| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Hoe de hemeltuin er uit ziet, wie de zon is, en waar de zonnestralen groeien. - Een jonge zonnestraal mag voor het eerst naar de aarde, en krijgt instructies. - In het zolderkamertje. - Kennismaking met de muis Rudolf. - De zonnestraal wordt zijn roeping ontrouw. - De waarheid is goed, maar je hoeft hem niet altijd te spreken. - De zon knipt de heliumdraadjes door. - Kennismaking met juffrouw van Zuilen. - Gabriël leert liegen, en krijgt het adres van een kruiwagen. - Voor, en in het huis van den baron. - Gabriël wordt sergeant.
Er was eens een onschuldige, magere zonnestraal, die op een warme voorjaarsdag voor het eerst naar de aarde mocht.
Dagen en dagenlang had ie in de hemelruimte moeten wachten op zijn beurt, en nu wàs het dan zoo ver, tenminste bijnà.
Hij zat op een boomstammen bank en keek nog eens over het glooiend grasveld omlaag, naar de korenvelden, waar hij was opgegroeid.
De heele hemeltuin stond in bloei, met overal pioenrozen, en gouden regen, en blauwe regen. Op de wolken, die voorbij dreven, waren kristallen theetentjes gebouwd. Overal was muziek, en warmte, en licht. Een gazen libel zweefde boven een blauwe vijver. De lucht trilde. Een vlucht trekvogels terugkeerende naar het Noorden, zat uit te rusten op de takken van een groote boom met zilveren bladeren.
De hemeltuin was vreeselijk mooi en schitterend, en 't allerschitterendst waren de korenvelden aan de andere zijde van het glooiende grasveld.
| |
| |
De korenaren in de hemelruimte zijn geel met goud, en als ze hoog genoeg zijn opgeschoten komt de zon met een bloemenschaar en knipt ze af, en dan worden het zonnestralen: kleine, blinkende, spitserige wezentjes met puntige schouders. Er zijn altijd massa's van die kleine zonnestraaltjes. Ze krioelen tusschen de bloembedden, ze springen en spelen, en laten een lichtende streep van stofgoud achter in de lucht. En ze willen allemaal graag gauw volwassen zijn om overdag als groote zonnestralen naar de aarde te mogen. Maar iedereen moet z'n beurt afwachten.
De jonge zonnestraal, die diè morgen weg mocht, straalde en gloeide van verwachting.
‘Ik zie er goed uit hè?’ zei ie tegen een oud, uitgedoofd hemellichaam, dat achter hem, als een ruw steenen beeld, op de balustrade van de hemeltuin zat.
Het hemellichaan bromde iets onverstaanbaars.
De zonnestraal sprong weg over een paadje van glinsterend zand, waarlangs roode, en gele bloemen groeiden.
Op lange stoelen lagen de oude zonnestralen uit te rusten met zwarte brillen voor het sterke licht. ‘Goeie reis!’ riepen ze.
‘Merci’, zei de jonge zonnestraal, en toen dook ie onder een witte wolkenbank door, en maakte een beleefde buiging voor de zon, die met een enorme roze parasol op een canapé van donderkoppen zat.
De zon heeft zoo ontzèttend veel aan haar hoofd, dat ze eigenlijk nooit tijd over houdt om toilet te maken. Ze loopt de heele dag rond in een oranje- | |
| |
zijden kimono, waar reigers op geborduurd zijn, en kersenbloesems. Ze is een dikke, gemoedelijke vrouw met een glimmend gezicht, en ze heeft verschrikkelijk veel gestudeerd, zoodat ze nu alles weet, iets dat zelden voor komt. Ze houdt er een secretaris op na met wien samen ze de heele dag werkt, en er gaat zelfs een praatje, dat de zon die secretaris heel erg graag mag. ‘Maar wat dan nog?’ zegt de zon. ‘Waarom zou ik iemand niet graag mogen mògen? Ik verwaarloos mijn werk er niet om, en mijn kinderen krijgen een uitstekende opvoeding. Dat wil zeggen, ik laat ze heelemaal aan hun lot over, en dat is de meest volmààkte opvoeding, die je iemand geven kunt.’
