| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Gabriël op zoek naar het meisje. - Aankomst in de groote stad. - Akelige toestanden in de smalste straat. - Hoe Gabriël de booze plannen van den vodden- en den veterman verijdelde, en het vreemde gedrag van den schoenmaker met de zenuwoogen. - Wie Gabriël voor een naaktlooper aanzag, hoe er jacht op hem gemaakt werd, en waar hij een nachthemd met gesteven festonnetjes vond. - Waarom de zon Gabriël als maan in dienst wilde nemen, en hoe hij op het dak van een pakhuis terecht kwam. - De vrouw van de vogel, de maan, en de extra-editie over het huwelijk van den koning. - Gabriël in de optocht als een Indische vorst; hij vindt Saartje weer.
Achter een dun dennestammetje stond Gabriël in z'n gele tricootje vol ontzetting te kijken naar wat er gebeurde op het grasveldje bij de galgen. Hij zag hoe ze Galgman op een plank zetten, en hem in statie onder een rood-fluweelen baldakijn wegdroegen in de richting van het paleis. Saartje steigerde verschrikkelijk toen ze dat zag, en ze liep er achter aan, en hinnikte de eerste minister uit, en riep tegen de lijfgarde: ‘'t Is 'm niet! Koning Gabriël staat achter een boom! Dit is Galgman! Kaffers!’
‘Laat dat paard z'n bek houden’, schreeuwde de man op de plank woedend. Toen kreeg ie ineens een idee, stak z'n hoofd door de rood-fluweelen baldakijngordijnen, en wilde een troonrede houden.
‘Stil staan’, snauwde ie.
Ze stonden allemaal stil.
‘Ik,’ zei de man, ‘ik ben de groote koning.’
| |
| |
De eerste minister knikte. Saartje jouwde: ‘Galgman! Leelijke gemeene Galgman!’
‘Ik ben de groote koning. Ik heb de nacht doorgebracht bij de galgen, omdat het mijn plicht is mijn onderdanen te zien sterven.
Ik zal steeds mijn plicht doen.
Ik zal een bosch van galgen bouwen om deze dag te vieren.
Ik zal voortaan Galgman heeten, koning Galgman de Groote!’
Toen hief de lijfgarde spontaan het volkslied aan. De jasmijnboomen langs het pad geurden. ‘Vooruit’, zei de man. ‘Breng me naar de troon.’
Saartje verdween hollend, met wijdopen woedeneusgaten door de koepelkamerdeur, die ze met zòò'n slag achter zich dicht trapte, dat kilometers in de omtrek alle ruiten barstten.
Gabriël legde zijn hoofd tegen het dennestammetje en probeerde te denken. Hij was dus geen koning meer. Dat had z'n tegen, maar ook z'n voor. Hij kon nu doen wat ie wilde. Wàt wilde ie? De kermiswagen met het meisje zoeken.
Hij keerde zich om, rekte zijn magere armen uit, strikte de vetertjes van zijn gymnastiekschoenen vaster, en begon het diepe, modderige spoor te volgen, dat de wagens door het zwarte bosch hadden getrokken.
Langzamerhand werd het lichter. Van opzij, met lange, dwarse schaduwen, staarde de zon om de dennestammen. Ze had nog een rood hoofd van het slapen, en toen ze Gabriël met z'n witte schoe
| |
| |
nen over de plassen zag springen, kreeg ze een diepe zorgrimpel.
‘Goeie genade’, zei ze. ‘Wat gaat die stumper nòù weer beginnen?’, maar Gabriël keek niet op of om, want hij was er niet heelemaal zeker van dat de zon niets van die galgengeschiedenis af wist, en daarom deed ie net of ie heelemaal ergens ànders was met zijn gedachten en liep verlegen neuriënd langs het modderspoor door het bosch.
De zon schudde haar hoofd. ‘Hij schijnt die positie weer verloren te hebben’, zei ze zacht, en ze zei nog mèèr, maar dat hoorde niemand.
Gabriël volgde het modderspoor tot ie het verloor. Hij stond toen op een breede straatweg. De wagens konden naar rechts zijn gegaan of naar links; hij beet op z'n nagels en draaide besluiteloos heen en weer.
Twee hazen staken hollend de weg over. Gabriël sprong op zij.
‘Rechts houden!’ riepen de hazen.
Rechts houden. Gabriël wandelde de straatweg op naar rechts, en omdat de kermiswagens naar links waren gegaan, vond hij ze niet, maar kwam na een lange wandeling, verdrietig en moe, in een groote stad.
De groote stad begon met reclameborden in modderpoelen.
Na de modderpoelen kwamen de straten. Ze waren lang en eentonig. Uit de ramen hingen mannen in overhemden. De mannen keken naar de lucht om te zien of de zon scheen.
‘Mooi weer’, zeien ze.
| |
| |
‘Mooi weer’, zeien de barometers op de nauwe, donkere portaaltjes.
Gabriël ging verder; de huizen werden hooger, de straten smaller.
In de smalste straat liep een meneer van het electrisch. Hij schoot deur in deur uit, en hij had een bundel kwitanties bij zich, en een schaar. Als de menschen de kwitanties niet wilden hebben kregen ze de schaar, dan knipte de meneer het licht af en verdween.
‘Waarom komt die vent zoo vroeg?’ zeien de menschen, en ze riepen hem na: ‘Schooier! We zullen je wel krijgen!’, maar ze krègen hem niet, ze kregen nièts.
