| |
| |
| |
Hoofdstuk V
In de regen op het grauwe plein. - Gabriël verlangt naar het meisje en wordt dichter. - ‘Iedereen heeft het recht z'n eigen verloofde te zoeken.’ - De smalste straat zit zonder licht. - Bij het zieke kind, en bij de juffrouw van het kousenwinkeltje, die zoo bang is voor muizen. - Alles op termijnbetaling. - Brand in de smalste straat. - Wat de kleermaker met de zenuwoogen zei, en waarom Gabriël vluchten moest. - De menschen in de parken. - Wat Gabriël aan de zon vroeg, en wat hem er toe bracht de wijk te nemen in een kapperswinkel, waar hij werken blijft tot er een ongeluk gebeurt. - ‘We rijden vannacht door’, zegt Saartje.
Op de hoek van de zijstraat en een plein hield Saartie stil, en zei dat ze niet van plan was zoo te blìjven hollen.
Gabriël stapte af, ging op de trottoirrand zitten, en keek om zich heen. De hemel zag grauw. De motregen was in straalregen veranderd.
Het plein was somber in weerwil van de vlaggen en de versiering. De huizen hadden allerlei vormen; puntig en plat, hoog en laag, scheefgezakt en recht als stijle, vochtig-donkere rotswanden. Afbrokkelende kalk. Wegrottend hout. Een fabrieksschoorsteen, die uitsteekt boven een grauw dak vol verroeste tierelantijntjes. De deuren klepperen los op hun scharnieren. Naast de deuren zijn ritsen belknopjes, en op de plaatsen waar de verf niet heelemààl is afgebladderd, staan namen gekrabbeld, massa's namen, honderde namen.
De versiering was ook niet veel bizonders: een groote, houten stellage in het midden, met een ge- | |
| |
kroonde G van boerespruitjes en gele tulpen. Hier en daar tegen de gevels hingen slierten vetpotjes in blauw en rood. Die hadden ze maar vast aangestoken omdat de dag zoo donker was geworden, maar vroolijker maakten ze het plein niet. En Gabriël dacht aan een heel oude oudtante van 'm, die vroeger eens in de week bij de zon kwam eten. Ze was in haar jeugd een soort komeet geweest, en een lief, best mensch, tòt ze een lippenstift cadeau kreeg van Venus, die er natuurlijk niks kwaads mee bedoelde. Maar de oude oudtante ging die lippenstift gebruiken. Ze smeerde 'm in èèn keer heelemaal op, en ging, trotsch als een pauw, op bezoek bij de zon. Gabriël was toen nog heel klein geweest, en hij had een weeklang gehuild van de schrik.
De roode en blauwe vetpotvlammetjes knetterden. Sommige gingen uit. Een zwarte wolk hing boven de daken, en de regen zwiepte over de keien. Het plein drèèf. De vlaggen hingen als dweilen. En er was geen kìp te zien in de omgeving. Doodstil. Alle menschen waren weg gegaan, en zaten nu voor het paleis om feest te vieren in de uienkraampjes, en de schietkraampjes, en in de kroegjes met jenever en worst.
Gabriël was door-nat. Het lange nachthemd klotste om hem heen, bijna vloeibaar van het vocht. Het stroohoedje met de roos had een heel eigenaardig model gekregen; het randje hing moedeloos neer, de roze roos zag er uit als een zwaar-verkouden zakdoek.
De gootjes, opzij van het trottoir, rochelden.
| |
| |
‘Wat wou je nou eigenlijk?’ vroeg Saartje. ‘Ik wil wel bij je blijven, maar heb je geld om me te onderhouden?’
Gabriël wrong zijn gymnastiekschoenen uit. ‘Wat is geld?’ vroeg ie, en Saartje zei, dat ze dat later wel es zou uitleggen, en ze informeerde wat Gabriël dacht te doen met eten. ‘Wat jìj neemt,’ zei ze, ‘kan me niet schelen, maar ìk moet stroopwafels met bessensap hebben voor m'n ontbijt. En een belletje voor op m'n kop, omdat me dat flatteert. En een roskam van echt schildpad. Je kan al die dingen op afbetaling krijgen.’
Gabriël zei dat 't in orde zou komen (maar hij wist niet hòè), en Saartje zei, dat hiermee het zakelijke gedeelte was afgeloopen en het ònzakelijke begon, en ze leunde gezellig tegen een leege girobus en wachtte.
In de verte hoorde je draaiorgels, en zingen, en geschreeuw. De schemer keek om de hoek van de zijstraat.
‘Strakjes branden de lampions op het plein voor het paleis’, zei Saartje.
De regen grinnikte, en rolde schaterend uit de dakgooten.
‘Moet je hèm hooren’, zei Saartje. ‘Hij denkt dat de lampions nat zullen worden en uitgaan. Niks hoor. Naast iedere lampion staat een lid van de lijfgarde met een parapluie.’
