| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Sergeant Zonnestraal krijgt een pikzwarte merrie, die hij Saartje noemt. - Hoe hij militair gevormd wordt, en een brief moet brengen naar een burgemeester. - Zijn aankomst bij avond in een stokoud stadje. - De bedelaar, de kapper, het hinkende hondje, en de klokketoren. - In de gruwelkamer; wie Mirabel Makerton is, en wat zij hoopt te vinden. Laatste overpeinzingen van een reiziger in rolladestokjes. - Een vreemd gezelschap op zoek naar een huis met witte luiken. - Wie er bij den burgemeester logeerde, en waarom de vrouw van den burgemeester naar een zielkundige moest. - De samenzweering. - Gabriël wordt koning.
‘Sergeant Zonnestraal,’ zei de generaal met het te dikke hoofd, ‘het is een groot voorrecht 's konings rok te dragen. Vergeet dàt nooit.’
En toen werd de horizon rood omdat de dag ging komen, en alle hanen kraaiden, en er verschenen vier oppassers met een appelschimmel waar ze de generaal op zetten, hèèl voorzichtig, want hij was een gewichtig man, en mocht niet geschud worden.
En toen liep de appelschimmel weg met den generaal, en de vier oppassers holden er achteraan om te zorgen dat ie er niet afviel, want vallen is heel ongezond, en ‘wat is een leger zonder generaal!’ zei de eerste oppasser hollend. ‘Soep!’ zei de tweede oppasser blazend. ‘De soldaten zouen thuisblijven, bij hun vrouwen en hun aardappelveldjes!’ zei de derde oppasser hijgend. ‘Hèlp! De generaal zakt naar links!’ gilde de vierde oppasser, en toen kwamen er nog twee leerling-oppassers bij, en ze zetten de generaal weer recht, en het zevende regiment
| |
| |
infanterie moest aantreden en zand strooien voor de pooten van de appelschimmel, omdat 't nog wel niet vròòr, maar omdat 't zou kunnen gààn vriezen, en glad worden.
Gabriël bleef alleen achter op het kazerneplein. Ze hadden hem een geweer gegeven waar ie bang voor was, en dat zette ie meteen tegen een paaltje en wilde wegloopen, maar 't geweer ging af, en toen ze de knal hoorden, sprongen alle officieren uit de cantine en riepen: ‘Hoera!’ omdat ze dachten dat het oorlog was, en 't werd een heele ontnuchtering toen ze zagen, dat 't enkel maar het geweer van Gabriël was geweest, en ze zeien: ‘Zonde van die goeie kogel’, en de kok keek om de hoek en zei: ‘Wat een mager mannetje is die nieuwe sergeant’, en de luitenant zei: ‘Geef 'm een paard’, en toen gaven ze hem een pikzwarte merrie, die hij Saartje noemde.
Ondertusschen was de zon opgekomen en stond vanachter een huis naar Gabriël te kijken, en ze zei: ‘Hij gaat de verkeerde weg op’, en ze schudde haar hoofd. ‘Het begin van het einde.’ En alle schaduwen op het Noordelijk halfrond schudden mee. ‘Het begin van het einde! Het begin....’ Maar Gabriël deed net of ie niets merkte, en hij riep: ‘God save the King!’, telde z'n manschappen, klom op Saartje, en reed weg naar een dorp om er militair gevormd te worden. En het dorp lag oorspronkelijk midden in de bloeiende brem, maar een half uur nadat de militaire vorming begonnen was, was er nergens meer bloeiende brem overgebleven, en al de huisjes van het dorp vlagden, en alle bijen schrokken zich een on- | |
| |
geluk en vlogen weg uit de bijenkorven omdat ze niet van kruitdamp hielden, en uit alle richtingen kwamen prachtige tanks en houwitsers, en 't was een vroolijkheid van belang, en Gabriël kreeg spierpijn van 't marcheeren, maar ‘het doel heiligt de middelen’, zei een luitenant die de pas aangaf, ‘en als er oorlog komt zijn wìj klaar.’
‘Wat is oorlog?’ vroeg Gabriël.