Naast een hooge, spelonkachtige stoep, stond een omgekeerde stijfselkist, waar Gabriël op ging zitten omdat ie moe was.
Uit het raam van de schoenmakerij gelijkvloers, hing de bovenhelft van een man met afgeknapte, zwarte nagels. Het was de schoenmaker, die z'n gemoed wilde luchten. Hij had een hooge kroeskuif en zenuwoogen.
‘We zitten vanavond allemaal in het donker’, zei ie. ‘Maar ik wèèt er wel wat op....’, en hij keek geheimzinnig, en knikte, en deed het raam dicht.
‘Ik geloof dat het hier een akelige toestand is’, dacht Gabriël, en wilde verder gaan, maar juist op dat oogenblik sloop uit de stoep achter hem, een ongewasschen persoon met veters, en Gabriël bleef nog even nieuwsgierig zitten om te zien wat diè ging doen.
| |
| |
De persoon met veters wenkte naar het hoofd van een voddenkarman, dat om de hoek van een doodloopend steegje stak, en de voddenkarman kwam te voorschijn en had een pilo lichaam met te korte beenen.
De twee mannen gingen samen staan fluisteren naast een brandmelder, en Gabriël vertrouwde ze niet en bleef onbewegelijk op zijn stijfselkist zitten, en ze zagen hem aan voor een kromgetrokken plank en vonden het dus niet noodig om erg zàcht te fluisteren, en zoo hoorde ie alles wat er gesproken werd.
De persoon met veters en de voddenkarman spraken af, dat ze samen een gepensionneerde baker zouden berooven, en met haar geld alle kaarsen van de stad opkoopen. En als dan 's avonds de heele smalste straat in het donker zou zitten, zouden ze die kaarsen voor twee keer zoo duur aan de menschen verkoopen, en rijk worden.
‘De kleermaker moet de heele nacht doorwerken aan een trouwcostuum’, grinnikte de voddenkarman. ‘Hij zal er minstens twaalf moeten nemen. En op drie-hoog, boven de bakker, is een ziek kind; en de ouwe juffrouw uit het kousenwinkeltje is bang voor muizen. Ze zullen allemaal kààrsen koopen.’
‘Op afbetaling’, zei de persoon met veters stralend. ‘In termijnen. Met rènte’, en de twee mannen lachten hard, en sloegen mekaar op de schouders, en ze brachten de veters en de voddenkar naar de lommerd en gingen brandewijn drinken in een kroegje om moed te krijgen voor de gepensionneerde baker.
| |
| |
Gabriël stond op van de stijfselkist en ging voor de deur van het kroegje staan om de twee mannen op te wachten, en toen ze na een kwartier te voorschijn kwamen liep ie naar ze toe en zei: ‘Ik wil dat jullie van de baker af blijft. En van de kaarsen òòk.’ En de twee mannen schrokken verschrikkelijk, en hoewel ze alle twee een ploertendooder bij zich hadden, sloegen ze Gabriël niet dood, omdat ze dachten dat ie al dood wàs, en de geest van den vader van de gepensionneerde baker, wat natuurlijk een erg ràre gedachte was. En Gabriël ging heelemaal rechtop staan, en zei: ‘Jullie bent twee slèchte mannen’, en er sprong een steek in de borst van het gele tricootje, en z'n knieën knikten van angst voor de ploertendooders, maar om het oude stroohoedje op z'n hoofd danste een lichtaureooltje uit z'n verleden, en de twee mannen, die niet precies wisten hoe de vork in de steel zat, begonnen brabbeltaal uit te slaan en vluchtten met groene gezichten in de doodloopende steeg.
Gabriël keerde zich om en keek naar de smalste straat, en hij kreeg een akelig gevoel, en zei tegen zichzelf: ‘Als die twee van daarnèt de kaarsen niet opkoopen, zullen twee ànderen het doen’, en hij dacht er over hoe onaardig het in de grond van de zaak van de zon was om alleen maar overdàg te schijnen.
‘Hoe moet die kleermaker nou met dat trouwcostuum?’ tobde ie verder, en hij nam z'n hoedje af en keek in de gebersten ruit van een leegstaand huis of er nog vèèl licht uit z'n hoofd straalde, en
| |
| |
dat viel niet erg mee, maar hij besloot toch om er tegen de schemering mee terug te gaan naar de smalste straat, omdat 't misschien net genoeg zou zijn voor de ouwe juffrouw, die bang was voor muizen. Maar eerst moest ie de kermiswagen vinden met het meisje.
Gabriël begon weer te loopen. Voor hem uit zag ie de schoenmaker gelijkvloers, die een groote kar duwde.
‘Ik ga alle petroleum inzamelen’, prevelde de man. En hij keek om en knipperde met z'n zenuwoogen. ‘Wat zal dat mooi branden. Vlammen en vuur en licht....’
‘Een geheimzinnige griezel’, dacht Gabriël z'n pas inhoudend.
De schoenmaker verdween, zacht voor zich heen pratend, in een steeg.
Er waren in de straat drie mannen met werk. Die trokken er op uit en namen brood mee in een zeildoekje met een elastiekje er om heen. Ze passeerden Gabriël zonder hem op te merken, wat eigenlijk erg vreemd was, want hij zag er zonderling genoeg uit met z'n tricootje en ouwe hoed.