De druppels kletterden op het zinken dak van een bananenkeet met een scherp, droog geluid, wat eigenlijk heel gek was voor iets zòò essentièèl nàts.
| |
| |
Dorre takjes, die doorknakken onder wagenwielen. De avondschemering op het plein deed je denken aan de morgenschemering in het bosch.
‘Het was een heel erg mòòi meisje’, zei Gabriël zacht. ‘Ze zat op het trappetje van de laatste wagen....’ Toen werd z'n haar ineens een heel stuk langer en hij begon hardop in verzen te denken zonder dat ie 't zèlf wìst, wat je ware is, en iets heel zeldzaams.
Ze droeg een oude jurk vol scheuren.
En dòòr de scheuren schemerde haar huid.
Ze was zoo mooi en zacht. Als hemelrozen....’
‘Nietes’, zei Saartje snibbig. ‘Ze had pukkeltjes.’ Maar toen kreeg ze medelijden met het groen-onthutste gezicht van Gabriël, en ze zwiepte een beetje verlegen met haar staart en zei: ‘Ik wist niet dat ze je verlòòfde was.... Hoe kon ik dat weten? Ik bedoelde niets kwaadsmetdiepukkeltjes. Integendeel.’ En Gabriël zei: ‘Het verguldsel regent van je staart’, en hij legde z'n hoofd op z'n natte knieën en voelde zich doodongelukkig, en hij wist niet eens precies waaròm ie ongelukkig was, om 't verguldsel of om de pukkeltjes.
‘Ik ben haar kwijt’, zei ie.
‘Nou,’ zei Saartje, ‘dan moet je haar zòèken. Iedereen heeft het recht om z'n eigen verloofde te zoeken. Maar als ze je zòò ziet, loopt ze weg. Je moet andere kleeren koopen.’
‘Laat dàt maar aan mij over’, knikte Gabriël. ‘Een pak van blauw fluweel - en reigerveeren achter m'n
| |
| |
oor - en vergeetmijnietjes in m'n neus - en roze lintjes om m'n teenen.... Alles comme il faut. Every inch a gentleman. Witte handschoenen en een bos orchideeën.’ Toen viel z'n blik op het glimmendzwarte raam van een fietsenkeldertje aan de overkant, en hij zag zich zitten op de trottoirband als Job op de mesthoop: verregend, mager en raar.... Hij was gràùw in dit licht. Z'n oogen, en z'n haar, en àlles. Hij was zòò grauw, dat ie opvàllend was van grauwheid. ‘Een interessante man’, zouden de vrouwen zeggen. ‘Erg interessant....’
‘We kunnen hier niet eeuwig blijven’, zei ie opstaand. ‘Zullen we gaan?’
‘Vooruit maar weer’, zuchtte Saartje, en ze reden weg in de vallende schemer.
Links, boven het paleis, was de lucht rood, maar aan de andere zij zag alles donker.
De smalste straat zat nu heelemaal zonder licht. Gabriël dacht aan de schoenmaker met de zenuwoogen, en aan het zieke kind op drie-hoog boven de bakker, en aan de kleermaker, die het trouwcostuum moest afmaken, en hij dacht vooràl aan de ouwe juffrouw uit het kousenwinkeltje, die bang was voor muizen, omdat dàt het allertreurigste was dat ie wist.
‘Ja’, zei Saartje. ‘Goed. Laten we dat dan maar doen. Ik zal je brengen en halen. Als jij de kwaliteiten en de lust hebt om daar bij dat ouwe mensch de schemerlamp uit te hangen, mij goed. Maar ik wil een gulden van je hebben om te eten. Daarnà ga ik dansen in de koninklijke stallen.’
| |
| |
De smalste straat was dien avond hèèl smal, en stikkedonker. Gabriël had het stroohoedje onder z'n arm genomen om zichzelf bij te lichten met z'n eigen aureooltje, dat in de gegeven omstandigheden veel meer lèèk dan het wàs.
Saartje was weg gegaan naar de lampions en het lawaai van het feest in de verte. ‘Je bent maar èèns jong’, had ze gezegd. ‘Ik rammel van de honger. Ik heb vitaminen noodig, en muziek. Tot straks.’
Gabriël stuntelde over de ongelijke keien. Heele stukken van de weg waren opgebroken, dan liep ie op handen en voeten. Links en rechts van 'm murmelden de donkere, hooge huizen. Door de gebersten ramen kon je hun stemmen hooren: booze, lachende, moedelooze, angstige stemmen...., ver weg en vaag als geluiden uit een kapotte loudspeaker.
Gabriël vond het griezelig, en hij ging hardop allerlei dingen zeggen tegen zichzelf.
‘Vòòr ik naar de kousenwinkel ga,’ zei ie, ‘moet ik eigenlijk nog eventjes eerst 't zieke kind op driehoog boven de bakker opzoeken. En de kleermaker met het trouwcostuum is òòk een heel ernstige kwestie....’ Hij werd zoo zenuwachtig, dat ie op een holletje ging loopen. De regen had opgehouden, maar de plassen waren diep, zoodat je er tot over je enkels in weg zakte.