‘Een godgevallig werk’, zei de luitenant. ‘Er wordt bij geschoten’, en toen leerde ie Gabriël schieten, en liet een schietschijf brengen, en schoot er naast, en toen kwam de generaal in een pantserauto, en Saartje zei: ‘Waarom zijn er geen pantserpààrden?’ En Gabriël kreeg een tasch met een slot en werd ordonnans, en hij galoppeerde luid schietend naar een stadje, en een donderkop zakte een eindje lager en zei: ‘Wat is dat eigenlijk allemaal?’, en Saartje zei: ‘Ze exploiteeren me’, maar Gabriël zei dat galoppeeren en schieten het eenige was dat hij kon, en dat ie niet van plan was om z'n gaven onder stoelen of banken te steken, en Saartje zei: ‘Nu eerst hàver, of ik verzet geen pòòt meer’, en de donderkop zei: ‘Afpersing!’, en toen waren ze bij het stadje, en de avond viel, en Gabriël kocht twee pond zoute bolletjes, en Saartje zei: ‘Nou vooruit dan maar; voor dit keer.... Maar hàver is gezonder.’
Ze kwamen het stadje binnen over een knarsende ophaalbrug.
Het was een stokoud stadje, alle huisjes sliepen, maar de smalle gracht, die in de rondte om de wal- | |
| |
len liep, was klaarwakker; hij lag als een zilveren ring in het maanlicht, en knipoogde zoo'n beetje in 't wilde weg tegen de kikkermeisjes, die 'm uitlachten omdat ie zoo oud was, en zoo heelemaal overbodig.
Saartje's hoeven sloegen vonken uit de ronde, hobbelige keien van de stille straatjes.
‘Kun je niet wat zachter loopen?’ vroeg Gabriël. ‘Je maakt iedereen wakker.’
‘Mij een zorg,’ zei Saartje, ‘ik ben òòk wakker!’
‘Je moest meer naastenliefde hebben, Saartje!’ zei Gabriël. ‘Als je op die manier doorgaat kom je in de hel.’
‘Daar kom ik so wie so’, zei Saartje hinnekend, en toen waren ze op een plein.
Het was er donkerder dan in de straatjes, want de oude, gekleurde gevels van de huizen hingen zòò ver naar voren, dat de toppen elkaar haast raakten. Het rook er muf, naar vochtig hout, en uien. In 't midden stond een steenen drinkbak, en daaromheen sliepen de duiven van het plein.
Ergens rechts brandde een lantaren. Hij gaf geen licht, bràndde alleen maar, omdat er toch wàt moet branden in een stad die zichzelf respecteert. Naast de lantaren stond een kromgetrokken bedelaar.
Toen ie Gabriël zag viel ie op z'n knieën, en riep: Help me! Ik heb honger!’
‘Dat is niet wààr’, zei de dikste duif. ‘Hij heeft al mijn kruimels opgegeten. Als er iemand honger behoort te hebben, dan ben ik het’, maar de bedelaar verstond de duif niet, en hij keek langs Gabriël
| |
| |
heen naar de gebeeldhouwde engeltjes boven de deur van de herberg, en hij zei: ‘De beesten zijn beter dan jullie’, en Saartje kreeg een kleur van pleizier en zei: ‘Geef 'm de helft van een half zout bolletje’, en Gabriël zei: ‘Alstublieft. Kunt U me zeggen waar de burgemeester woont? Ik moet 'm een brief geven van de generaal.’
‘O diè....’, zei de bedelaar. ‘Die woont in een huis met witte luiken. En op de deur hebben ze een bronzen klopper geschroefd, een bronzen klopper van bij de dertig gulden.... Ik spaar nu voor een schroevendraaier....’
Gabriël en Saartje gingen op zoek naar een huis met witte luiken. Het eerste huis met witte luiken was een scheefgezakt kapperswinkeltje. Een reusachtig koperen bord hing aan een touwtje boven de ingang, de nachtwind gaf't aldoor een zetje, en dan rinkelde het onnoozel.
‘Niet om ààn te hooren’, zei Saartje geïrriteerd.
Toen Gabriël gebeld had, ging de deur open, en een man met een kuif van 50 cM. keek om de hoek.