Er passeerde hem ook een dravende daghit in een gekregen mantel. Ze werd vanuit een portiek nageschreeuwd door een moeder met opgestroopte mouwen. De daghit zag niets, maar de opgestroopte moeder stapte onmiddellijk uit het portiek en wees naar Gabriël.
‘Kijk dìè es!’ riep ze schril. ‘Kijk dìè es, in z'n camisooltje!’
| |
| |
En toen keken ze ineens allemaal. Er kwamen menschen, en al maar mèèr menschen uit de vervelooze huisdeuren. Kinderen gleden juichend omlaag langs de afgesleten traptreden.
‘Een man in z'n hemd! Een man in z'n hemd!’
Gabriël wist zich geen raad.
‘Het is geen hemd’, riep ie rood. ‘Het is een tricootje!’
‘Vertel mìj wat een hèmd is’, lachte de stoomwasscherij
en Gabriël werd zòò verlegen dat ie probeerde weg te kruipen in een vuilnisemmer, wat niet ging, en toen probeerde ie er vandoor te gaan, maar de straat stond in een kring om hem heen, en ze lagen krom van pleizier, en dachten allemaal dat ie een slaapwandelaar was, tot er een dame met maat 44 schoenen kwam om ze de oogen te openen.
De dame met maat 44 schoenen hing samen met een vereeniging, die gòèd deed. Aan haar arm bungelde een wildleeren tasch met opschrijfboekjes en puntenslijpers. In haar hart zat naastenliefde, en tusschen haar kousen insectenpoeder, met het oog op de arme gezinnen, die ze die morgen moest bezoeken.
Toen ze Gabriël zag wist ze het meteen.
‘Een naaktlooper’, zei ze. ‘Een degeneratie verschijnsel. Houd hem zoolang goed vast’, en ze ging onmiddellijk weg om de zedenpolitie te halen, en de
| |
| |
zedenpolitie kwam aangestormd in een brandweerauto met loeiende sirenes, en ze wilden iets over Gabriël heen gooien, maar die rukte zich los, dook weg, sloeg een ruit in, en verdween dwars over een uitstalling van gesteven boorden in de stoomwasscherij. Daar draafde hij door een lange gang met links en rechts stapels schoon goed. De zedenpolitie was hem vlak op de hielen en stond al in de étalage.
‘Houd den dief!’ gilden twee geschrokken strijksters, en ze gooiden naar hem met sodawater tot ie verdween achter een berg vuile zakdoeken.
Gabriël holde een trap voorbij, een deur uit, en een bleekveldje over. Uitgespreid op het bleekveldje lag een groot, wit nachthemd. Hij pakte 't beet bij een gefestonneerde mouw, en slierde het mee naar een beschimmeld schuurtje, waarin ie weg school.
Achter hem, aan de overkant van het bleekveldje, in de wasscherij, was 't een groot spektakel. Ze zochten de naaktlooper en stormden de trap op naar de étage, waar een klein, leeg brandkastje stond, dat de waschmeisjes soms gebruikten om boterhammen in te bewaren en fleschjes melk.
‘Hij heeft de brandkast geforceerd!’ riepen de menschen. ‘Hij wil met de buit naar het Zuiden’, en ze gingen schreeuwend naar het station om beslag te leggen op de trein naar Monte Carlo. Je kon nog een heele tijd het geschetter van hun stemmen hooren. ‘Hij zal ons nìét ontsnappen! Zoo'n leelijke, zedelooze naaktlooper!’
Gabriël stond onbewegelijk in het schuurtje. Het
| |
| |
nachthemd, dat van zichzelf heelemaal stijf was, stond naast 'm. Het leek op een mensch zonder hoofd. Het ritselde coquet, want 't was een dàmesnachthemd, en 't gichelde en stelde zich aan, en vergat totaal, dat 't veel te stijf en te leelijk was om een man te boeien.
‘Niet voor een cènt sex appeal’, hadden de zijden directoirtjes uit de wasscherij elkaar de vorige avond toegefluisterd, toen het nachthemd, lang en wit en saai, vlak naast ze over het drooglijntje was komen te hangen.
Het was ontegenzeggelijk een lèèlijk nachthemd, maar beter wàt dan nìèts, dacht Gabriël, en hij trok het aan, en klom toen door een raampje in een steeg, die uitkwam op een stille gracht met pakhuizen.
In de pakhuizen zat suiker, en koffie en meel.
Over het knobbelkei-plaveisel ratelden een paar vroege karren. De boomen langs de kant hadden luis, maar dat zàg je niet ineens. Het leek zoo op het oog een gezellig grachtje, met een ophaalbrug, en de geur van juten, en vochtige kelders.
Gabriël herademde en keek tevreden om zich heen. Maar boven z'n hoofd stond de zon woedend in de hemel en staarde met duizend rimpels in het groene water van de gracht. Ze was heelemaal uit haar evenwicht door een vreeselijke scène met de maan, die met een uitgestreken wit gezicht nog steeds aan de hemel stond en niet weg wilde.
De zon haakte nijdig haar kimono los van een wolk.
Een eierboer met een groengeschilderd karretje
| |
| |
keek omhoog, en knipperde met z'n oogen, en zei: ‘Wat steekt die zon vandaag.’
‘Zet dan een petje op’, bromde de zon, en toen dacht ze er weer aan hoe ellendig het was, dat ze die heele dag niet weg zou kunnen van haar werk. Soms, als ze geen zin had, of geen tijd, stuurde ze wel es een plaatsvervanger op tournee, haar secretaris, of iemand anders, maar daar was het nu te laat voor.