Eindelijk was ie bij de bakkerij. De étalage bestond uit papier-maché cadetjes. Aan een kant van die étalage was een deur zonder knop. Gabriël ging naar binnen, en klom door een zwarte trapkoker naar drie-hoog, waar 't zieke kind ergens moest zijn. Naast
| |
| |
de matras, die je alleen maar kon veronderstèllen in de duisternis, zaten twee Lombroso-ouders te praten over huurschuld, en medicijnen, en over een dronken buurvrouw, die een onbeheerde osselap in de keuken had staan.... Toen ze Gabriël zagen bij z'n eigen licht, begonnen ze te bidden van ontzetting. Ze vielen voorover. Hun hoofden bonkten op de houten vloer. De koorts van het kind steeg met tien graden tegelijk.
Gabriël wist niet hoe gauw ie weg moest komen. Hij ritste van de trappen, en zat op de natte stoep voordat ie 't wist.
De kleermaker besloot ie over te slaan.
‘Wat een naar weer, hè’, zei een luis op z'n mouw.
‘Wil je wel es maken dat je weg komt!’ schreeuwde Gabriël. ‘Leelijkerd! Viezerd! Schòft!’
‘Kalm an’, zei de luis. ‘Ik ga al.’
De kousenwinkel was een idioot-klein huisje, dat zoo'n beetje platgeduwd stond tusschen een hoedenfabriek en de hooge, grijze muur van een Zendingslokaal. Op de muren van het zendingslokaal stond: ‘Verboden hier te wateren’, wat heel goed was, want dat is een afschuwelijke gewoonte.
Gabriël stapte naar de
smalle deur van het winkeltje. Boven het raam stond Het belknopje was van glimmend koper, de poetspommade zat er in een groen kringetje omheen. Gabriël hield z'n hoofd er vlak bij en dan kon ie al die dingen zien.
| |
| |
‘Nou,’ zei ie een beetje weifelend, ‘ik zal dan maar naar binnen gaan.’
Toen hoorde hij geknars van wielen.
In de donkere, verlaten straat had dat geluid iets onheilspellends. Het kwam dichterbij. Een magere man duwde een hoogopgeladen kar. De kar was een zwart silhouet, en de man was òòk een zwart silhouet. De man liep bijna horizontaal, zòò zwaar was de kar. De wielen plensden door de plassen. De man praatte zachtjes in zichzelf.
Gabriël bleef onbewegelijk staan naast de kousenwinkel. Toen de kar vlak bij was herkende hij de schoenmaker met de zenuwoogen. De man zag niets. Gabriël ving brokstukken van zinnen op. ‘Steek de brand er in’, mompelde de man hijgend. ‘En dan een jenever - een, twee, drie, vier - Hupla! - Sla ze achterover! Wat een lol!’
‘Die is stapelgek’, dacht Gabriël. Een walm van petroleum sloeg van de kar langs de huizen.
Gabriël belde, en de ouwe juffrouw stak haar hoofd door het kleine bovenraampje, vlak onder het dak.
‘Wie belt daar?’ vroeg ze.
‘Ik’, zei Gabriël.
De ouwe juffrouw was zòò bang voor muizen, dat ze heelemaal geen angst meer òver hield voor wat ànders, en toen ze zag dat Gabriël een màn was, ook al hàd ie dan een raar lang hemd, en een lichtgevend hoofd, liep ze dadelijk het krakende trappetje af naar de donkere winkel, gooide de deur wijd open, en zei: ‘Kom binnen. Maar voorzich- | |
| |
tig, struikel niet over de muizenvallen.’
Gabriël stapte in de, naar uitjes ruikende duisternis van de winkel. Bij het licht van z'n aureool zag ie de ouwe juffrouw schichtig links en rechts kijken of er niets tegen haar rokken op vloog.
‘Muizen hebben een staart met schubbetjes’, zei ze. ‘En onder ieder schubbetje zit een vloo.’ Ze droeg een blauwgeruite ochtendjapon, net als Michiel de Ruyter. Ze had ook nachtsokken, en een zielig grijs vlechtje van anderhalve haar.
De winkel zèlf was stampvol. Overal hingen kousen, en sokken. Er lagen stàpels wol, en breinaalden, en haakpatronen. Links op de smalle, bruine toonbank stond een wolwinder. Rechts stond òòk een wolwinder. Gabriël nam plaats tusschen deze beide wolwinders in.
De ouwe juffrouw leunde tegen een kast met rood-kartonnen kousendoozen en keek naar hem.
Toen drong het ineens tot haar door, dat 't niet donker meer was, en ze zei verbaasd: ‘Waar komt dat licht vandaan?’ en Gabriël wees bescheiden naar z'n hoofd, wat ze heelemaal verkeerd opvatte, want ze zei: ‘Wilt U daarmee zeggen, dat U niet wijs bent? Dat geeft niets. De schoenmaker is òòk niet wijs, en ikzèlf.... Het is tegenwoordig veel normaler om abnormaal te zijn. - Ik ga koffie zetten.’
