| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Het hof en de nieuwe koning. - De zon is boos, de pudding te zoet, en de kroon te zwaar. - Saartje in conflict met de hofétiquette. - Dood van den generaal met het te dikke hoofd. - Hoe de zon zich opwindt. - In de koninklijke slaapkamer, en wat de bliksem onthulde. - In de tuin van het paleis. - De koning en de koksmaat. - Wie de vierentwintig dooden waren, en wat er aan de vijfentwintigste galg hing. - Er trekken kermiswagens door het bosch. - Het meisje met de roode haren. - Waarom Gabriël vluchten moest, en wie er koning werd in zijn plaats.
‘Majesteit,’ fluisterde de eerste minister knielend, ‘de soep wordt koud.’
‘Dat is onverantwoordelijk’, zei Gabriël. En toen klom ie van de troon, waarop de heele morgen had zitten slapen, zette z'n scepter in de parapluie-standaard, en liep door een kristallen gang van 10 K.M. naar de eetzaal.
De muren van de eetzaal bestonden uit buigende lakeien, en Gabriël wist niet of ie terug moest buigen of net doen of ie niets zag, en uit zenuwachtigheid struikelde ie over een slip van z'n hermelijnen mantel, en de sigarenwinkels hingen ineens stampvol met bulletins, en de kranten zeien: ‘Zijne Majesteit had dòòd kunnen zijn’, en alle effecten daalden tot nul, en het heele land leed armoede, maar de koning merkte het niet omdat ie soep at.
De soep was oxtailsoep; de balletjes waren van goud en de champignons van platina. Gabriël vond het niet lekker, maar hij durfde niets te zeggen omdat ie bang was dat ze hem dan weer koning àf
| |
| |
zouden maken, en je kunt tenslotte beter kòning zijn dan heelemààl niets.
Hij glimlachte een beetje wezenloos naar de rechterhoek, waar alle ministers en hooge menschen stonden met gouden tressen en eeredegens, en de rechterhoek glimlachte beleefd terug. Een paar medailles rinkelden, een eerbiedig gesmoorde kriebelkuch, iemand ging verstaan; toen werd 't weer stil.
‘Saai’, dacht Gabriël.
Z'n hoofd was nog een beetje nevelig. Van de afgeloopen nacht in het huis van den burgemeester herinnerde ie zich nog een knal, en daarna: dat er wijn was geweest in groote glazen, en juichende menschen, en een tocht door de ochtendschemer naar het paleis. En tot slot, dat ie in slaap was gevallen op de breede, gouden troon.
Hij zag er nu vreeselijk alleen uit zooals ie daar zat, midden op de spiegelende parketvloervlakte, aan een tafel die kròm stond van al 't zilver en kristal. Een raar dun mannetje. Gymnastiekschoenen, een geel tricootje, en daaroverheen het zware, wit hermelijn van de koningsmantel. In de gouden kroon, die diep over zijn voorhoofd zakte, schitterden edelsteenen: rood, en groen, en blauw... Maar de koning zélf was kleurloos als lauw zeepsop, een Chineesche lantaarn waarin het licht is uitgegaan.
‘Eigenlijk een blamage’, dacht het hof. ‘Hij moet dikker worden, dikker en roze.’
De oude klokketoren, beneden in de stad, grinnikte in de driekwartsmaat, zong de eerste maten van iets, en zei toen dat het èèn uur was.
| |
| |
De lakeien openden een boograam. De zon kwam binnen en ging zitten op een groote, zilveren druivenschaal Haar oranje-zijden kimono glansde en schitterde zòò, dat je er bijna niet naar kijken kon. Haar gezicht was gloeiend, en rood van boosheid. Ze veegde haar vochtige voorhoofd af met een flardje blauwe lucht.
‘Ze zeggen dat je de oude koning hebt vermoord in het huis van de burgemeester’, zei de zon streng. ‘Er zal heel wat moeten gebeuren eer ik dát vergeet. Je zinkt steeds dieper.’
Gabriël viel terug in z'n stoel. ‘Dat ging vanzèlf’, fluisterde ie schor. ‘Alles gaat vanzelf. Ik doe niks.’
‘Dat is 't 'm juist’, zei de zon. ‘Waar moet dat eindigen?’
‘Ja,’ zei Gabriël, ‘daar ben ik òòk zoo benieuwd naar.... Eèns zal ik het weten.’