‘Nee,’ had ze 's morgens gezegd, ‘ik moet beweging hebben. Ik word te dik. Ik ga zèlf’, en dat wìst de maan, en daarom dùrfde ie nu, ellendige kerel dat ie was.
De zon stak een sigaret op en zuchtte. ‘Zoo meteen moet ik verder’, dacht ze. Toen zag ze Gabriël in het nachthemd langs de gracht wandelen.
‘Die wordt volslagen gek’, zei de zon, en ze rekte haar hals uit om beter te kunnen zien, en zwaaide met een vergeelde ivoren waaier, die ze altijd bij zich droeg. Maar Gabriël merkte niets, omdat ie aan het meisje van de kermiswagen liep te denken, en om nog bèter te kunnen denken ging ie op de wallekant zitten, met z'n beenen, dun en wit als asperges, bungelend over de rand. De nachthemdslippen hingen tot in het water.
De zon klapte haar waaier dicht, en bleef, schuins tusschen twee takken door, naar Gabriël zitten kijken.
Daar was iemand met hemel-routine, iemand die de brutale maan zou kunnen weg jagen, en vervangen.
‘Zèg....!’ zei de zon, maar Gabriël luisterde niet,
| |
| |
omdat ie dàcht, en toen brandde de zon een blaar in z'n nek, en toen luisterde ie wèl.
Gabriël keek om.
‘Wat blieft U?’ vroeg ie hoopvol.
‘Als je wilt,’" zei de zon, ‘kun je voorloopig maan bij me worden. Die van tegenwoordig is slecht. 's Nachts kan ie niks, en overdag brutaal als de beul. - Je drinkt een borrel, gaat met een stevig eind lat naar boven, en dan komt de rest vanzelf.’
Gabriël trok een teleurgesteld gezicht.
‘Wat moet ik als maan?’ vroeg ie weifelend. ‘Daar schiet ik niets mee op. Dan blijf ik net zoo lief beneden. Ik heb bovendien verschillende dingen aan m'n hoofd. Vannacht naar de ouwe juffrouw uit de kousenwinkel, omdat ze bang is voor muizen. En dan....’ hij keek in de groene gracht en zweeg.
‘Wàt?’ vroeg de zon.
Gabriël werd rood.
‘Toè nou’, zei de zon, en ze trok een van haar rood-vilten pantoffels uit, en gooide er mee naar een musch, die haar hinderde met z'n getsjilp, en ze zei nog es: ‘Tòè nou’, en dat ze haast had en verder moest.
Gabriël ging transpireeren van verlegenheid. Hij neuriede, en trachtte zich een houding te geven door net te doen of ie iets zag op de punt van z'n schoen, en toen begreep de zon al làng hoe laat het was en zei: ‘O! Een mèisje natuurlijk. Zèg dat dan.’
‘Ja’, zei Gabriël. ‘Ik heb haar verloren....’ Hij dacht even na. ‘Ik heb haar eigenlijk nooit gehad....’, zei ie toen, en: ‘Ik moet weten waar ze is. Als ik
| |
| |
's nachts maan ben, mag ik dan overdag naar de aarde om te zoeken?’
‘Nee’, zei de zon. ‘'t Een of 't ander. Heen en weer reizen wordt te duur.’
‘Ik zit met dat meisje’, zuchtte Gabriël. ‘Ik weet niet waar ze is.’
Toen werd de zon politiek.
‘Als maan weet je al zulk soort dingen’, zei ze.
Gabriël knikte: ‘Nou, goed dan’, want ie dacht ‘als ik eenmaal alles wèèt, kom ik tòch weer naar beneden, die maanhistorie zal mìj een zorg zijn’, en de zon dacht: ‘Hij zal dat meisje wel laten vliegen als ie maar eenmaal weer hemellichaam is’, en ze zei: ‘Afgesproken. Je gaat naar boven, jaagt de ouwe maan weg, en gaat achter een populier staan tot het donker wordt.’
‘Hòè ga ik naar boven?’ vroeg Gabriël,
De zon dacht na. ‘Het zal het beste zijn,’ zei ze, ‘dat je ergens op een dak klimt. Dan zal ik straks de Mexicaansche hond sturen om je verder naar boven te brengen.’
‘Wie is dat?’ vroeg Gabriël.
‘Dat zal je wel zien’, zei de zon gapend, en toen begon het te waaien, en ze zette een grijs wollen hoedje op voor de kou, en verdween naar een beschut hoekje van de hemel,
‘Word ik nou geschorst ja of nee?’ riep de maan brutaal. ‘De zon heeft een groote mond maar kan niks.’
‘Wacht maar, leelijkerd!’ riep Gabriël opstaand. ‘Ik kom!’
| |
| |
‘Ik vraag me af,’ zei de maan, ‘waar jij je eigenlijk mee bemoeit. Een dag of wat terug lag je op je knieën voor me in de goot. Meneer vòòr, en meneer nà. En nou ineens een praats! Je hebt een leelijk karakter!’
‘Ik heb heelemààl geen karakter’, zei Gabriël ‘Maar ik weet mèèr van het leven af dan jìj! Pas maar op! Ik ben binnen een half uur boven.’
Maar dat was makkelijker gezegd dan gedaan.
Aan de overkant, in het lange, dunne pakhuis De Zeven Steden, waren ze bezig meel te hijschen. Een wolk van stuifsel hing om de hijschmannen, alles was vaag en wit, en niemand zag hoe Gabriël zich achter een groote baal omhoog liet trekken naar de zolderverdieping van het pakhuis.