De zon deed de roze parasol dicht, en begon haar neus te poeieren. Ondertusschen monsterde ze de zonnestraal zooals ie daar vòòr haar stond, midden in de zaal van witte wolken: een klein, bewegelijk, glanzend figuurtje; een koperdraadachtig lichaampje, een stralend gezicht, en steile, rechtopstaande, gouden haren.
‘Kan ik gaan?’ vroeg ie na een tijdje.
De zon knikte.
‘Je kijkt maar wat je er van terecht brengt’, zei ze. ‘Je weet de bedoeling: licht verspreiden en warmte. Ik laat verder alles aan je eigen initiatief over. Alleen èèn ding: Zie dat je je behoorlijk gedraagt, want anders raak je die betrekking hier kwijt. Ik ben tot op zekere hoogte je moeder, maar dat beteekent niets, tenminste niet vèèl. Ik geef je je kans, en daarmee is de verantwoordelijkheid van mìj af. Begrepen?’
| |
| |
‘O natuurlijk’, zei de zonnestraal, en toen ging ie op weg. Maar hij had zoo verschrikkelijk veel schik in zichzelf, dat ie en passant wat kwispelde, waardoor ie al dadelijk bleef haken aan de eerste de beste regenboog, wat onhandig was. Een musch en een zwaluw vlogen er dan ook samen over te gichelen en zeien: ‘'t Is te gek om los te loopen. Laten we wachten tot ie voorbij is.’
Toen kwam er een torenspits, en de zonnestraal dacht: ‘Daar moet ik heen’, want alle zonnestralen kregen altijd de raad om eerst vanaf torenspitsen het terrein te verkennen en niet zoo maar klakkeloos door te hollen, omdat je wèl weet waar je bènt, maar nièt waar je kòmt. ‘Bezint eer ge begint’, had de zon gezegd, en ze had de ontroerende geschiedenis verteld van de zonnestraal, die de torenspits aan z'n laars had gelapt, en als ei wijzer had willen wezen dan de hen. De ongelukkige was hals over kop in een ijskarretje gestort, waar hij alle wafels vernielde, z'n verstand verloor, en zich verdronk in de roze plas van het aardbeienijs. Het drama had indertijd een groote consternatie verwekt, en alle zonnestralen waren een weeklang in de rouw gegaan met een zwart strikje om hun rechteroor, en hoewel 't nu al heel lang geleden was, vertelde de zon dat alles ieder jaar opnieuw aan de jonge zonnestralen, en dan was 't stil in de hemelruimte, en dan regende het op de aarde.
Dus: de torenspits!
Maar toen de zonnestraal bij de torenspits kwam voer de duivel in hem, of liever: de duivel zoù in
| |
| |
hem zijn gevaren als ie hol was geweest, maar omdat ie heelemaal massief was ging dat niet, en dus moest de duivel volstaan met 'm een vies, verroest haantje aan te wijzen, dat op het uiterste puntje van de toren zat, en hem toetefluisteren dat ie veel te goed was om in gezelschap gezien te worden van een dergelijk pervers dier, dat zoomaar om een scharniertje kon draaien.
‘Veel te goed’, zei de duivel.
Dat vond de zonnestraal ook, niet alleen te goed voor 't haantje, maar ook voor den duivel, en om van het heele gedoe af te zijn, liet ie zich met een suizelend vaartje dwars door de blauwe lucht en een dakraam op een gebersten lampetkan vallen.
Vanaf de lampetkan sprong ie naar een blikkerig spiegeltje, dat op een tafel stond met een roodgeruit kleedje.
't Was een onaangenaam spiegeltje, vol met deuken en bocheltjes; de zonnestraal schoot dan ook meteen weer weg, schuinomhoog naar het bloemetjesbehang, waar ie bleef hangen naast een muizengat.
Uit 't muizengat keek een muis.
‘Gunst,’ zei de muis, ‘ik schrik me naar. Ik dacht minstens dat er wat gebeurde.’
‘Nee’, zeidezonnestraal. ‘Onee. Er gebeurtniets.’
‘Nou,’ zei de muis (die Rudolf heette), ‘waarom zèg je dat dan niet? Je geeft evenveel licht als een uitslaande brand. Je moest je schàmen. M'n vrouw is van schrik tusschen het behang gegleden. Ben je hier incognito?’
| |
| |
‘Nee’, zei de zonnestraal. ‘Ik ben hier in functie. Ik heb een roeping.’