‘Als je zoo dòòrgaat,’ zei de zon, ‘zul je het maar al te gàùw weten’, toen stond ze op, groette den eersten minister, passeerde de lakeien, en klom langs een statietrap van herfstdraden naar boven.
‘Waar is mijn paard?’ vroeg Gabriël.
‘De koning z'n paard....’, fluisterden de lakeien eerbiedig.
‘Het paard van de kòning....’, siste de minister van binnenlandsche zaken tegen den minister van oorlog. En de minister van oorlog werd blàùw van angst en wenkte een admiraal, en de admiráal wenkte een zilveren schout-bij-nacht, en de schout-bij-nacht zei tegen den minister dat een paard geen schip is, maar een bèèst, en als zoodanig niet ressor- | |
| |
teert onder het departement van marine; en de zaal was vol zenuwachtig gefluister, en iemand zei tegen een ander dat ze den opperstàlmeester moesten roepen, en toen rìèpen ze den opperstalmeester, maar de opperstalmeester kwàm niet, omdat ie drie jaar geleden gestorven was en nu alleen nog maar in nààm bestond, en een heer met sterren keek valsch naar een andere heer met sterren, en een dame met een diamanten hals gaf de schuld aan den minister van binnenlandsche zaken, en het haar van den minister van binnenlandsche zaken werd grìjs.
Gabriël zuchtte. Hij kreeg rooie ooren van de kroon. Verdrietig kloof ie aan een konijn en wachtte op Saartje.
Toen kwamen zeven koks binnen met de pudding.
De koks waren in het wit met mutsen tot aan het plafond.
Achter de pudding liep het koksmaatje, dat een gouden voorsnij-mes droeg op een kussen van Mechelsche kant.
‘Jongetje,’ zei Gabriël, ‘heb je mijn paard gezien?’
‘Ja koning’, antwoordde het koksmaatje. ‘Uw paard loopt in de tuin en eet van de begonia's.’ Toen ging ie naar buiten en wenkte Saartje.
Saartje stapte binnen door het zuiderboograam, en de opperhofmaarschalk zette haar gauw een zwartfluweelen hoedje met een bos aigrettes op, omdat ze nu toch après tout een koninklijke merrie was.
‘Waarom roep je me nòù pas?’ zei Saartje boos. ‘Nauwelijks had je die kroon op je hoofd of je was me vergeten.’
| |
| |
‘Nietes’, zei Gabriël.
‘Wèlles’, zei Saartje. ‘Zoodrà je daar op dat troontje in het huis van de burgemeester zat. Iedereen “koning” vòòr en “koning” nà tegen je. En jij met een rood hoofd alsmaar grinniken, en buigingen maken, en wijn drinken, tot je er onpasselijk van bent geworden, en ze je in een gesloten auto naar je paleis hebben gebracht. Ik goeïg er achteraan, en tot slot de heele nacht op m'n eentje in een lekkend prieeltje gezeten. M'n jicht is terug. Dat is jouw schuld, kwajongen!’
Gabriël kreeg een vreeselijk rood hoofd. ‘Maar ik zit hier òòk niet voor m'n pleizier’, stotterde ie. ‘De zon is boos. En de pudding is te zoet. En de kroon is te zwaar.’
‘Pardon, Sire,’ zei de eerste minister brutaal, ‘die króón is góéd. We hebben er alle robijnen van drie heele Indische eilanden in gestopt. Wat wilt U méér?’
‘Ik wil mìnder’, zei Gabriël.
‘Je hèbt niks te willen’, zei Saartje. ‘Je zit hier eenvoudig als harlekijn. Sufferd!’
Gabriël keek schichtig om zich heen, maar het hof was bezig z'n houding te bepalen tegenover Saartje en hoorde niets, en Saartje keek Gabriël aan en zei: ‘Wat ik zeggen wou, die twee dooien zijn tenslotte toch weer rustig naar beneden gegaan, alleen de geëxalteerde juffrouw uit de gruwelkamer was zoo door het dolle heen, dat ze breeduit op m'n rug wilde gaan zitten. Ik ben daar gèk! Ik heb haar lòòpend naar huis gestuurd. De kolenkit heeft ze achtergelaten in de garderobe.’
| |
| |
Toen brak Gabriël een wijnglas, en de eerste minister verzamelde de scherven om ze later bij opbod te verkoopen als souvenir, en Saartje vroeg of ze een goeie slaapkamer voor haar hadden ja of nee, wat een rilling van afschuw door de eetzaal deed gaan.
