘Nou.... nou....’, zeien ze, maar ze waren te kippig om de zaak tot in de finesses te kunnen volgen, en daarom keken ze geheimzinnig en zeien om de beurt ‘nee’, en ‘ja’, wat een houding is die àltijd òp gaat.
De barakken stonden dicht bij elkaar gebouwd. Gabriël liep op z'n teenen langs smalle paadjes tusschen de houten muren. Een kleine verpleegster met een stapel dekens wees hem de weg.
‘Barak tien’, zei ze.
Broeder Gabriël stapte naar binnen.
Bij de deur bleef ie even staan om te wennen.
Lysollucht, en doeken om de lampen, en een zacht, bijna aanhoudend gekerm, dat doortrilde tot in de houten wanden en vloeren.
‘Ik kan hier niet zijn’, dacht Gabriël ineens met een soort paniekgevoel, en hij draaide zich om, maar iemand gaf hem een dweil en een lange stok, en hij dweilde vloeren en vloeren en vloeren. In de smalle bedden links en rechts lagen menschen te sterven. Sommigen wanhopig vechtend als wilde honden, ànderen zòò wit en stil, dat de dood zich soms vergiste en voorbij ging.
Een oude man, die z'n levenlang met sinaasappels had gevent, liep in z'n koortsdroomen weer door de zonnige voorjaarsstraten en duwde de zware kar.
‘Twee voor een dubb! Twee voor een dubb!’
Er waren wel dagen geweest, dat de man alleen
| |
| |
maar sinaasappels had gehad, geen geld en geen brood, enkel maar sinaasappels op de knarsende kar. Dan waren de straten grauw en lang, en niemand kocht. ‘Mooie sinaasapp!’ - Er waren vèèl van zulke dagen geweest. En 's nachts kon ie niet slapen van honger en angst, vooral van angst, om de huur van de kar. ‘Lieve God geef me géld!’ De straten waren eindeloos. En de sinaasappels waren oud en heelemaal vanbinnen verdroogd. En dan zeien de menschen, dat je een bedrieger was. ‘Ga wèg, leelijke bedrieger!’ ‘Ga wèg!’ ‘Ga wèg!’ ‘Ga wèg!’
De oude sinaasappelman beukte z'n gloeiende hoofd tegen de ijzeren richel van het ledikant. Om hem heen waren bèrgen verdroogde sinaasappels. En menschen, die 'm z'n keel dicht knepen. En hij lag tusschen de knarsende wielen onder zijn eigen kar. En hij vocht; hij vocht blindelings en razend. Hij vocht voor het eerst van zijn leven, met zijn vuisten, en zijn nagels, en zijn bloed. Tot ie dood ging, en ze de lakens over hem heen trokken, en hem weg droegen naar buiten.
Gabriël was klam van angst.
‘Ik ben bang. Ik wìl niet dood. Nòòit!’
‘Ben je klaar met de vloer? Ben je nòg niet klaar met de vloer, broeder Gabriël?’
Ze gaven hem àndere werkjes, griezelige, geheimzinnige werkjes. Gruwelijke werkjes. Vasthouden! Hou z'n polsen vast! En water, om godswil wàter! Ijs. En morfine. En: ‘Gauw broeder Gabriël, gauw. De patiënt van bed zeven.... Steun z'n hoofd....’, maar de dood is snèller dan broeder
| |
| |
Gabriël. De dood is overal tegelijk, aan alle bedden. Een woedende strijd, een hopelooze strijd. De dokters, de verpleegsters, en de broeders in de gesteven jasjes vechten mee, met verbeten, bleeke gezichten. De dood vliegt als een groote, zwarte vogel door de barakken, die te klein zijn voor zijn sterke vleugels. Hij zwiept over de witte bedden. Er ritselt wat langs de houten zoldering, en voorbij de kleine, matglazen ramen. Blauwe doeken om de lampen, die eventjes bewegen in de tocht. Een kleine jongen met een sproetig neusje gilt van angst. Met z'n gloeiende handjes slaat hij wild om zich heen. ‘Ik ben bàng, broeder Gabriël!!!’