‘Dat is 'm niet’, zei Saartje. Stap maar weer op.’
Ze gingen verder en kwamen aan het tweede huis met witte luiken.
In dat huis brandde licht, het scheen door allerlei kieren en reetjes. Saartje zette haar voorpooten op de stoep om door het bovenlicht naar binnen te kunnen kijken.
‘Dat dacht ik al!’ knikte ze. ‘Een slècht huis! We gaan verder.’
‘Wat is een slecht huis?’ vroeg Gabriël.
| |
| |
‘Wat is een gòèd huis?’ antwoordde Saartje. ‘Weet ik veel!’, en ze ging in de driepas loopen, wat vreeselijk ingewikkeld is voor iemand met vier pooten, en Gabriël viel half naar beneden, maar hij hield zich goed vast aan z'n geweer, en toen viel ie heelemààl, wat erg rinkelde, omdat ie een blikken hoedje droeg, en een veldflesch met niets.
Saartje keek ontnuchterd. ‘Ik kan me ook nooit eens wat permitteeren’, zei ze verdrietig. ‘Zoodra ik me iets permitteer, permitteert een ànder zich wat ànders. Ik ben eigenlijk net gek! Zit je weer?’
Ze gingen verder.
Aan het eind van de hoofdstraat stond de klokketoren als een zwart silhouet tegen de groenblauwe nachtlucht.
Onder die klokketoren waren diepe kelders, waar ze vroeger de gevangenen martelden en worgden.
Het was een heel roemrùchte klokketoren; voor èèn dubbeltje kon je de verdroogde bloedspatten op de muren zien, en als je twèè dubbeltjes betaalde mocht je over de steen loopen, waaronder ze indertijd een levende moordenaar hadden begraven.
‘Hoe bedoel je, mòòrdenaar, Saartje?’ vroeg Gabriël.
‘Nou gewòòn’, zei Saartje. ‘Mòòrdenaar. Hij schoot menschen dood.’
Gabriël rilde.
De klokketoren scheen zich uit te rekken. Hij wankelde even, kwam toen langzaam op ze af; een groot, donker gevaarte, met alleen van boven wat witte strepen, waar het maanlicht langs de balken viel.
| |
| |
Gabriël trok aan de teugels tot ze scheurden, maar Saartje bleef doorloopen, star en koppig, recht op de toren af.
‘Waarom doe je zoo mal?’ bromde Saartje, maar Gabriël antwoordde niet. Hij kon alleen maar recht voor zich uit staren, want hij voelde dat de toren òp hem zou vallen als ie z'n oogen afwendde, en dus wèndde ie z'n oogen niet af, maar bleef kìjken tot ze aan de voet waren. Z'n hoofd stond toen heelemaal onderste boven.
‘Dat je je niet schààmt!’ zei Saartje. Toen leende ze een Engelsche sleutel en zette Gabriël's hoofd recht. En de toren viel niet, maar begon te praten...., een zinneloos gewauwel, een spookachtig klingelen van gebersten carillonklokjes.
‘Wat zègt ie?’ fluisterde Gabriël.
‘Hij zingt een volkslied’, zei Saartje. ‘Dat doet ie ieder kwartier. Hij kan 't niet laten.’
De klanken dreven los van elkaar over de spitse dakpunten. Soms gingen twee of drie een oogenblik naast elkaar zitten, en dan hoorde je heel even de suggestie van een melodie, tot alles weg gleed over de stilte.
Maar de hooge c kon geen rust vinden. Hij kwam aldoor weer terug, en trillerde aanstellerig tegen Venus.
‘Hysterisch en valsch’, zei Saartje.
De hooge c verslikte zich, viel omlaag, en bleef als een wapperend gazen sluiertje aan Gabriël's loopgravenhelm hangen, tot ze hem loshaakten, en ie in een mager spiraaltje omhoog schoot en verdween.
| |
| |
De toren zweeg.
Een hinkend hondje stapte uit de schaduw. ‘Moet je hòòren,’ zei ie gezellig, ‘er zit een màn in de gruwelkamer. Hij is binnengekomen door het luik. Hij heeft een koffer meegebracht en wil zich ophangen aan z'n bretels.’