Daar stond een man met een blocnote om de zakken te tellen.
Toen hij Gabriël zag legde hij zijn blocnote neer, en vluchtte naar de vliering.
Gabriël sloeg z'n armen om het hijschblok, nam een zwaai, en kwam terecht in het nest, dat de een of andere vogel gebouwd had tegen het schuine dak van De Zeven Steden.
De vogel zèlf was uit, maar z'n vrouw was thuis, en de vrouw van de vogel wond zich vreeselijk op, en piepte net zoo lang tot iedereen naar het dak keek en Gabriël zag.
De zedenpolitie en al de menschen, die juist onverrichterzake terug kwamen van het station, raakten buiten zichzelf van opwinding, en ze riepen en maakten allerlei gebaren om Gabriël te laten begrijpen,
| |
| |
dat ie van het dak moest springen en zich overgeven.
En de dame met maat 44 schoenen zei: ‘Dat is de naaktlooper’, en ze haalde een binocle uit haar tasch om te zien hòè naakt ie was, en ze zag dat ie heelemààl niet naakt was, maar een nachthemd droeg met gesteven festonnetjes, en ze werd doodsbleek omdat ze zag, dat 't een van haar èìgen nachthemden was, en ze brak de binocle en moest op drie meelzakken aan de wallekant worden gelegd.
‘Ik kòm niet beneden’, riep Gabriël. ‘Ik ben maan geworden. Jullie zullen me straks zonder ìèts ààn vanachter die populier te voorschijn zien komen.’
En de zedenpolitie zei: ‘Die man is niet nààkt, maar gèk. Dat is een zaak voor de stràfrechter’, en ze marcheerden weg over de ophaalbrug, door de steeg, in de richting van een groot, versierd gebouw met vlaggen.
Gabriël had zich langs de pannenhelling in de linkerdakgoot laten zakken en keek ze na.
‘Waar gaan ze heen?’ vroeg ie aan de vrouw van de vogel, maar die was nog steeds verontwaardigd. Ze fladderde naar het bovenste dakpuntje, en hield haar snavel stijf op elkaar.
Beneden was 't nog vol menschen, maar nu ze hadden gehoord dat de naaktlooper gèk was, vonden ze het veiliger nìét naar boven te gaan en met 't gevangen nemen nog even te wachten tot de marechaussees er zouden zijn.
Achter de schoorsteen van het huis er naast stond de witte maan, doorzichtig als een dun schijfje ramanas, tegen de fletsblauwe hemel.
| |
| |
Nu klinkt het misschien gek, maar een maan heeft hersens, en zelfs heel gòèie hersens. Deze maan was doctor honoris causa en wist de gekste dingen. Hij wist o.a., dat je meer vliegen vangt met stroop dan met azijn, en naar aanleiding daarvan had ie achteraf het land, dat ie was uitgevallen tegen Gabriël. Hij begreep heel goed, dat het verstandiger zou zijn geweest hem om te koopen met een percentage van z'n salaris, dan alles op haren en snaren te zetten. Maar beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald.
De maan probeerde vriendelijk te zijn. Hij glimlachte met al de charme van een citroen, en riep: ‘Pst!’ tegen Gabriël, die rechtop in de goot ging staan van verbazing.
‘Zitten blijven!’ schreeuwden de menschen beneden. ‘Pas op als je wat doet, leelijke gek!’
Gabriël viel weer neer tegen de dakpannen.
‘Ik dacht, datje daareven wat vroeg’, zei de maan langs z'n neus weg.
Vreemd, als je op pad bent om een ongeluk aan iemand te beginnen, en zoo iemand komt dan en zegt: ‘Pst!’. Maar 's lands wijs, 's lands eer.
‘O ja,’ zei Gabriël, ‘ik vroeg waar ze heen gaan. Niet dat 't me vèèl kan schelen, maar ik wou 't wèten.’
De maan knikte vertrouwelijk.
‘Als vrienden onder elkaar kan ik 't je wel zeggen’, fluisterde ie. ‘De zedenpolitie gaat naar het versierde plein voor het paleis. Ze moeten er voor zorgen, dat het volksfeest niet ontaardt in allerlei slechtigheid, en dronkenschap, en natuurlijke kinderen....’
| |
| |
Gabriël trok rimpeltjes. Hij begreep er niets van, maar voelde vaag, dat natuurlijke kinderen iets verschrikkelijks zijn, en dat 't veiliger was als de zedenpolitie er voor zorgde, dat ze weg bleven.
‘Jij wèèt alles, hè?’ zei ie tegen de maan. ‘Dat zegt de zon’, maar de maan zei: ‘Welnee. Ik weet niks.’
‘Dat meen je toch niet?’ vroeg Gabriël onthutst.
Ondertusschen stonden de menschen beneden nog maar aldoor te wachten op de gewapende macht, die Gabriël in een dwangbuis zou komen mee nemen, en ze werden ongeduldig en zeien: ‘We moeten naar het feest, We kunnen hier niet van eeuwigheid tot zaligheid blijven staan’, en ze gingen weg, de een na den ander. Alleen de hijschmannen bleven achter, omdat die connecties hadden met de meelzolder, waarboven Gabriël zat.