Dat deed ze. Ze kookte water op een fornuisje in de hoek. Ze prutste wat met busjes en rammelend aardewerk. Toen zweefde koffiegeur langs de kousen en sokken.
‘Een lekkere lucht’, zei Gabriël.
| |
| |
‘Ja’, zei de juffrouw. ‘Dat heb ik allemaal op termijnbetaling.’
Om ze heen, in de hoeken, achter de muren, en onder de planken van de vloer, ritselden de muizen.
‘Nou hòòrt U 't es’, zei de ouwe juffrouw. ‘Zoo is het altijd. Ze dòèn 't er om. Toen ik straks alleen was in het donker is een dikke aan mijn pantoffel gaan staan kriebelen. Nòù zijn ze bang.... Nòù weten ze dat er een màn in huis is, nòù blijven ze weg.’
Het deed Gabriël echt gòèd, dat ze dat zei, want het is nu eenmaal een prettig gevoel te weten, dat er iemand bàng voor je is, al ìs het dan maar een mùìs. Hij sprong van de wiebelende toonbank, en rekte zich uit.
‘Het is net of 't ineens veel lichter wordt’, zei de juffrouw. Ze zette twee rieten stoelen naast het gloeiende fornuisje. ‘Neem een kussentje in je rug’, zei ze goeïg. ‘Suiker en melk?’
De koffiepot pruttelde iets onbenulligs. Boven Gabriël's hoofd hing een spinneweb aan de lage balkenzoldering. Dat spinneweb diende als reflector. Het werd zoo licht in de winkel als ik weet niet wat. Het blauw-geruit van de ochtendjapon was doorspikkeld met vlekken. Het ouwe menschje in de rieten stoel tegenover Gabriël, had een goor, geplisseerd gezichtje met een mummelmond van: insteken - doorhalen - af laten glijden. Ze breide op gevoel aan een kous, een zwàrte.
‘Ik maak ze allemaal zèlf’, zei ze. Gèèn fabriekskousen. - Zet Uw kopje gerust op de grond. Maar trap 't niet om.’
| |
| |
Het fornuisje brandde als een gek. Het was heel warm in de winkel, en er stegen dampwolken op van Gabriël's witte nachthemd tot 't zoo goed als droog was. De breinaalden tikten: insteken - doorhalen - af laten glijden.... Boven, op zolder, sleurden en trippelden de muizen.
‘Ze eten een andermans eten’, zei de ouwe juffrouw. ‘Begrijpt U waarom de lieve Heer muizen heeft gemaakt? Dat zal nog een heel werk geweest zijn met alles zoo klein.’
‘Ik begrijp niks’, zei Gabriël. ‘Nooit.’
‘Dat ligt aan de opvoeding’, knikte de ouwe juffrouw. ‘Dat is heel treurig.’ Toen legde ze haar breikous neer en staarde peinzend naar het spinneweb.
‘Ik heb een vader gehad, die was juist het tegenovergestelde. Die begreep àlles. Die was ouderling....’
‘Mijn vader was een hèèr’, ging ze voort, en toen kwam haar heele jeugd, en van haar jeugd sprong ze over op de kousenwinkel, en van daar op de buren en op alle andere menschen uit de smalste straat. En toen vergàt ze, dat haar vader een heer was geweest, en ze woelde met een knokige rheumatiekhand door haar grijze haren, die slordig rechtop gingen staan, wat een heel raar gezicht was, en ze zei, dat ze geen raad meer wist, dat nìèmand raad meer wist. ‘Ik zit met 365 paar kousen in m'n maag. Niemand koopt meer kousen. Niemand koopt meer ìèts. Niemand hèèft meer iets. Ze hebben het licht afgeknipt, en ze zullen de rest nou òòk wel afknippen.’
| |
| |
‘Lieve goedheid,’ dacht Gabriël, ‘wat een toestand. Wat een afschuwelijke toestand!’
De ouwe juffrouw haalde een enorme zakdoek uit haar kous en begon te huilen.
‘Een mensch kan niks meer’, jammerde ze. ‘Ik heb gisteren voor tien cent zenuwdruppels gekocht, en nou is alles al op.’ En ze kreeg zoo'n verschrikkelijk medelijden met zichzelf, dat 't bijna niet meer om aan te zien was, en ze snikte van alles en nog wat, dat ze ruzie had gehad met de vrouw van malle Piet, dat ze allemààl ruzie hadden, en zorgen. ‘We gooien met bloempotten van de honger. We weten niet goed meer wat we doen moeten.’
‘Maar,’ zei Gabriël, ‘als U nou es....’
‘Nee,’ zei de ouwe juffrouw, ‘we weten 't niet meer. Malle Piet heeft zichzelf gisteren een neusbloeding geslagen van angst. En een kind van vijf is te vondeling gaan liggen op de stoep van een juwelier. Maar ze bebben het opgepakt, en naar een verbeteringsgesticht gestuurd voor naaktlooperij....’
‘Daar schijnen ze hier erg bang voor te zijn’, zei Gabriël, en de ouwe juffrouw zei: ‘Ja’, dat ze dààr tenminste goed de hand aan hielden. Toen snoof ze nog een beetje zielig voor zich heen, leúnde haar hoofd achterover, en scheen in te doezelen,
Het werd stil in de kousenwinkel.