Iederèèn is bang. Wie is er, die nìèt bang is. Menschen, die steunen; arme, angstige, stervende menschen.... Bloed en zweeren. Krampachtig grijpende handen. Krankzinnige oogen. Verward, vochtig haar. Vloeken en bidden, zweet en etter en pijn....
Gabriël trilde. Zijn handen beefden; hij liet alles vallen, en deed alles verkeerd. Hij stond iedereen in de weg, zèlfs de dood.
‘Broeder Gabriël is net gèk’, zeien de zusters. ‘Hij heeft al zestien koortsmeters gebroken.’
Toen Gabriël de zèventiende koortsmeter brak, verloor hij alle zelfbeheersing, en sprong, onsamenhangende klanken uitstootend, naar een raam.
‘Hier blijven!’, maar Gabriël smakte het raam wijd open, trapte een lysolflesch stuk en vluchtte naar buiten.
Achter hem waren scherven, en sissende fluisterstemmen, en grijpende handen.
| |
| |
Gabriël holde huilend van angst langs de smalle loopjes tusschen de houten barakmuren, en ze zagen hem aan voor een patiënt in het eerste stadium, en een heer van de begrafenisonderneming, die juist een filiaal bij de barakken had geopend, nam op zich voor hem te zorgen, en zette hem na met twee jachthonden en een hazewind, die zòò hard liepen, dat ze hem al voorbij vlogen vòòr ze nog goed en wel begonnen waren, en de heer van de begrafenisonderneming zèlf vloog hem òòk voorbij, wat tenslotte zoo gek niet was, omdat Gabriël zich languit had laten vallen in een klaarstaande doodkist.
Toen de heer van de begrafenisonderneming, de jachthonden, en de hazewind om de hoek van de laatste barak waren verdwenen, kroop Gabriël voorzichtig te voorschijn, en sloeg rechtsaf, een klinkerweggetje in naar de stal, die een heel eind verder, op een pas gemaaid grasveldje stond.
De lysollucht en de ziekte leken ineens weg gevaagd. Het rook lekker, naar gras en dauw en drijfnatte rozen.
De heel-vroege morgenlucht zat al vol gele en rooie striemen.
‘Straks kòmt ze’, dacht Gabriël. ‘En ik ben weer een lafaard geweest’, en hij glipte haastig door de staldeur naar binnen, omdat ie 't gevoel had, dat de zon ieder oogenblik achter hem, boven de barakken uit kon komen kijken.
In de stal brandde nog een petroleumvlammetje. Saartje stond in sierlijke houding tegen haar ruif geleund, als middelpunt van een kring bewonderaars:
| |
| |
muizen, konijnen, en marmotten, die geen van alle nog ooit een echt pààrd hadden gezien.
Toen ze Gabriëlzag, snoof ze aanstellerig en zwiepte coquet met haar zwarte staart, en zei, dat ze veel waardeering had genoten in de stal. En ze vertelde trotsch, dat ze al de genummerde hokjes had opengewurmd met haar rechtervoorhoef.
‘De dieren hebben een vrije dag’, zei ze. ‘Ter eere van mìj.’
Gabriël schrok.
‘Dat had je niet moeten dòèn, Saartje’, zei ie. ‘Nu is alles door elkaar gekomen. Nu zijn alle proeven in de war’, en hij ging verdrietig op de grond zitten naast een haan met gouden oogen, en zuchtte.
‘Je hoeft niet zoo'n groote mond tegen mìj op te zetten’, zei Saartje brutaal. ‘Jij bent tenslotte de verantwoordelijke persoon. Ik ben maar een paard....!’
‘Mààr een pààrd....’, echooden de marmotjes verbaasd, en ze kregen hoe langer hoe mèèr vereering voor Saartje, en vroegen haartjes uit haar staart als souvenir.