‘Nou,’ zei de maan, ‘ik denk dat ze je verder zullen vergeten daar beneden. De gewapende macht heeft vandaag wel wat anders te doen dan een naaktlooper in te rekenen. De weg schoon vegen voor een optocht van versierde autoriteiten. En 't paleis verdedigen met 't oog op de vroolijkheid van het volksfeest.’
De lucht was grauw geworden, er zweefde een waas van vocht tusschen de boomtakken en over het water van de gracht. Gabriël rilde. Hij luisterde maar half naar wat de maan zei, en staarde zielig voor zich uit. Hij had 't vreeselijk koud, en moest aldoor maar denken aan de gouden korenvelden van de hemelruimte, en aan de reigers en de kersenbloesems op de kimono van z'n moeder. En
| |
| |
straks zou ie maan moeten worden, een koude, witte maan in een koude, zwarte lucht.
En de maan wist niks, dat zei ie zèlf.
Gabriël tuimelde met z'n gedachten terug naar de aarde, en verlangde naar het meisje van de kermiswagen, en naar Saartje. Hij werd erg onrustig en zei: ‘Ik moet ze zoeken’, en hij vergat, dat de witte hijschmannen, beneden, hem nog aldoor in de gaten hielden. Hij stond op en keek zenuwachtig om zich heen om te zien hoe ie weg kon komen.
‘Luister je niet?’ vroeg de maan, en Gabriël zei dat ie heel gòèd luisterde. ‘Een volksfeest’, zei ie vaag. ‘Je had het over een volksfeest....’
‘Ja,’ zei de maan, ‘de koning trouwt vandaag met een minderjarig kind. Ze is de dochter van een prins, en 't eigen nichtje van alle koningen van de wereld. Ze wordt naar hier vervoerd in een gewatteerde, luchtdichte auto met centrale verwarming, want ze is zoo teer en fijn, dat ze alleen maar kan leven bij een temperatuur van 100 graden Celsius.’
Toen deed de vrouw van de vogel haar snavel open om te roddelen, en zei, dat de prinses eigenlijk veel liever nìèt met koning Galgman wilde trouwen....
Gabriël spitste z'n ooren, en toen ie alles begreep werd ie wit van woede en begon gejaagd heen en weer te loopen in de goot. Galgman was een slecht iemand, die eigenlijk al lang dòòd had behooren te zijn. En hij wàs niet eens koning, en hij mòcht niet trouwen met een arme prinses van 100 graden Celsius.
| |
| |
‘Ik ben koning!’ riep ie naar beneden.
‘Jij bent gèk’, zeien de hijschmannen op de gracht.
De maan, die op vriendschappelijke voet wilde blijven, begon weer te praten, dat 't heele paleisplein versierd was met mandarijntjes en knoflook, dat er draaiorgels waren, en dat er 's avonds lampions zouden branden in de boomen, en aan touwtjes, die gespannen waren van 't eene dak naar 't andere.
‘Ik weet tenminste wel, dat ìk tegen donker een stuk gebloemd-roze vloe voor m'n gezicht doe’, zei ie. ‘Anders val ik zoo af.’
Gabriël gaf geen antwoord. Hij stond naar de wallekant te staren en maakte plannen om de prinses te redden, en hij dacht: ‘Eèn ding is zeker, ik ga straks niét naar boven voor die maan. De maan is een charmante kerel. Daarbij komt, dat ie zèlf zegt, dat ie niks weet. Waarom zou ik me dan druk maken? Ik zal het meisje zòò òòk wel vinden, en ik zal haar vertellen, dat ik de oude juffrouw van de kousenwinkel heb bijgelicht, en een prinses heb gered.... Dat zal ze prachtig vinden.’
Hij rekte zich uit en voelde vaag, dat ie nou dan ook wel eens met een en ander moest beginnen.
‘Zeg,’ zei ie tegen de maan, ‘denk je dat de zon het erg zal vinden als de Mexicaansche hond straks voor niks komt? Ik heb een paar zaken te doen, en ga, als ze even niet kijken, met de regenpijp naar beneden.’ En de maan was het er natuurlijk gloeiend mee eens, en zei dat de zon het best zou begrijpen, en dat je vooral je zaken niet moest verwaarloozen. Maar hij raadde toch aan even te wach- | |
| |
ten tot de hijschmannen òòk naar het volksfeest zouden zijn. ‘Dat zal zoo lang niet meer duren’, zei ie. ‘Je kan dan nog hoog en breed weg zijn vòòr de Mexieaansche hond hier is. Die komt pas tegen de schemering.’
Gabriël knikte, nam de slippen van het lange, witte nachthemd over z'n arm, en kroop alvast naar het uiterste eindje van de goot, tot daar, waar links langs de voorgevel van De Zeven Steden, een mager regenpijpje naar beneden liep. De hijschmannen op de gracht riepen: ‘Pas òp als je er àf springt, malle dat je bent!’, toen gingen ze op een omgekeerde kist zitten omdat het tijd was om te schaften.
De maan gaapte.
De vogel was weg gevlogen voor wormen.
De hijschmannen op de kist dronken iets uit blauwémaille fleschjes. Vaag, in de verte, jengelde muziek; overigens was het bijna stil.
Toen, ineens, een vreeselijk lawaai.
Gabriël en de maan sprongen op van schrik.
Om de hoek van de steeg schoot een Extra Editie. Gedrukt in de nationale kleuren. Half gek van opwinding. Kleine jongetjes met petten, mannen en vrouwen. Vrouwen met onverzorgd haar; ouwe vrouwen, jonge vrouwen, goeie en slechte vrouwen. Mannen. Mannen zonder werk. Mannen met hoeden. Mannen met fietsen. Mannen, die iets willen verdienen: 2 cent per blad. Extra Editie!