Het hof staarde met granieten gezichten naar de spiegelende vloer. Er heerschte een pijnlijke stilte. De eerste minister likte aan z'n bloedende duim ‘Volgens de grondwet,’ zei ie toen, ‘mogen er gèèn pààrden in het paleis.’
‘Ja, hoor es,’ zei Saartje, ‘graag of niet.’
Gabriël klampte zich vast aan Saartje's rechtervoorpoot. ‘Ga niet weg!’ riep ie benauwd. ‘Laat me niet alleen!’, en het koksmaatje zei: ‘U kunt Uw paard in de adelstand verheffen, koning. Dan is het geen pààrd meer, maar een gravin. En ik zal haar ruif ophangen in de roze salon.’
‘Ja’, zei Gabriël. ‘Goed. In de roze salon. Is dat dicht bij?’, maar Saartje steigerde en zei dat ze niet wilde, omdat ze vooruit wist dat ze tòch nooit een gòèie gravin kon zijn met 't oog op haar staart.
‘Ze zouden vragen of ik màl was’, zei ze. ‘Een gravin met een stààrt! Ik ga naar de koepelkamer. Tob niet. Als ik lust heb zie je me wel.’ Toen sprong ze van het terras in de tuin; haar hoeven kletterden over het kiezel, en het werd stil.
Gabriël liep langzaam door de kristallen gang terug naar de zaal met de troon, en ging zitten.
‘Ik ben heelemaal in de war’, zei ie.
‘Hoezoo “heelemaal in de war”, Sire?’ vroeg de
| |
| |
eerste minister, die het achterste voren mee was gegaan.
Gabriël zuchtte. ‘De zon is boos... En die scène met m'n paard... Als ik een echte flìnke koning was zou m'n paard alles te vertellen hebben aan het hof. Ik wil weg!’
De eerste minister ging zitten van de schrik. ‘Dat verbiedt de grondwet’, fluisterde ie onthutst, toen haalde ie gauw een groote flesch port en allerlei papieren. ‘We gaan regeeren’, zei ie gezellig. ‘Alles went.’
De eerste minister was dik en paars, en kon elk oogenblik z'n laatste toeval krijgen, en Gabriël was vreeselijk bang ìèts te doen of te zeggen dat dit einde kon verhaasten, en dus bleef ie doodstil zitten en gaf iedereen in alles gelijk.
‘De koning is buitengewoon scherp van verstand’, zei de pers.
‘Buitengewoon’, zei de eerste minister.
Gabriël zette uren- en urenlang z'n naam onder allerlei stukken die hij niet begrèèp, en die hij ook niet mòcht begrijpen. Toen legde hij wat eerste steenen, onderhield zich met iemand, begàf zich naar iets, inspecteerde iets, vertoonde zich op een balcon, en was minzaam tegen een kind met een boeket.
Bij zijn thuiskomst stond de eerste minister hem al weer op te wachten met een flesch en twee glazen, en toen dat voorbij was gingen de vleugeldeuren open en werd de generaal met het te dikke hoofd binnen gedragen op een baar.
‘Majesteit!’ riep de generaal met het te dikke
| |
| |
hoofd. ‘Help! Ik sterf!’, en toen stìèrf ie, midden in de troonzaal, wat een ontzettende slag was voor het leger, dat hij altijd had gediend op een paard.
De eerste minister zette de leege portflesch eerbiedig achter een schutje, Gabriël klom bleek van de troon, en omdat ie wat zeggen moest zei ie: ‘Hij viel voor het Vaderland’, maar de eerste minister, die indertijd een proces met 'm had gehad, en die per slot eerste minister was om de waarheid te spreken, zei: ‘Pardon, Sire, hij viel voor de Carlton Bar’, en Gabriël zei: ‘Hoe kwam dat?’, en de eerste minister zei: ‘Hij viel na z'n twaalfde honeymoon’, en Gabriël zei: ‘Een honeymoon? Wat is dat?’, en de eerste minister zei: ‘Een cocktail, Sire. Hij was in gezelschap van mevrouw Trudl Hopsa’, en Gabriël zei: ‘Wie is dat?’, en de eerste minister zei: ‘Niemand, Sire. Zoomaar. Een dàme.’