‘Ze zegt, dat ìk de verantwoordelijke persoon ben’, zuchtte Gabriël tegen de haan met de gouden oogen. En hij dacht aan wat er allemaal was gebeurd: een epidemie, en zeventien gebroken koortsmeters, en alle proeven in de war. ‘De zon zal me nòù heelemààl nooit meer terug willen hebben’, mompelde ie. ‘Het is allemaal mìjn schùld. En ik ben nog laf geweest op de koop toe... Ik ben gevlucht....’
‘Ik doe eigenlijk nooit iets ànders dan vluchten’, ging ie voort. ‘Toch moet je niet denken, dat ik
| |
| |
heelemààl een lafaard ben, haan. Alleen, het komt altijd allemaal zoo inèèns....’
De haan met de gouden oogen knikte.
‘Ja,’ zei Gabriël, ‘de zon zal me vast en zeker vergeven zoodra ik iets echt gòèds doe. Maar ik doe nòòit iets echt goeds. Dit was weer een mooie kans. Maar nìks. Wèg.... En ik heb de smalste straat in de steek gelaten. En als kapper heb ik met een roodgloeiende krultang geonduleerd. En als koning heb ik vijf-en-twintig galgen opgericht. En zoo ga je maar dòòr....’
De haan keek ernstig. Toen zag ie, dat de dag er al een beetje was, en kraaide gauw om vooral niet te laat te zijn.
‘Dat beest is achterlijk’, zei Saartje. ‘Als je praten wilt, praat dan met mìj.’
‘Ik ben om de dooie dood niet achterlijk’, riep de haan boos. ‘Bemoei jij je met je haver, blaag!’, maar Saartje deed net of ze niets hoorde en zei tegen Gabriël: ‘We gaan weg. We gaan je verloofde zoeken. Maar we zullen eerst een tijdje naar het buitenland moeten, met het oog op hìèr....’, ze maakte een schouderbeweging naar de losse marmotten en de leege hokken.
‘Ik dènk er niet aan de boel zoo achter te laten’, zei Gabriël, en hij begon links en rechts marmotjes en muizen in genummerde hokjes te zetten, wat ie veel beter had kunnen làten, omdat ze allemaal in verkèèrde hokjes kwamen te zitten, wat de verwarring later nog maar grooter zou maken.
Toen alle hokjes vol waren, hield ie twee muizen
| |
| |
over, en de haan met de gouden oogen.
‘O,’ zeien de muizen, ‘wij gaan wel bij familie in’, en ze verdwenen vroolijk door een spleet van de deur.
De haan bleef alleen achter, midden op de tegeltjesvloer.
‘En wat gaat U doen?’ vroeg Gabriël.
‘Ik weet niet....’, zei de haan, en hij vertelde, dat ie hier tegen zijn wil was vast gehouden voor een rachitis-proef, en dat dat alles in de war had gestuurd, omdat ie feitelijk op pad was gegaan met een roeping.
‘Gunst,’ zei Gabriël, ‘een ròèping! Die had ik òòk. Indertìjd....’
De haan kraaide schorrig. ‘Mijn pooten zijn stijf van het hok’, zeiie. ‘Ik kan niet hard genoeg weg loopen in geval van nood’, en hij vroeg of ie mee mocht rijden tot 't eerste 't beste kippentuintje waar witte hennen zouden zijn, als dat niet te veelmoeite was.
Saartje trok een verontwaardigde bek. ‘Ja, hoor es,’ zei ze, ‘ik ben geen autobus. Ik wil best beesten met stijve pooten mee nemen naar kippentuintjes, maar dan moet 't me eerst fatsoenlijk worden gevraagd’, en Gabriël zei, dat ze daar nu geen tijd voor hadden, want dat 't best mogelijk was, dat de heer van de begrafenisonderneming straks terug zou komen, en dat ie dan weg moest zijn, en dat de haan mee moest, omdat ie dan tenminste tegen de zon zou kunnen zeggen, dat ie een hààn terwille was geweest.
‘Bovendien,’ zei Gabriël, ‘is ie een aardig beest, en prettig in de conversatie.’
Ze spraken af, dat de haan op het allerachterste
| |
| |
gedeelte van Saartje's rug zou mogen gaan zitten.