‘De Koning gaat trouwen! Leve onze dappere koning! Muziek op het plein. En muziek in de steegen. Koning Galgman! Vader des Volks!’
| |
| |
Blazend en fladderend strijkt de vrouw van de vogel weer neer in haar nest. ‘Ik heb er een’, zegt ze, een schunnig stukje krant neerleggend in de goot, ‘Lees es voor, lange slungel. Ik heb mijn bril in de kastanjeboom laten hangen.’
‘Leve de Koning!’
Een groot portret van Galgman. Op het dunne papier ziet zijn hoofd er uit als een enorme, vreemdgedeukte aardappel. Daarnaast een mager meisje in het wit, met een kroon en een hond.
De extra editie werd nat van tranen en fluisterde innig: ‘Welkom, jonge bruid’, wat heel fijn gevoeld was, en volkomen op z'n plaats. En de jonge bruid werd heelemaal uit elkaar gerafeld: hoe lief ze was, en hoe jong, en hoe veel ze hield van den koning (die ze nog nooit had gezien); en hoe gelukkig haar moeder was, en haar volk, en zij zelf....
‘Haar Vader stierf bij haar geboorte’, zei het blad eerbiedig tusschen twee rouwstreepen.
De hijschmannen hielden op met schaften. Ze kochten kranten, en zwaaiden opgewonden met de blauw-émaille fleschjes.
‘En toen?’, zei de vrouw van de vogel.
Gabriël vouwde de krant verder open, en kwam aan een kort overzicht van de stamboom van de prinses. Het bleek toen, dat haar moeder de dochter was geweest van haar beide grootvaders, en de zuster van de broer van haar man. Door een huwelijk van een oom met een tante werd de prinses het eigen nichtje van zichzelf, en het zusje van de gekroonde broer van haar ouders. Het werd zòò in- | |
| |
gewikkeld en deftig, dat 't eenvoudig niet meer te vòlgen was. De extra editie kromp in elkaar voor al die hoogheid, begon te stotteren en te hikken, en sprak tenslotte alleen nog maar in onderstreepingen en uitroepteekens. Maar na een paar kolommen werd het blad z'n ontroering weer eenigszins meester, en stamelde over jong geluk, en een sprookje uit de duizend-en-èèn-nacht, en de liefde van een vorstenpaar....
‘De prinses zal een sleep dragen van 77.5 M.’
De vrouw van de vogel slikte een worm door. ‘En ze wìl niet eens....’, zei ze. ‘Ze heeft knalrooie oogen.... Ze is nog een kind....’, maar de extra editie woei breed uit in Gabriël's hand en loeide. ‘Gods zegen zal op dit huwelijk rusten! Een prinses van den bloede! Leve het Bruidspaar! Ontvang de hulde van een biddend volk!’
‘Dat is kras’, zei de maan, en hij ging zitten op een schoorsteenpijp.
Ondertusschen waren er uit alle hoeken en gaten van het grachtje menschen te voorschijn gekomen, die op hun achterste pooten stonden van pleizier. De mannen uit een thee-pakhuis zoenden de meisjes van een toegëijlde cacaofabriek. Een suiker-boek-houder danste met een meesterknecht over de blauwe steentjes van de wallekant, en de schipper van een pas-geloste boot verhuurde zit- en staanplaatsen tot ie bijna zonk. De hijschmannen waren op hun kist gaan staan schreeuwen; aan Gabriël dàchten ze niet meer, die zat stom verbaasd in de goot met het nachthemd in een kringetje om hem heen.
| |
| |
‘Dat allemaal....’, zei Gabriël naar beneden wijzend. ‘Ik heb nog nooit gezien, dat de menschen zòò vroolijk waren....’, toen dacht ie aan den baron van hoofdstuk I en zei: ‘Ja eens. Maar die was dronken.’
De maan op de schoorsteenpijp ging verzitten. ‘Pas op, dat je niet uit de goot valt’, zei ie bezorgd. ‘Als je een vreemde was kon 't me niet schelen, maar van een vriend vind ik het naar.’
De motregen kwam, en maakte cirkeltjes op 't water van de gracht.
‘Wat een akelig weer’, zei de maan. ‘Ik denk, dat ik maar ga.’
‘Ik ook’, zei Gabriël.
‘Ajuussies’, zei de vrouw van de vogel.
Gabriël flitste omlaag langs de regenpijp. Het witte nachthemd flapperde in de wind, de gesteven festonnetjes prikten tegen zijn ooren. Toen was ie beneden, en ging achter een stapel zakken zitten om te bekomen.
Het spektakel op de gracht was nog steeds aan de gang. Er was nu een vrouw met een zingende zaag bij gekomen, die schatten verdiende. Zij kon niet meer dan twee tonen uit haar instrument halen, wat betrekkelijk weinig is, maar iedereen dacht dat 't het slot was van een lied, dat ie op de een of andere manier had gemist, en iedereen betaalde, wat het eenige was waar het op aan kwam.