Het diep ontroerde hof keek door de kier van de deur, de vlag op de toren zakte halfstok, en 't werd een dag van nationale rouw, want de generaal met het te dikke hoofd was in z'n tijd een enorme held geweest, die z'n soldaten de mòèdigste dingen had laten doen.
‘Moet zoo iemand niet begràven worden?’ vroeg Gabriël na een gewijde stilte, en toen reden ze hem naar het kerkhof in een optocht met twaalf kanonnen voorop en twaalf kanonnen er achter, en toen was ie weg.
En al die tijd stond de zon zich op te winden midden in de blauwe hemel, en ze zei: ‘Waar moet
| |
| |
dat heen, voor den donder!’, en er kwamen 36 schapenwolkjes om de zaak nog erger te maken, want die knikten tegen de zon en zeien alle 36: ‘Voor den donder....’, en ze werden groot en zwart en dreigend, en de zon gleed vloekend weg achter de horizon, en de wolken rolden langs de donkere hemel en bonsden tegen elkaar aan, zoodat er overal gerommel was en bliksemlicht, en 't werd nacht en pikzwart in het paleis beneden, waar Gabriël zat, heelemaal alleen, in een pyama van goudbrokaat.
De koninklijke slaapkamer was van ebbenhout en rood fluweel. Het gebloemde tapijt was een cadeau van de hoofdstad, en zòò dik, dat je er tot je knieën in weg zakte. Er waren groote spiegels, waarnaast kaarsen brandden in kristallen kandelabers.
Gabriël zat onwennig op een richeltje van het monumentale ledikant. De kamerdienaar was juist, eerbiedig kruipend, verdwenen door de portière.
Toen kwam de bliksem binnen. Hij zigzagde over de spiegels en de heele kamer was ineens vol blauw licht zoodat de kaarsen eigenlijk volslagen voor gek brandden.
‘We gaan uit’, zeien de kaarsen, en dat dèden ze.
‘Zie zoo. Nu zijn we alleen’, riep de bliksem, en hij werd vreeselijk bewegelijk en sprong van de eene spiegel naar de andere, en van de zolder naar de vloer, en van de vloer weer omhoog, en zoomaar door. ‘Vent van niks! Eerst de hemel blameeren! En nou: Koning!’
‘Van kwaad tot erger’, gromden de wolken, en
| |
| |
ze donderden tegen elkaar in een lange, dreigende, ononderbroken roffel. Het paleis dreunde van het lawaai; de wind sloeg tegen de ruiten, en de regen, en de sneeuw, en de hagel....; het monumentale ledikant, de gebeeldhouwde stoelen, en al de andere meubels in de koninklijke slaapkamer sprongen op en neer van angst, en het blauwe bliksemlicht was overal tegelijk; het schoot weg over het rood fluweel en langs de spiegelende wanden, het hing in spiralen aan de zolder, het rilde in de facetten van de kristallen kandelabers.
Gabriël was opgesprongen en stond midden in de kamer. Tegen de hooge spiegelmuren zag ie flitsen van zichzelf: een raar, kleurloos mannetje, gèèn zonnestraal meer, maar òòk geen mènsch. ‘Niets!’ De felle, blauwe gloed danste en sprong, en bleef hangen om zijn magere, beverige body. ‘Afschuwelijk!’ riep hij schor. ‘Dat ben ìk! Ik!’, en hij balde woedend zijn vuisten tegen de hemel, en sloeg de spiegels aan scherven, zoodat het bliksemlicht in honderd stukken neerviel aan z'n voeten.
‘Ga wèg!’ schreeuwde ie. ‘Ga wèg, verdòmme! Ik wil dùìsternis!’
De bliksem rolde zich onmiddellijk op, en ging beleedigd achter een boordeknoopje zitten. De wolken zwegen en het werd stil.
‘Is dat een manier van doen!’ mompelde de bliksem na een tijdje. ‘Als jij niet meer in staat bent om een behoorlijk gesprek te voeren, houd ik mijn mond. Ik kwam hier om je uit te schelden, niet om ruzie te maken.’
| |
| |
Gabriël zat weer ineengedoken op de richel van het ledikant. Z'n woede was weg. ‘Ik wil duisternis’, herhaalde hij flauwtjes.
‘Duisternis!’ hoonde de bliksem. ‘Dùìsternis!!! Dat ra-je-de-koekoek!’