De muizen op zolder waren in slaap gevallen.
Gabriël gaapte. Door het kleine étalageraampje zag je de nacht met drie saaie sterren.
‘Waar zou de maan nou zitten? En de zon? Zou
| |
| |
de zon erg woedend zijn?’ Gabriël dacht zoo bij zichzelf, dat dat haast niet kòn. ‘Per slot van rekening is ze m'n mòèder’, zei ie. ‘En er is dan toch nog zooiets als ouderliefde.’ Maar je moet je geen overdreven voorstellingen maken van liefde, zèlfs niet van ouderliefde; je moet je eigenlijk nergens òòit overdreven voorstellingen van maken, dat is safer. Maar Gabriël was wat dat betreft een idealist. Hij stelde zich voor hoe de zon na verloop van tijd wel weer zou bijdraaien. Hoe hij de hemelruimte zou binnenkomen, heelemaal versierd met paardebloemen. Hoe de andere zonnestralen welkomscanons zouden zingen bij een parelmoeren harmonica, en hoe de zon zèlf een hemelkoe zou slachten voor de verloren zoon. - Het waren erg prèttige voorstellingen. En ondertusschen vergat ie al het andere, de kousenwinkel, en Saartje, zèlfs het meisje van de kermiswagen....
Langs de zwarte hemel trok een rossige gloed. De gloed werd sterker, een roodachtig licht flakkerde naar binnen over de uitstalling van kousen en wol. Het roode licht zwaaide over de vloer en langs de bruinhouten muren. De nacht voor het étalageraam had iets abnormaals gekregen.
Gabriël schrikte op, en sprong naar de straatdeur.
Buiten hing een poffertjeskraamachtige walm tusschen de smalle dakenrijen, die zwart afsteken tegen de lichte lucht.
Toen sloeg een hooge vlam laaiend op uit een zolderraam aan de overkant. Eèn vlam, en mèèr
| |
| |
vlammen. Overal. Plotseling waren de donkere straat, en de donkere daken verderop een loeiende, wapperende zee van vuur.
‘Brand!’ riep Gabriël. ‘Brand! Brand! Brand!’
Maar dat had ie werkelijk niet hòèven roepen. Dat zag je zòò. Uit de huizen stormden al menschen. Je hoorde ze de eindeloos lange trappen afbonken, zenuwachtig, vallend, mekaar meesleurend, en schreeuwend. Uit alle hoeken en gaten kwamen menschen; menschen uit de kelders, menschen uit de portieken. De juffrouw van de kousenwinkel vluchtte smeulend naar buiten. Ze werd gebluscht met een oude deken, en 't gekke was, dat ze niet eens brandde door de brànd, maar door het fornuisje met de koffiepot.
‘Brand! Brand! Brand!’
De menschen gilden en huilden. Ze redden kinderen en vogeltjes. Ze redden broodtrommels en omgelijste fotografieën. Ze redden bedden en waschtafels. Ze liepen rond met vorken en lepels. Ze tolden zwart en zinloos heen en weer in de gloed van het vuur.
En ondertusschen keken de vlammen uit àlle ramen van de smalste staat; ze staken hun tong uit tegen de emmertjes water waar de mannen ze mee gooiden, ze gonsden als millioenen bijen, ze sprongen gierend van 't eene huis op 't andere, ze sloten zich aaneen en trokken in dichte drommen verder. Voor zich uit dreven ze de menschen met hun dekens en vogelkooitjes. Kleine vlammen, groote vlammen, huppelende, zwiepende vlammen; een breede,
| |
| |
bloedroode vlag van licht was uitgewaaid over de duisternis.
Gabriël had de juffrouw van de kousenwinkel beet gepakt bij een van haar blauw-geruite scheuren en sleurde haar mee door de volte.
Voor ze uit vluchtte een afdeeling vlooien.
‘We hebben nooit rust’, gilden de vlooien. ‘We zijn een zwervende dierstam’, en ze zongen meesleepende Zigeunerliederen en verdwenen in razende vaart om de hoek van een afgeschilferde vrouw met een sliert van tien t.b.c.-kinderen, die heelemaal opgeleefd schenen door de sensatie van de vlucht, omdat iedere verandering een verbetering is. ‘Rechtop loopen’, schreeuwde de vrouw tegen de kinderen. ‘Wie honger krijgt mag een stukje van z'n linkerpink opeten. Maar zuinig. We moeten er morgen òòk nog mee toe.’ De kinderen waren door het dolle heen. ‘Hi hà, hi hà’, joelden ze. Het gezin verdween in de looppas.
Een man holde voorbij met een kruiwagen vol kleeren. Een hoedendoos viel er af, en werd onder de voet geloopen. Een dikke dame in een overgegooide regenjas droeg een bloeiende fuchsia. Achter haar aan stormde een gezinsvader met een matras en een hark.