‘Ga van m'n rug’, zei Saartje gejaagd, en Gabriël stapte af, en ze holden achter het hondje aan tot ze bij het luik kwamen.
‘Hinkend hondje,’ zei Gabriël, ‘kan een pikzwarte merrie door een luik?’
‘Nee’, zei het hondje.
‘Neem je geweer mee’, riep Saartje.
Gabriël wrong zich tusschen de tralies door, en klom naar binnen.
Hij was nog nooit in een gruwelkamer geweest, en hij vond 't er niet prettig. De vloer was vochtig. Een glibberig net van schimmeldraden lag over de platte steenen. De muren links en rechts waren zwarte tunnels, en je stootte aldoor tegen kettingen die dan nog een heele tijd vaag bleven na-rinkelen. De kettingen spraken in hun droom, en vertelden elkaar telkens weer hetzelfde: wat er allemaal gebeurd was in die donkere kelders, en hoe sterk ze waren; maar ze vergaten dat 't heelemaal geen kùnst is om sterk te zijn als je een ketting bent.
Tegenover het luik teekende de maan een lichtplek op de ijzeren deur, de schaduw van de tralies hing er als een zwart kruis overheen, en Gabriël zag dat de schaduw veel dikker was dan de tralies zelf, en hij dacht, dat je zulke tralies best zou kunnen
| |
| |
stuk slaan als je wilde, en hij vond 't raar dat al die menschen zich eeuwenlang hadden laten martelen en trappen. ‘Ik begrijp ze niet....’, mompelde hij. ‘Wat verwàchtten ze eigenlijk in een stad met zòò'n tòren....!’
Naast de lichtplek stond een koffer, en op de koffer zat een man, die juist de maat nam van z'n hals.
‘Waarom wilt U zich ophangen aan Uw bretels, meneer?’ vroeg Gabriël.
‘Ach,’ zei de man, ‘waar moet ik me ànders aan ophangen? Bretels zijn niet beter of slechter dan de meeste dingen. Een technisch gòèie strop kost schatten. De tijden zijn slecht; het is een weelde die ik me niet kan veroorloven.’
Gabriël knikte; in gedachten telde ie de knoopen van z'n feldgraue uniform. Als hij die op z'n manchetten en z'n boord meerekende, had ie er eenenzeventig. En na die eenenzeventigste knoop voelde hij zich plotseling zoo moedig en krijgszuchtig worden als 't maar kon, en vroeg: ‘Wat is eigenlijk de bedòèling van dat ophangen? Ik, als militair, zou U willen toeroepen: ‘Voelt U niets voor een heldendood?’
‘Ik heb platvoeten’, zei de man stug.
‘Dat hindert niet’, zei Gabriël. ‘U kunt even goed op platvoeten sneuvelen als op gewone voeten. Het Vaderland zal dat weten te waardeeren. Ze brengen je naar een plein, en leggen de restanten van je lijk onder een paal van vijfentwintig meter. En dan wordt 't vrede en gaat het Vaderland er naast
| |
| |
staan met een zakdoek, een bijbel, en een krans. De ongesneuvelde soldaten zijn veel minder getapt. Ze loopen rond door ongezonde achterbuurten met blinde oogen, en weggeschoten hersens; ze organiseeren leelijke optochten in invalidekarretjes; en zoeken werk, dat er niet meer is, en er ook nooit meer zijn zal. Sommigen eindigen in de gevangenis, maar de meesten eindigen nergens; ze blijven ronddwalen door het land, en kauwen op hun ridderordes tegen de honger. En het lieve Vaderland schudt treurig z'n hoofd, en al de onsneuvelbare generaals, en al de onsneuvelbare kanonnenmakers schudden mee, en ze zetten hooge hoeden op en gaan een nieuwe krans van lelies neerleggen op het plein, want hun èchte sympathie heeft het rustige, goedkoope lijk onder de paal. Ik weet al die dingen van mijn moeders secretaris, die vroeger iets is geweest bij de Gore Rijders Het is werkelijk beter te snèuvelen, mèt of zònder platvoeten.’