‘Koekoek?’ vroeg Gabriël. ‘Wat is dat?’
‘Niks’, zei de bliksem. ‘Een beest. Van beesten gesproken, weet je dat de beul vannacht 25 menschen heeft opgehangen? Ze hebben je de doodvonnissen laten onderteekenen. De galgen zijn zoo hoog, dat je alleen met een vliegmachine naar de top kunt komen. De lichamen slingeren heen en weer in de nachtwind. Waarom maken ze galgen tot in de hemel? De hemel wordt er misselijk van, en ze moeten de rommel tenslotte tòch weer zelf naar beneden halen. Waarom hangen ze de èèn op, en de ànder niet? Waarom heb jìj....?’
‘Ik wist 't niet’, zei Gabriël bleek.
‘Een koning moet àlles weten’, zei de bliksem.
‘Dat kan nìèmand’, zei Gabriël.
‘Dan kan niemand kòning zijn’, zei de bliksem, en toen schoot ie weg van het boordeknoopje en was de kamer stikdonker.
Gabriël, op het ledikantricheltje, dacht na.
‘Ik wou dat ik geen geweten had’, zei ie een beetje zenuwachtig. Hij was nu al een paar dagen op aarde, maar aan dat geweten was ie nog niet gewend. Als zonnestraal had ie er nooit een hoeven hebben.
‘Ik kan 't niet helpen’, zei Gabriël. ‘Ik heb weg gewild, maar de grondwet zat er tusschen.’
| |
| |
‘Het wàs niet de grondwet. Het was de port, en je zwakke karakter. Je bent....’
‘Ik ben koning’, zei Gabriël. ‘Wat ìk doe, is gòèd.’
Het geweten knètterde. ‘En je wèèt niet eens wat je doet. Vijfentwintig keer:
met dunne ophalen, en dikke neerhalen, en je tong uit je mond, en transpireerend van inspanning om het toch maar vooral mòòi te doen. Vijfentwintig galgen!’
Gabriël werd vreeselijk zenuwachtig. Benauwd peuterde ie aan het kraagje van zijn goudbrokaten pyama.
‘Ik moet er heen’, zei ie opspringend. ‘Als de zon morgenochtend die 25 galgen ziet....’ Toen zette hij het oude stroohoedje op, en sloop naar de gang. Buiten op het portaal, pal voor de koninklijke slaapkamerdeur, lag de lijfgarde en sliep. Ze droegen mutsen met witte pluimen, en geladen revolvers omdat ze de kòning moesten bewaken, en ze hadden eigenlijk heelemaal niet mògen slapen, maar aldoor moeten patrouilleeren en onder tafeltjes kijken en achter gordijnen om te zien of er geen schadelijke elementen zaten.
Voorzichtig stapte Gabriël over de lijfgarde heen en bereikte de trap.
| |
| |
De trap was van wit marmer. Niemand merkte hoe de koning zich langs de breede leuning omlaag liet glijden. Het was stil in het paleis; alleen op de bovenverdieping zaten een paar tochtvlagen tegen elkaar te kermen.
‘Net doen of je niks merkt’, zei Gabriël tegen zichzelf.
Hij ging naar de groote tuindeur.
Voor de groote tuindeur zat de eerste minister.
De eerste minister was incognito; naast hem zat de vrouw van den opperhofmaarschalk, òòk incognito. Ze konden dus den koning niet herkennen. Gabriël glipte met een hartklopping door een klein kiertje naar buiten.
In de koninklijke tuin hing de nacht tusschen de boomtakken en achter de zwarte bergjes van rhododendrons, en laurierstruiken.
Het noodweer was weg gegaan. Alleen de wind zat nog wat te huilen om de hoek van het paleis.
Gabriël liep over de knersende grintpaden en zocht naar de galgen.
Onder een treurwilg zat iets wits; het was het koksmaatje, dat sliep met z'n hoofd tegen de stam.
Het is niet prettig om 's nachts buiten te slapen. ‘Maar er moeten grenzen zijn’, zei de hoofdkok. ‘En als iemand, die zòò laag staat als 't koksmaatje 's nachts binnen mag slapen, zou er voor de hoogergeplààtste koks geen aardigheid meer aan zijn om òòk binnen te slapen.’