‘De gewone prijs per rit is twee gulden’, zei Saartje. ‘Maar we kunnen ook afrekenen in natura. Je mag mee rijden tot het eerste kippentuintje tegen betaling van een wortel en je verleden’, en ze maakte allerlei teekens om Gabriël te beduiden, dat je beter een verlèden in betaling kunt krijgen dan heelemààl niets, en dat verledens van hanen soms heel spannend kunnen zijn.
De haan keek een beetje benauwd. ‘Ik heb er eigenlijk geen van mezèlf’, zei ie. ‘Maar als 't U 't zelfde is, kan ik U wèl 't een en ander vertellen van een oude vriendin van me, een witte hen, die me een maïspitje toe spitte door een kier van de schutting toen ik nog het allerkleinste kuìkentje was in de goudpelren.’
‘Dat mag òòk’, zei Saartje. En toen gooide Gabriël de staldeuren wijd open, zette de haan op z'n schouder, en sprong in het zadel, waarna ze weg reden over het natte gras.
De zon, bij het dak van de verste barak, keek ze na, en dacht: ‘Wat is dat nou weer met die haan?’, en ze zag, dat Gabriël rooie ooren had, en een schuldbewuste rug, en ze ging informeeren bij Venus, die de nacht had doorgebracht boven het hospitaal, en die haar alles in kleuren en geuren vertelde.
‘Hij heeft U met die maan indertijd òòk leelijk in de steek gelaten’, lachte Venus, en ze keek of ze er eigenlijk wel pleizier in had.
‘Hij komt op die manier geen stap verder’, zei de zon, en ze tuurde Gabriël na met gefronste wenk- | |
| |
brauwen, en zag hoe ie langs de portiersloge galoppeerde, en verdween achter een hoogopgeladen auto met andijvie en sla.
Gabriël keek om, en haalde opgelucht adem.
Saartje draafde verder. ‘De dichtstbijzijnde kermis,’ zei ze, ‘is vijf uur af. We volgen de rivier naar rechts.’
Ze reden de stad uit.
Gabriël had de haan achter zich op Saartje's rug gezet. ‘Ziet U’, zei ie omkijkend, ‘we zoeken een meisje in zwarte tule en roze zij, een meisje met rood haar.’
De haan achter het zadel knikte met 't air van een man van de wereld.
‘Dat komt dikwijls voor bij heeren’, zei ie. ‘Ik zoek òòk. Al hònderde jaren....’ (Hij bedoelde hànenjaren, die zijn korter dan mènschenjaren)
Saartje werd nieuwsgierig. ‘Wàt zoek je?’ vroeg ze. ‘Vertel me er alles van. Ik kan zwijgen.’
De haan zei, dat ie een witte hen zocht, en Saartje sprong op van pleizier. ‘Een liefdesgeschiedenis’, riep ze verheugd. ‘Gauw! Als 't pornografisch is word ik wild!’ Maar de haan kraaide verlegen en zei: ‘Het is alles heel netjes. En ze ìs geen liefdesgeschiedenis, de witte hen, die me een maïspitje heeft toegespit door de kier van de schutting.’
Saartje snoof ongeduldig. ‘Ach, wat mìj anders betreft....’ Toen werd ze zakelijk en zei: ‘Ga naar het midden van mijn rug, of je zult er af glijden.’
De haan met de gouden oogen installeerde zich vlak achter het zadel.
| |
| |
Ze gingen stapvoets verder en volgden de rivier naar rechts. De wegen waren verlaten. Het was Zondagmorgen en kerktijd. De stad was een stip geworden. De zon scheen over het gladde water, en je hoorde niets, dan het doffe geluid van de hoefslagen in het zand.
‘Het is moeilijk om te beginnen’, zei de haan. ‘Laten we liever gaan zitten....’
Dat deden ze.
Er groeide helm langs de wegkant, en kleine dennetjes. Het zand was warm, en de lucht om ze heen gonsde en trilde.
‘Ze was maar een heel eenvoudig beest’, begon de haan.
‘Dat hindert niet’, zei Saartje.
De zon glimlachte in de rivier en zweeg.
|
|