‘Nee,’ zei de man, ‘ik doe 't toch maar liever met bretels’, en toen ging de ijzeren deur open, en een dame met een plaid en een kolenkit stapte naar binnen.
Gabriël sprong weg achter z'n schaduw, maar de man op de koffer bleef koelbloedig zitten.
‘Wie is daar?’ riep de dame met de kolenkit.
‘Een heer van buiten’, zei de man. ‘U kènt me niet. Nièmand kent me.’
‘Eindelijk!’ zei de dame, terwijl ze de kolenkit neerzette. ‘Ik ben Mirabel Makerton uit Chicago. Mijn vader is Silas K. Makerton, de krantenkoning.
| |
| |
Hij heeft al de kranten van de wereld gekocht en betaald. Dat is een heele verantwoordelijkheid. Ik lever de intriges aan het New-Yorksche Grand Guignol Twaalf per jaar. Ik heb een vast inkomen, mèt pensioen. De elf vorige kwamen uit een gekkenhuis, maar met de twaalfde is het tobben geworden. Ik zoek overal naar mijn stof. Daarom huurde ik het hongerhok boven als zit-slaapkamer. Hier bewaar ik m'n kolen en m'n aardappelen.’
‘Dat is zoo’, zei een rat.
Mirabel Makerton sloeg de wit-zwart geruite plaid dichter om zich heen, en ging op een pijnbank zitten.
‘U wordt mijn twaalfde’, zei ze begeesterd. ‘De Gruwelgeest! Heel Amerika zal aan Uw voeten liggen! Ze zullen stikken in hun kauwgum, en de Soda Fountain zal zòut worden van hun tranen! Vertel me Uw geschiedenis. Eèn dollar per regel. Ga Uw gang.’
‘Ik ben reiziger in rolladestokjes.... geweest’, zei de man.
‘Dat hindert niet’, zei de vrouw. ‘Verder.’
‘Dat is alles’, zei de man. ‘Meer niet. Het is 't begin en het eind... Ik reisde in rolladestokjes. Er reizen hònderden menschen in rolladestokjes. De mijne waren gòed. Prachtige rolladestokjes! Geen houtsmaak, geen splinters, niets. Prima rolladestokjes! Gaan als het ware òp in het vleesch. Een dozijn ter kennismaking. Gèèn verplichtingen.
Er zitten 200000 goeie rolladestokjes in mijn koffer. Je kunt niet lèven van rolladestokjes.’
| |
| |
De man ging verzitten. Hij had geplakt zwart haar, dat vettig opglansde in het licht van Marabel's zaklantaarn. Z'n oogen staarden somber naar zijn schoenpunten, die krakend op en neer wipten. In de koffer kon je de 200000 rolladestokjes zich hòòren schamen.
‘Dat is het zakelijke gedeelte,’ zei de vrouw, ‘daar stappen we overheen. Ik richt me meer op het ideëele, het onzienlijke.
Heeft U geestelijke afwijkingen? |
.......... |
Zoo jà - Welke? Waarom? Hoevèel? |
.......... |
Zoo nèe - Hoezoo? |
.......... |
Waar woonde U tijdens Uw geboorte? |
.......... |
En daarna? |
.......... |
Waarom? |
.......... |
Hebt U ouders gehad? |
.......... |
Hoeveel? |
.......... |
Noem Uw complexen in blokletters (alphabetisch) |
.......... |
|
|
Hoeveel wettige kinderen hebt gij? |
.......... |
Hoeveel onwettige kinderen hebt gij? |
.......... |
(Tel op) |
________ |
|
.......... |
Het juiste aantal huisdieren |
.......... |
(Trek af) |
________ |
|
.......... |
Maar laten we beginnen met het begin. Is er een vrouw in Uw leven geweest?’
‘Er zijn zeventien vrouwen in mijn leven geweest’, zei de man. ‘Mijn bestaan was een aaneen- | |
| |
schakeling van vrouwen en rolladestokjes. Ze dansen in een lange, onafzienbare rij door mijn leven. Ze hebben alles overstemd. Ik ben zelf heelemaal verdwenen.’
‘Dat begrijp ik niet’, zei de vrouw.
‘Ik ook niet’, zei de man.