‘Het is alleen lastig met m'n muts’, zei het witte jongetje. ‘'s Morgens komt de dauw en gaat er op
| |
| |
zitten, en als de dauw eenmaal op een gesteven, witte koksmaatsmuts gezeten heeft is 't mis.’
‘Met de muts?’ vroeg Gabriël.
‘Met de koksmaat’, zei het jongetje. ‘Z'n salaris zakt. Hoe platter muts, hoe kleiner salaris. Ik heb al drie keer salarisverzakking gehad. Pardon koning, U staat op een glimworm.’
Gabriël sprong onmiddellijk op.
‘Moord!’ gilde de glimworm.
Toen stapte Saartje uit de koepelkamer. Ze droeg een kanten mutje en papillotjes in haar staart.
‘Kijk maar niet naar m'n toilet’, zei ze. ‘Dat is nog niet in orde. Maar ik dacht dat je wat had. Ik hoorde schreeuwen.’ Toen wees ze naar de glimworm, die schitterde van nijdigheid. ‘Wat is er met dat beest?’ vroeg ze, en de glimworm krijschte, en zei dat de koning haar had lastig gevallen, en vroeg schadevergoeding omdat ze nooit meer zou kunnen worden wat ze geweest was.
‘Chantage!’ zei Saartje verachtelijk snuivend. ‘Stap op, je vat kou.’
Ze reden weg. Het koksmaatje woof ze na met z'n muts, die er uitzag als een natte handdoek.
‘Z'n muts is ingezakt’, zei Gabriël. ‘Z'n salaris gaat omlaag.’
‘Nee,’ zei Saartje, ‘dat kan niet meer. Hij heeft 't lààgste salaris. Dat is het grootste voordeel van het laagste salaris: dat het niet lager kàn. Hoewel ik een neef heb gehad, die daar heel rare ervaringen mee heeft opgedaan. Hij was paard bij de stadsreiniging, en hij had het laagste salaris. En m'n neef
| |
| |
dacht dat 't niet lager kòn, maar 't kon wèl lager, en 't werd zòò laag, dat 't op 't laatst niet meer uit te drukken was in tienden van decimalen. Toen ging mijn neef naar het abattoir en liet zich slachten. - Waar wou je eigenlijk heen?’
Gabriël vertelde het verhaal van de galgen.
‘Dat is een verschrikkelijke vergissing van me geweest met die vonnissen’, fluisterde ie schor van zenuwen. ‘Ik ga ze er af halen. Vòòr 't licht komt. Ik vind het prettiger als de zon hier buiten blijft.’
‘O, op dìè manier’, zei Saartje. ‘Vooruit dan maar.’
Aan het eind van de tuin stonden 25 hooge, grauwe zuilen. Ze stonden in rijtjes van 5. Er achter begon een zwart dennenbosch. De boomen waren kaal en krom van al de narigheid.
Gabriël haalde een verrekijker uit z'n zadeltasch en tuurde omhoog.
‘Ze hàngen er’, zei ie.
‘Zoo’, zei Saartje. ‘Ga jìj dan maar je gang. Ik ga grazen. Dood is dood.’
Gabriël zette het stroohoedje af en keek om zich heen. Het gras in de rondte om de galgen was platgetrapt, en glibberig van de sinaasappelschillen, want de heele stad was de ophangerij gaan zien.
‘Ze zijn dood’, zuchtte het dennenbosch. ‘Dood, dood, dood...’
Gabriël leunde tegen de stam van een verdwaalde populier. ‘Ik zou je hèèl wat kunnen vertellen....’, lispelde de populier. ‘Een omfloersd orgel met de
| |
| |
treurmarsch van Chopin.... En de beul is rond gegaan met een versierde emmer om de fooitjes op te halen. En bij iedere galg hoort een dominee met een boek (een zwàrt). En iedere dominee zegt, dat ie een ziel heeft gered.... Maar je kunt beter een mènsch redden dan een ziel. Bèter een mensch.... Veel beter een mensch....’
Gabriël ging naar de eerste galg, en begon te klimmen. Maar klimmen is moeilijk voor iemand, die als zonnestraal is opgegroeid. Hij gleed aldoor weer omlaag. ‘Ik kan feitelijk niets’, zei ie. En begon opnieuw.
‘Waarom neem je geen ladder?’ vroeg Saartje grazend. ‘Er staat er een op het terrein van de wielerbaan. Niet dat ik me wil mengen in de zaken van een ander, maar ik kan dat getob niet langer àànzien. Ik kan gewoon niet meer slikken van de zenuwen.’