‘Ik kan niet meer’, hijgde de ouwe juffrouw van de kousenwinkel (die middelerwijl al tot op de grond toe was afgebrand). ‘Ik stik bijna van de rook.’
‘Harder’, riep Gabriël.
Links en rechts stonden brandweermannen met lange slangen. De straat drèèf van het bluschwater.
| |
| |
Alles werd nat, behalve de vlammen.
Er waren ook asbest-agenten met knuppels.
‘Doorloopen!’ wees een gemaskerde detective, die midden op de weg stond.
‘Dat doen we al’, schreeuwde Gabriël. Maar toen kwam er een klein, pasgeboren vlammetje, dat uit een portiek naar hem wees, waardoor ie zoo ontzèttend hard begon te hollen, dat de agenten het niet meer vertrouwden. De detective deed zijn masker af om beter te kunnen zien, en hij zag Gabriël en brulde: ‘Daar gààt de brandstichter! Dààr!!!’
Maar de schoenmaker met de zenuwoogen, die door z'n gezin werd voortgeduwd op een handkar, liet stil houden, en Gabriël en de juffrouw van de kousenwinkel konden er niet langs omdat de kar de weg versperde, en de schoenmaker ging staan en begon te oreeren en zei, dat hij de brandstichter was geweest. En hij vertelde hoe ie overal kleine scheutjes petroleum tusschen had gegoten, en benzine, en teer; en hoe ie alles had aangestoken met gegapte lucifertjes van den kruidenier. ‘Omdat ik 't verdòm in het donker te zitten. Begrijpen jullie? Dààrom. En laten de menschen nou maar zeggen dat ik gek ben.’ Toen ging ie weer zitten, en knikte. ‘Ja’, zei ie. ‘Ikke! En rij nou maar weer door.’
De detective stond midden in de groep, en hij riep: ‘Nee, U kùnt de brandstichter niet zijn om de eenvoudige reden, dat ik U niet gelòòf’, en hij keek valsch naar Gabriël, en haalde een paar zoo goed als nìèuwe handboeien uit z'n zak. Gabriël begreep, dat het gevaarlijk werd. Hij liet onmiddel- | |
| |
lijk de scheur van de ouwe juffrouw van de kousenwinkel los, sloeg de sleep van het nachthemd over zijn schouders, en schoot weg door een brandende steeg, door een brandende zijsteeg van die steeg, door brandende dwars-zijsteegen van zij steegen, door een wir-war van rookende sloppen. Hij was heelemaal alleen met de vlammen. Om hem heen stortten de huizen knetterend en rommelend in mekaar.
Gabriël draafde verder met de angst op z'n hielen.
Het was of ie jarenlang gehold had toen ie eindelijk stil hield in een afgebrand park, waar de vlammen vòòr hèm geweest waren. De nacht was weg gegaan, en de morgen stond eenvoudig te trìllen, zòò'n naar gezicht was het. Je kon dwars door alles heen kijken. De boomen waren griezelige, loodgrijze houtskoolstompjes geworden. Een grauwe laag bedekte de bodem, en de asch woei zwart en zilverwit langs de smeulende rozenperken.
Het was er ook heel stil. Als je eventjes ergens aan raakte zakte het geruischloos in elkaar en was weg. Bovenaan een verschoeide jasmijnstruik zat nog èèn klein, crême bloemetje. Dat was alles wat er over was van het park.
Gabriël keerde zich om. ‘Hebben jullie nou je zin!’ riep ie naar de vlammen, maar die hadden 'm gesmeerd. De lucht was wit, en vol rook.
Gabriël leunde tegen een paal, die vòòr de brand iets anders was geweest. Z'n haar, en z'n ooren waren geschroeid. Het nachthemd had verschrikkelijk geleden. Hij deed z'n oogen dicht om na te denken.... Toen hij ze weer open deed zag ie een lange
| |
| |
rij mannen en vrouwen uit het verbrande park op zich af komen.
Het waren de menschen, die gewoon waren 's nachts op de banken te slapen. Je hoorde ze niet loopen omdat er zoo veel asch lag.
Voorop ging een lange, schonkige man in een oud biljartlaken. Z'n uitgebleekt haar hing in sliertige pijpenkrullen om z'n gezicht. Hij staarde met vreemde, doode oogen door het afgebrande park, en door Gabriël, en door al het andere in een leegte. Hij was het hoofd. Achter hem kwamen de anderen. Ze hadden oude zakken om geslagen, en traploopers, en gore lappen. Er waren mismaakten bij, en kreupelen met smerige, flodderige hoeden. Vrouwen in jakken. Sommigen met uitgeteerde hoofden als hondenkoppen. Mannen met bloederige verbandwindsels om hun armen. Skeletten met tot klauwen verstarde handen. Ze droegen hun bezittingen mee in vettige krantenpapiertjes en verroeste tobbes. Ze zeien niets. Ze schuifelden dichterbij door de asch. Ze roken naar schimmelend schoenleer. Ze gingen rakelings langs Gabriël. Hun starre oogen leken in de verte nog steeds iets te zien, dat er al lang niet meer was.