Gabriël keek met groote, nieuwsgierige oogen om de hoek van de zakken. Over de ophaalbrug naderde een stoet menschen met vlaggen en serpentines. Trompetters liepen voorop, daarachter een af- | |
| |
deeling hooge hoeden, en een zingende zwemvereeniging. ‘Hoera, hoera, hoera!’ riepen de menschen van de gracht, en de menschen van de ophaalbrug riepen òòk: ‘Hoera, hoera, hoera!’ Een Turksche trom boemde boven alles uit. De echo's van het grachtje lachten en schreeuwden. Een golf van lawaai sloeg over de huizen. Gabriël vergat het rare nachthemd en ging op de zakken staan om beter te kunnen zien.
De menschen trokken langs hem, in breede rijen.
Over de ophaalbrug marcheerde een school. De kindertjes waren verkleed als echte soldaten, met vloepapieren képies, en geweertjes uit de bazar. De zes grootsten trokken een zegewagen, waarop een enorm bloemstuk van rozen en lathyrus stond, dat een pijporgel voorstelde, met een bazuinengel. Links en rechts liepen uitgestreken meneeren met witte gezichten. Die droegen allemaal precies hetzelfde dasje om toch maar vooral gòèd te laten uitkomen, dat ze allemaal precies dezelfde principes hadden. Om hen hing een geur van kamfer, pepermunt en beschimmeld behangselpapier. Ze zongen met sombere grafstemmen een oud liedje, dat erg mooi zou zijn geweest, als zij 't niet heelemaal bedorven hadden. De kinderen zongen mee. Een kleurig net van serpentines lag over hun schoudertjes. De bordpapieren képies waren slap van de regen. De verf droop van de geweertjes. Maar de lathyrus kon je ruiken tot boven op het dak.
‘Leve de prinses!’ riep een kleine jongen met een proppenschieter.
| |
| |
De prinses! Gabriël werd onrustig. De prinses moest gered worden. De prinses mòcht niet trouwen met een valsche koning. Hij sloot zich aan bij de school, en wandelde mee in de richting van het paleis. Het lange, witte nachthemd sleepte over de vochtige keien. Om tenminste eenigszìns een indruk van verzorgdheid te maken, had hij een gevonden roos geprikt tusschen het stroo van zijn oude hoed.
‘Kijk’, fluisterden de menschen eerbiedig. ‘Een Indische vorst....’
Op de hoek van de gracht beet iemand hem achter in zijn sleep.
Het was Saartje. Ze was prachtig opgetuigd met een rood zadel en een vergulde staart. Een groenfluweelen rijknecht wandelde naast haar, en hield de teugels. Er was oranjebloesem door haar manen gevlochten. Ze moest iets voorstellen, dat zag je zoo. ‘Het lievelingspaard van de prinses’, glimlachte de massa verteederd.
Gabriël had zich met een ruk omgekeerd en huilde bijna van pleizier.
‘Dòòrloopen’, zei de rijknecht mechanisch.
Gabriël liep het achterste voren.
‘Kijk niet zoo naar me’, zei Saartje kribbig. ‘Ik weet best dat ik er uit zie als een idioot. Ik lijk meer op een toilettafel dan op een beest.’
‘Nou,’ zei Gabriël, ‘dat valt erg mee. Je kunt bèst zien dat je een paard bent’, maar Saartje voelde zich ontzettend gedupeerd, en schopte nijdig met haar hoeven over de keien, en beet naar de groen-flu- | |
| |
weelen knecht, en leek heelemaal niet op een lievelingspaard van wìè dan ook.
Ze trokken verder. De lucht was goor-wit; de motregen had alles glimmend gemaakt.
‘Zonde van m'n zadel’, zei Saartje.
Voor alle ramen van de huizen zaten menschen. ‘Och gut,’ zeien ze, ‘kijk, 't lievelingspaard van de prinses.’
‘Ik heb 't mensch nog nooit gezien’, bromde Saartje, net of de arme prinses dat helpen kon. Gabriël vertelde de heele geschiedenis van de extra editie, en dat ie 'r moest redden omdat ie een hèèr was. ‘Galgman is een afschuwelijke kerel’, zei ie. ‘En ie is niet eens een kòning. Dat doet de deur dicht.’
Saartje trok zòò'n verachtelijk gezicht dat het bit bijna uit haar bek viel. ‘Maak je toch niet druk’, zei ze. ‘Je wordt sentimenteel. Zoo'n meisje kan net zoo goed een groote mond opzetten als ieder ander meisje. Ik zou wel eens willen zien wat er gebeurde als ze mij aan een ouwe, aftandsche hengst wilden koppelen....’
‘Maar ze is een prinses....’, zei Gabriël.
‘Dat is geen excuus’, hinnikte Saartje. ‘Ze is geen knip voor haar neus waard. Ze laat zich verkoopen als een pond suiker. Ze zullen er een caramel van maken, die ze langzaam opzuigen. Dat is alles. Aan dàt spelletje komt vanzèlf een eind. Praat over wat prettigers. Een vrouw die zich verkoopt maakt me somber.’
Dus hij hòèfde de prinses niet eens te redden?
| |
| |
Gabriël geloofde niet, dat het heelemaal gòèd was haar zoo in den steek te laten, maar 't was wèl veel màkkelijker. ‘Maar dan ga ik er ook niet hèèn’, zei ie tegen Saartje.
De rijknecht was van hout. Hij merkte niet hoe Gabriël hem de teugels uit z'n handen peuterde, op Saartje klom, en weg galoppeerde door een kleine zijstraat.
Gabriël keek nog even om naar de verder trekkende school.
‘Waar gaan jullie heen?’ riepen de kinderen.
‘Weet ìk 't!’ zei Saartje. ‘We hebben haast.’
|
|