Ze snoof geïrriteerd, zette het kanten mutsje af, en kwam naar Gabriël toe. ‘Kam m'n staart uit’, zei ze. ‘Ik zal dat ding wel weer voor je halen. Ik ben veel te goed.’
Saartje galoppeerde weg. Ze kwam het achterste voren terug met een touw tusschen haar tanden, waaraan ze een ladder van 750 sporten voortsleepte.
‘Asjeblieft’, zei ze. ‘En als 't nou maar ùìt is.’
Gabriël klauterde vijfentwintig keer omhoog, en vijfentwintig keer zwoegde ie omlaag en legde een mensch neer op de dennenaalden van het bosch.
‘Onschuldig’, fluisterden de boomen. ‘De dominee heeft z'n ziel.’
| |
| |
Dat fluisterden de boomen vierentwintig keer.
Maar de vijfentwintigste keer....
‘Zeg,’ zei Saartje, ‘die leeft nog. Geef 'm een scheut cognac.’
De vijfentwintigste man ging rechtop zitten en vloekte.
‘Goddank!’ fluisterde Gabriël.
‘Allemachtig,’ zei de man, ‘ik lèèfl’ En toen kwam er een heel verhaal, waaruit bleek, dat hij zoo ontzèttend veel kwaad had gedaan, dat ze het niet voldoende hadden gevonden om hem alléén op te hangen, maar er op het laatste oogenblik nog gauw vierentwintig anderen bij hadden gedaan om de indruk te vergrooten. ‘Dooie dienders, die vierentwintig’, lachte de man hoonend. ‘Onschuldig als lammeren! Zoo zie je maar weer: rooven en moorden! Eèns word je tòch gehangen!’
‘Man, hou je mond’, riep Saartje boos. ‘Je praat als een kip zonder kop.’
De vijfentwintigste man heesch zich op aan een denneboom, en schudde z'n wilde, ruige hoofd als een ontwakende leeuw. Hij had een stoppelige ringbaard en drie kruinen. Z'n kleeren waren van wildleer, vol gaten en vlekken.
‘Beleedig me niet’, zei ie schor. ‘Zwijg! Pààrd!’
Saartje deed een paar stappen achteruit. ‘Hou je kalm’, schreeuwde ze. ‘Je hebt niet eens een zìèl. De dominee heeft 'm meegenomen. Daar stà je nou, hè! Nou jij en dan ìk!’
‘Wat is dat, een ziel?’ vroeg Gabriël.
‘Weet ìk 't!’ zei Saartje.
| |
| |
De vijfentwintigste man vroeg om eten.
‘Dat heb ik niet’, zei Gabriël. ‘Wel thuis.’
‘Wààr is thuis?’ vroeg de man.
Gabriël wees naar de torens van het paleis, die zich in de verte afteekenden tegen de lichter wordende lucht.
‘Zoo, zoo....’, zei de man, en hij scheen na te denken.
Gabriël ging zitten op een omgevallen stam. ‘We zullen je dadelijk mee nemen’, zei ie. ‘Maar ik wou eerst even uit rusten. Je was vreeselijk zwaar.’
De man gromde wat, en ging gymnastiek staan doen omdat ie stijf was, en koud.
Toen kraakten de dorre dennetakken en een lange, zwarte rij kermiswagens trok door het bosch. Er brandde geen licht achter de kleine ruitjes. Alles scheen te slapen. Alleen de paarden waren wakker. Het waren magere, doorgezakte dieren; tòch trokken ze de wagens voort met de slapende menschen en het rammelend huisgerei. Ze waren ingespannen met touwen en ouwe lappen. Met hun koppen langs de grond sleepten ze de wagens verder. Er sloeg damp uit hun lichamen, die in het kleurlooze beginlicht van de dag als een vale sluier neerhing over hun schonkige schouders.
Saartje kreeg een kleur. ‘Als ik dàt zìè,’ zei ze, ‘dan schààm ik me voor m'n eigen ras. Er moeten natuurlijk allerlei sòòrten paarden zijn. Dat ìs zoo. Maar 't zal je overkomen dat je zòò'n soort bent!’