De stilte kwam tusschen ze in zitten, en ruischte.
Het licht van Mirabel's lantaren flitste langs de ijzeren deur, en over de uitgesleten steenen vloer; het was of 't wat zòcht tusschen de folterwerktuigen, en of 't wat vròeg aan de donkere striemen op de muren, maar de dingen zwegen. Tusschen de pijnbank en de worgpaal stond een jeneverkruik. Het licht speelde er een oogenblik omheen.
Mirabel greep de man bij z'n puntige schouders. ‘Gebruikt U sterke drank?’ vroeg ze dreigend.
‘Altijd’, zei de man.
‘Ga weg!’ zei de vrouw. ‘Een alcoholisch wrak!’ En ze schroefde haar vulpen dicht. ‘Waarom zegt U dat nù pas? U is niets waard! U is afgezaagd! Wat zòekt U hier eigenlijk?’
‘Mijn einde’, zei de man, en toen stak ie z'n hoofd door de bretels, en hing zich op, en de ziel van den man lachte, en wipte de steen van den levendbegraven moordenaar op, en riep: ‘Gauw, ga mee! Er is boven zoo'n gek mensch met een kolenkit. Ze loopt een inspiratie te zoeken.’ En de levendbegraven moordenaar rekte zich uit, en klom naar boven, en zei: ‘We zullen haar meenemen’, en Gabriël salueerde en vroeg: ‘Weet U waar de burgemeesteris? Ik hebeen brief voor 'm van de generaal.’
| |
| |
‘Ik ken U niet,’ zei de levendbegraven moordenaar, ‘maar dat is geen bezwaar. Ik zal U brengen.’
‘En avant!’ zei de ziel van den reiziger.
Ze stapten de lichtkring van de lantaren binnen.
‘Hé,’ zei Mirabel, ‘wat raar!’
Gabriël zag er nog het normaalst uit, alleen was ie zòò opgewonden dat de bovenkant van z'n hoofd een kringetje licht uitstraalde. Van den reiziger zag je alleen de koffer en de bretels, en de levendbegraven moordenaar was een kaal geraamte met kaplaarzen.
De ziel van den reiziger stelde iedereen aan elkaar voor. De levendbegraven moordenaar opende de ijzeren deur, en ze liepen naar de uitgang. Gabriël droeg de kolenkit.
Saartje stond eenvoudig te springen van woede toen ze hen zag aankomen. ‘Jij bent ook een fraai lid’, zei ze streng. ‘Je gaat naar binnen, en laat rustig toe dat deze heer z'n hoofd door z'n bretels steekt. Als je de kat naar Engeland stuurt, komt ie mauwend terug! Dat draagt maar kolenkitten! Zet nèèr dat ding! Zwijg, of ik bijt!... En nou op m'n rùg, kwajongen. We gaan verder.’
Ze gingen. Gabriël met een vuurrood hoofd op Saartje, en daarachter Mirabel in een ratelend autootje. De ziel van den reiziger, en de levendbegraven moordenaar konden alleen maar zweven, want ze waren om zoo te zeggen astraal, en dus zweefden ze voorop om de weg te wijzen.
Mirabel stak haar hoofd door het portier.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Ik weet 't niet, dame’, zei de chauffeur. ‘Ik volg de heer in uniform.’
‘We gaan naar de burgemeester’, zei de ziel van den reiziger. ‘Een heel mòòie burgemeester. Hij heeft zòòveel lintjes, dat ie nooit meer een jas hoeft te dragen. De eene helft van z'n verstand gebruikt ie om te eten, de andere helft heeft ie nooit gehàd.’
‘We moeten stil zijn’, zei de levendbegraven moordenaar. ‘Hij mag ons niet hooren aankomen. Laat die chauffeur ophouden met toeteren.’
Geruischloos gingen ze verder. Ze kwamen door allerlei straten en steegjes. In èèn steegje was feest gevierd. Slingers van dennegroen hingen uit de stoffige ramen, en lagen neergesjord op de grond. Een ontredderde eereboog zei: ‘Welkom.’ Een enkele lampion brandde nog. Er lagen scherven, een stoelpoot, en een dooie kat.