Een man met lucifers dreinde een spookachtig liedje.
Luizen en vlooien en uitslag.
Ze trokken voorbij in een eindelooze rij.
‘Waar gaan jullie heen?’
Een half-idiote vrouw met een roodgeruite broodtrommel, probreerde wat te zeggen, maar je kon niet
| |
| |
verstaan wàt ze zei, omdat ze schor was en niet op het idee kwam haar keel te schrapen.
Ze trokken voorbij en verdwenen.
Gabriël trilde op z'n beenen van de narigheid. ‘Ik heb nog nooit zòòiets ellendigs gezien’, dacht ie. ‘De menschen uit het park moeten het ergste zijn dat er bestaat.’
In de verte luidde een kerkbel. Vlakbij antwoordde een andere kerkbel, en toen begonnen ineens alle kerkbellen uit de omtrek te luiden en te beieren van je welste.
Gabriël luisterde met een geschrokken gezicht.
‘Hebt Uw naasten lief als Uzelve!!!’ brulden de kerkbellen.
‘Ja,’ zei Gabriël, ‘maar hoe zit het dan met de menschen uit de parken....?’
De kerkbellen slikten even van de schrik over zòò'n brutale vraag. Toen herstelden ze zich en zwaaiden weer plechtig van links naar rechts, en van rechts naar links.
‘De menschen uit de parken zijn ònze naasten niet. Klets klats! Bim bam! Boem!’
Gabriël slenterde verder met een diepe rimpel van het denken.
Ergens op een heuveltje had het standbeeld gestaan van een Groot Man, met een hekje er om heen om de menschen op een afstand te houden. De Groote Man was in reparatie, het hekje stond nu dus alleen: een idiotig, ijzeren kringetje om een plekje met niets.
Gabriël klom over het hekje, en ging op de plaats
| |
| |
van den Grooten Man staan om te zien hoe die zich moest hebben gevoeld, en kwam tot de conclusie, dat ie zich beròèrd moest hebben gevoeld, en Gabriël klom terug, en zag de zon opkomen vanachter een paar wolken, die zich hadden opgedirkt met rood en goud.
De zon zag er vroolijk uit die morgen, en de hemelruimte had zooiets gezelligs, en Gabriël zag al de zonnestralen waarmee ie samen was opgegroeid wegschieten, naar links en naar rechts, naar hun werk. Hij kreeg heimwee en werd sentimenteel. Hij viel op z'n knieën in de asch en vroeg excuus met oogen vol tranen, en of de zon hem de maan wou vergeven, en of ie terug mocht komen, ‘alstublìèft.’
‘Ik zal een week lang voor nìèts werken. U mag mijn zakgeld aan de armen geven....’
‘Zwijg’, zei de zon. ‘Ik wil je niet meer kennen zòò. Ik wil niet dat je me aanspreekt in het publiek. Je ziet er uit als een beest. Ga naar een bad, je zit vol asch en viezigheid’, toen deed ze een scheut eau de cologne op haar zakdoek, en begon te klimmen tot het twaalf uur was.
Gabriël ging een bad zoeken, maar vond er geen omdat ie niet wist wat het was.
‘Het is iets met wàter’, zeien de musschen.
‘Wat weten zulke kleine dieren toch nog betrekkelijk vèèl’, dacht Gabriël, en hij liep door de stad, voor zoover de stad er nog wàs, en hij vroeg aan alle politieagenten, waar ie iets zou kunnen vinden met water. En de politieagenten waren niet echt,
| |
| |
maar nàmaak, heelemaal van gietijzer en beton, met beweegbare armen, en enorme, rood-zwart gestreepte verkeersmanchetten, waarmee ze naar links en rechts konden wijzen, en naar boven en beneden. De fietsen, de auto's, en de trams gingen langs elkaar heen in lange files. De menschen staken hollend de weg over; sommigen werden overreden, anderen niet.
De agenten zwaaiden hun armen, maar ze konden geen inlichtingen geven over iets met water.
Op een vluchtheuveltje stond een vrouw met een kinderwagen. Ze had daar al 1 1/2 jaar gestaan zonder te kunnen oversteken in de volte. Ze was heelemaal verbitterd en vervuild. ‘Iets met water....?’ zei ze. ‘Man, houd je beleedigingen voor je! Let liever op jezèlf!’
Gabriël voelde zich vreeselijk eenzaam. Verdrietig ging ie meeloopen in een rij autobussen, maar die toeterden en zeien, dat ie op 't verkeerde pad liep, en toen sprong ie opzij, en was wèèr op een verkeerd pad, en alle paden waren verkeerde paden, en eindelijk draafde ie, dwars door alles heen, naar de overkant, en 't heele verkeer loeide woedend in zijn richting, en hij voelde dat ie alleen eigenlijk heelemaal niets waard was, en ging op een holletje door naar de koninklijke stallen om Saartje af te halen.