Op het trappetje van de laatste wagen zat een meisje in een gescheurde, vaal-roze jurk. Om haar
| |
| |
schouders slierde een half-vergane sjaal van zwarte tule, waaraan hier en daar nog een enkel goudloovertje bungelde. Rooie haarvlokken hingen laag over haar voorhoofd. Ze had bloote voeten. Ze steunde haar ellebogen op haar hoogopgetrokken knieën en staarde met koude oogen naar het groepje bij de galgen.
Toen Gabriël het meisje op het trappetje van de laatste wagen zag, werd hij wit en bleef als aan de grond genageld staan kijken.
Ze lachte met een dubbele rij witte tanden, maar je kon niet zeggen tegen wìè ze lachte, tegen Gabriël, of tegen de man van de galg, of tegen de modderige, witte poedel, die achter de wagen liep.
Het was niet zoo'n hèèl erg mooi meisje, maar onder de zwarte takken van het bosch zag je dat niet ineens.
‘Kijk niet zoo verliefd’, riep Saartje. ‘Je bent stàpel....’, maar Gabriël hoorde niets.
In de verte klonk trompetgeschal. Langs het middengrintpad van de tuin naderde de lijfgarde, die den koning zocht.
‘Ze komen je halen’, zei Saartje.
De man van de galg klom als de weerlicht in een boom. ‘Als jullie me gevangen laten nemen, dan zul je eens wat zien’, riep hij dreigend naar beneden. Maar toen scheen ie ineens een idee te krijgen. Hij keek naar de paleistorens, gluurde valsch naar Gabriël, sprong uit de boom, greep een zware tak en wachtte.
De lijfgarde verdween even achter een bosch rhododendrons, de eerste minister in een roze-zijden
| |
| |
kamerjapon, die mee was gegaan om het officieele karakter te bewaren, verdween òòk achter de rhododendrons, en toen gebeurden er ineens allerlei snelle dingen.
De man van de galg deed een groote stap in de richting van Gabriël, die met zijn rug naar hem toe nog steeds stond te kijken naar de bocht van de weg waaromheen de kermiswagen met het meisje was verdwenen.
‘Pas op!’ gilde Saartje, maar Gabriël hoorde niets, en keerde zich pas om nadat ie een stevige slag op zijn hoofd had gekregen met de tak. Toen deinsde hij verschrikt terug. ‘Ga weg!’ gilde ie. ‘Raak me niet aan, of ik schiet.’
‘Schiet?’ schreeuwde de man. ‘Waarmee?’
‘Met mijn lijfgarde’, riep Gabriël, maar dat maakte geen indruk. De man slingerde de zware tak in de richting van Saartje, greep Gabriël bij de schouders, schudde hem door elkaar, trommelde hem op z'n gezicht tot alles blauw was, rukte hem het gouden jasje uit, trok het aan en zei: ‘Maak dat je weg komt! Als de bliksem! Ik ben koning!’
‘Een koning zonder ziel!’ gierde Saartje hysterisch vanachter een muurtje.
De man zwaaide z'n armen in breed machtsgebaar.
Gabriël vluchtte het bosch in.
Toen kwam de lijfgarde te voorschijn om de hoek van de rhododendrons. Ze zagen den man in het gouden jasje, en vergisten zich, en riepen: ‘Daar is ie. Leve de koning!’, en de man riep: ‘Leve het Vaderland!’, wat zoo'n ontzèttend enthousiasme
| |
| |
ontketende, dat de lijfgarde ontoerekenbaar werd van geestdrift, en de eerste minister tijdelijk bewusteloos.
Toen het ergste voorbij was marcheerden ze kruipend naar de plaats waar de man stond te leunen tegen de sputterende populier, en niemand twijfelde aan z'n echtheid omdat ie in het goud was, en omdat ie zei: ‘Ik ben de koning. Geef me eten, en wijn!’
De eerste minister slikte z'n emotie door. ‘Gelukkig dat we U hèbben, Majesteit’, zei ie warm. ‘U bent grooter geworden, en dikker. De nachtlucht heeft U goed gedaan. - Ik zal een kapper halen voor Uw baard.’
De man rekte zich krakend uit. Er groeide haar op z'n vingers, en z'n oogen waren van ijzer.
‘Eten!’ zei ie. ‘Eten en wijn!’
De grond dreunde onder zijn zware tred.
‘De kòning’, fluisterde het bosch eerbiedig. ‘De groote kòning. Galgman Rex!’
|
|