Toen kwam er een brug.
Midden op de brug stond een koffiekarretje. Links en rechts waren schelle lampen, en tusschen die lampen zat Mazeppa, het koffiekarretjesmannetje, in een hygiënisch wit jasje. Z'n schoenen had ie uitgetrokken, die stonden een eindje verderop tegen de brugleuning, en keken omlaag. Hij droeg pantoffels van rood pluche, en hij zei dat ie ook warme broodjes had.
Gabriël stapte dadelijk af, en de anderen kwamen ook, en ze gingen op de troittoirband zitten, en Saartje zei: ‘Als 't langer duurt dan vijf minuten ga ik weg’, en 't koffiekarretjesmannetje repte zich verschrikkelijk, en ze aten al z'n broodjes op, en ze
| |
| |
dronken al z'n koffie weg, en Saartje zei: ‘Als 't nou maar uit is.’
‘Nu nog drie straten, een slob, en een oprijlaan, dan zijn we bij de burgemeester’, zei de levendbegraven moordenaar.
De weg kronkelde, werd smal, en ging loodrecht omhoog.
‘Ik wou dat ie niet zoo steil was’, zuchtte Saartje steigerend.
‘We zullen je duwen’, zei Gabriël.
't Is niet màkkelijk om een paard te duwen, en na een tijdje stonden ze stil omdat 't niet meer ging. Maar je moet nooit stilstaan op een hellende weg, want dan glijd je vanzelf omlaag, en ze glèden dan ook vanzelf omlaag, en de levendbegraven moordenaar en de ziel van den reiziger gleden het gekst omdat ze geen soortelijk gewicht hadden, en Saartje zei: ‘Jullie kunnen feitelijk niets’, en toen ze heelemaal beneden waren, haalden ze Mirabel uit het autootje, stopten Saartje er in, en begonnen opnieuw.
Maar Saartje was niet gebouwd om in autootjes te zitten, ze stak er aan alle kanten uit, en de chauffeur zei: ‘Ik rijd hier gewoon voor schandaal’, en Saartje zei: ‘Dat hindert niet, als je maar rìjdt.’
De anderen hadden elkaar allemaal een hand gegeven, en dansten zwijgend voor de auto uit.
Het duurde heel lang. Saartje was in slaap gevallen, de maan stond bovenop haar hoofd.
Eindelijk waren ze boven, Mirabel plantte de Amerikaansche vlag, Saartje stapte uit, en de chauffeur
| |
| |
zei dat ze alle aschbakjes had platgeduwd, en hij eischte schadevergoeding, en wond zich vreeselijk op, en sloeg met z'n vuist de rem aan gruizels, waardoor ie achterste voren, met auto en al, in vliegende vaart omlaag viel en verdween.
‘Nu zijn we er zòò’, zei de levendbegraven moordenaar.
Ze stonden tusschen twee steenen palen.
Op de linkerpaal zat een rookende schildwacht.
‘Waarom zit U daar?’ vroeg Saartje.
‘Stil’, zei de schildwacht. ‘Hij slaapt.’
‘Wie slaapt?’ vroeg Saartje.
‘De koning’, zei de schildwacht salueerend. ‘Hij is hier incognito, met een opvouwbare troon, en een heel eenvoudig kroontje. Hij logeert zoomaar bij de burgemeester, en de vrouw van de burgemeester is zooeven in een dwangbuis naar een zielkundige gebracht, omdat de eer haar naar het hoofd is gestegen.’
‘Zooiets begrijp ik nou niet’, zei Saartje, en ze begon te loopen in de richting van een blauwe lantaren, die verweg tusschen de boomen heen en weer zwaaide boven de deur van een huis met witte luiken.
De oprijlaan knarste, en vanachter alle boomen sprongen soldaten te voorschijn, die ‘Werdal’ riepen, maar Gabriël liet de brief van den generaal zien, en toen wuifden de soldaten, en iedere soldaat had een eigen marketenster voor de gezelligheid, en de marketensters strooiden bloemen, en de soldaten maakten een eereboog van zwaarden, en zoo kwa- | |
| |
men Gabriël en z'n vrienden aan de stoep, en op de stoep zat een uitgedroogde veldprediker met drie hooge hoeden, en Saartje zei: ‘Ik wor ineens zoo misselijk’, en de veldprediker zette èèn hooge hoed af en riep: ‘God met ons!’, en de huisdeur ging open, en een man in galon liet Gabriël en z'n vrienden binnen.