Saartje stond buiten, op het plein, te ontbijten met een Arabische hengst. ‘Ik heb veel pleizier gehad’, zei ze. ‘Maar ik kan nooit mijn hielen lichten of er gebeurt iets verkeerds. Ze hebben een heel stadsgedeelte achter mijn rug laten afbranden. En
| |
| |
jij, die er bij bent, hebt niemand gered dan jezèlf. Ik vind zooiets niet sympathiek. En nou weer een bàd....’
Saartje nam afscheid van de Arabische hengst, en reed met Gabriël naar de badinrichting, maar voor ze er waren stuitten ze op de ouwe juffrouw uit de kousenwinkel. Die ouwe juffrouw was heelemaal zwart geblakerd en ten deele verkoold. Toen ze Gabriël zag werd ze hysterisch. Ze viel voorover en riep: ‘De kousenwinkel is weg. Alles is weg! We staan op straat. Hèlp!’
Toen kwam de heele smalste straat om de hoek, en ze riepen allemaal: ‘Help!’ En ze gingen in een kring om Saartje staan, en ze pakten de stijgbeugels, en Saartje zei: ‘Blijf van me lijf!’, en de smalste straat huilde: ‘Hij moet ons helpen. Hij moet koning worden. Wèg met Galgman! Leve Gabriël! Gabriël moet koning zijn’, en ze wisten niet eens dat ie eigenlijk al koning wàs, en Gabriël zei: ‘Laat me los. Ik wil naar een bad’, en hij gaf Saartje een por, en Saartje begon te draven, en de smalste straat draafde er achter aan en riep: ‘Hoera! Hij gaat al naar het paleis!’, maar hij ging niet naar het paleis, en 't gejuich achter hem werd zwakker, en de afstand werd grooter, en Saartje zei: ‘We zullen ons ergens verstoppen, en ze liet Gabriël afstappen, en sprong achter een huis, en Gabriël verdween door de deur van een klein kapperswinkeltje, waar ze de vorige avond juist een advertentie hadden gezet voor een aankomende bediende, en de kapper, achter een toonbank met zeep, zei: ‘U solliciteert naar die be- | |
| |
trekking? U heeft Uw witte jas al aangetrokken? Amerikaansche methoden. Doortastend. Goed zoo. Kunt U scheren?’
Langs het raam trok de smalste straat, op zoek naar haar koning.
‘Ik ben eigenlijk een lafbek’, dacht Gabriël, en de kapper zei: ‘Ik heb je wat gevraagd’, en Gabriël zei: ‘O, zeker. Over scheren. Ja, dat kan ik’, maar hij wist niet eens wat 't wàs. en de kapper gaf 'm een mes en een kwast, en duwde hem in een lavendelkeurig hokje, waar een ingezeepte heer op 'm zat te wachten.
‘Goeie morgen’, zei de ingezeepte heer. ‘Mooi weer.’
Gabriël schoof onrustig heen en weer tusschen de spiegel en de deur.
‘Zou U denken dat het zoo blijft?’ vroeg de ingezeepte heer, en toen Gabriël niks antwoordde keek ie 'm aan en zei: ‘Wat een rare kapper bent U. U zègt niets’, en toen kwam de man van het winkeltje zèlf binnen in het lavendelkleurig hokje van den nog steeds ongeschoren ingezeepte heer, en omdat tijd geld is, vond ie 't welletjes, en zei: ‘Lotion. Friction. Wasschen knippen scheren. Twee gulden tien’, en hij veegde met een sponshaal de zeep van het gezicht van den meneer. gaf 'm z'n jas, en deed de straatdeur voor hem open onder buigingen.
‘Een salaris krijg je hier niet’, zei de man tegen Gabriël. ‘Alleen fooien.’ En Gabriël zei, dat ie heelemaal niets hoefde te hebben, ‘enkel maar èten.’
‘We hebben nòù zoo'n inhalige bediende’, zei
| |
| |
de man tegen z'n vrouw. ‘Enkel maar èten!!! En dat noemt ie niets.’
Gabriël dweilde de vloer van het winkeltje, verkocht een fleschje, mon amour' aan een dikke dame, kreeg een maaltijd van zeepachtige aardappels, en onduleerde een meisje, dat die avond naar een feestje moest van de dansclub, waarna ie ijlings de vlucht nam en het meisje gillend achter liet met een rokend hoofd.
‘Nou dàt weer’, zei Saartje.
Ze galoppeerden de stad uit.
Gabriël peinsde over de verschrikkelijkste dingen.
‘Als ik een bad zou hebben gehad was alles anders geweest’, mompelde ie, en Saartje zei: ‘Je bent gèk’, en de zon deed een sjaaltje om, en klom naar beneden, tot op de horizon van het weiland, en ze tuurde door de takken van de knotwilgen, en haar hoofd leek van goud en heelemaal ondoorzichtig, waardoor je niet kon weten wat ze dacht.
‘Ze denkt heelemààl niet’, snoof Saartje verachtelijk, maar Gabriël wist wel beter.
‘Ik heb de smalste straat in de steek gelaten....’, zei ie zacht.
De avond viel.
‘We rijden vannacht dòòr’, zei Saartje.
|
|