‘Voeten vegen’, zei een mat.
De man in galon wàs geen man, maar een minister, die de weg wees. ‘De koning houdt audiëntie’, zei ie buigend.
‘Ik dacht dat ie sliep’, zei Saartje.
‘O nee,’ zei de minister valsch, ‘hij heeft het veel te druk met ons uit te buiten. We gaan hem vanavond afzetten. Doet U mee?’
Toen werd Gabriël tweemaal zoo lang. ‘Nooit!’ zei ie. ‘Ik zal voor mijn koning vèchten! Op mij hoeft U niet te rekenen.’
‘Nou goed. Dan niet’, zei de minister. ‘Maar wilt U zoo vriendelijk zijn om allemaal wit-glacé handschoenen aan te trekken. De hofétiquette is op dàt punt onverbiddelijk. De dame hier (hij wees op Mirabel), draagt een avondtoilet met de sleep van voren. In de antichambre krijgt U een buttonhole van soepgroenten, en 't is usance dat de bezoekers op handen en voeten binnenkomen. Verder is er geloof ik niets.’
In de antichambre stonden een paar duizend menschen in alphabetische volgorde te wachten.
‘Wat gaan jullie doen?’ vroeg Saartje.
‘We gaan de kòning uitroeien’, zeien ze. ‘Maar
| |
| |
hij wèèt 't nog niet. Hij weet niets’, en toen boog de minister, en liet ze in een groote zaal met spiegels.
Midden in de zaal stond een stellage, en daarop zat een man met een kroon van honderd pond. Hij was in admiraalsuniform met 't grootkruis van de Médoc Orde op z'n borst. Hij probeerde een scepter te zwaaien, maar hield er dadelijk mee op, omdat de heele stellage mee zwaaide, wat een gevaarlijk gevoel was.
Naast den koning zat iemand met hartvervetting, in een omhulsel van lintjes.
‘Dat is 'm nou’, zei de levendbegraven moordenaar.
‘De burgemeester’, zei de ziel van den reiziger. ‘We treffen 't niet. Hij is niet meer van die troon weg te slààn.’
Gabriël kroop diep buigend langs den koning, maar toen ging ie fier in de houding staan, sloeg z'n mantel open, greep de brief van den generaal, en gaf 'm aan den burgemeester. Het was z'n eerste Dààd. 't Gaf hem een trotsch gevoel. Zijn oogen vlamden.
De burgemeester maakte de brief open, en 't wàs geen brief, enkel een wit velletje papier, omdat 't manoeuvres waren, en geen èchte oorlog, en Gabriël werd bleek van woede, maar 't geweer fluisterde: ‘Houd moed!’
Het licht van de kristallen kronen viel op de spiegels, het werd teruggekaatst, en wèèr teruggekaatst.
De menschen fluisterden. Er waren revolvers en messen in de zaal.
| |
| |
Toen stond de koning op en gaapte, en in de spiegels links en rechts gaapten hònderden koningen.
Een wekker liep af, en een man met een baard sprong naar voren.
‘Wèg met de koning!’ riep de man met de baard. ‘Ik ben koning!’ En hij wilde de stellage op. Maar Gabriël strekte z'n armen uit, z'n hoofd bonsde, en hij kon alleen maar stotteren.
‘Trouw tot in den dood!’ schreeuwde het geweer dat op z'n rug hing, maar toen vergiste het zich, en ging af in de verkeerde richting, en de kogel kwam in den koning terecht, en de koning stierf, en werd weggedragen op een ladder, en er werd een raam opengeschoven, en de veldprediker stak z'n hoofd naar binnen, en riep: ‘God met ons!’, en de zaal juichte en riep: ‘Leve Gabriël! Leve Koning Gabriël de Eerste!’ En ze zetten hem op een troon, en zwoeren hem trouw.
|
|