‘Wat voor roeping?’ vroeg de muis.
‘Een edele’, zei de zonnestraal. ‘Daar heb jij geen begrip van. Ik Ben Op Aarde Gekomen Om Licht Te Verspreiden (tot halfzes).’
‘Heb je dat van jezelf?’ vroeg Rudolf.
‘Nee’, zei de zonnestraal. ‘Zulke dingen heb je nooit van jezelf. Ik heb 't van de zon.’
Rudolf grinnikte.
‘Dacht je dan dat de zon bedoelde dat je met je roeping op een blikken spiegeltje moest gaan zitten? Ze zal woedend zijn als je terugkomt en alleen maar op een blikken spiegeltje hebt gezeten. We hebben hièr trouwens nèrgens Licht noodig overdag. Dit is de kamer van een dame p.g. met b.b.h. Je bent erin gekomen, maar hoe kom je eruit? Laat me denken.’
De zonnestraal werd ongerust, zenuwachtig schoof ie een paar keer heen en weer.
‘Zit stil’, zei de muis. ‘Laat me denken.’
‘Weet je wel tegen wie je spreekt?’ begon de zonnestraal. ‘Ik ben tenslotte iets buitengewoons, en als ik wil kan ik net zoo goed door 't raam weer omhoog springen.’
‘Natuurlijk kun je door het raam weer omhoog springen,’ zei Rudolf, ‘maar je zult door het raam weer omlaag vallen oòk.’
Toen werd de zonnestraal bang, en hij dacht met onbeschrijflijke wroeging aan de torenspits. En voor z'n oogen danste de duivel. En hij zag aldoor maar
| |
| |
de zonnestraal in de ijskar, dood, tusschen de gesmolten wafels. En z'n eenige troost was 't feit dat een dame p.g. met b.b.h. geen ijswafel is. Maar de situatie leek 'm toch erg genoeg.
‘Meneer,’ stamelde de zonnestraal schor van angst, ‘weet U al wat?’
‘Misschien’, zei de muis.
‘Als ik dat meegekregen Licht maar kwijt kon raken vòòrdat ik vanavond weer naar boven word geheschen’, zei de straal slikkend. ‘De zon heeft een sanguïnisch temperament. Zij zal bersten van woede als ik er zoomaar mee terugkom. Waarom moet mìj dat nu juist overkomen? Wàs ik maar op die ongelukkige toren gaan zitten! Ik had een stulp kunnen uitzoeken waar ze naar me snakken. Ik zou nu spelen door de blonde haren van een uitgehongerd wicht. Ik zou naar een sanatorium hebben kunnen gaan, of naar een bruiloft. En het haantje wàs niet eens vies, alleen maar verroest.... De duivel heeft altijd de pik op me gehad.... Waarom zijn er duivels?’
‘Ja hoor es,’ zei Rudolf, ‘dat moet je mij niet vragen. Nièt dat ik onontwikkeld ben.... Maar om op jezelf terugtekomen: Heb je dat Licht speciaal meegekregen om er de mènschen mee op te knappen, of zou je 't ook mogen gebruiken voor een of ander hoogstaand dier?’
‘O nee,’ zei de zonnestraal, ‘dàt zèker niet. Er zijn natuurlijk ook zonnestralen voor dieren, voor koeien en katten en zoo, maar dat is een veel minder soort.’ En hij voelde niet eens dat ie dat niet had moeten zeggen, maar Rudolf troostte zich met
| |
| |
de gedachte dat de zonnestraal zoo'n stumper was. Toen kreeg ie een ingeving.
‘Jezou de zon kunnen bedriegen’, zei ie. ‘De waarheid is goèd, maar je hoeft 'm niet altijd te sprèken,’
‘Gunst ja’, zei de straal.
Samen maakten ze een plan.
De zonnestraal zou al z'n Licht aan de muis cadeau doen, maar tegen de zon zou ie zeggen dat ie er mee naar een groote, stille cathedraal was gegaan (‘vergeet vooral niet te vertellen dat ie stil was’, had de muis gezegd. ‘Dat geeft cachet.’), dat ie door 't glas-in-lood had geschenen en roode, blauwe, en groene vlekjes had laten dansen over de koorhemden van de zingende jongens, dat ie al de wijwaterbakjes op temperatuur had gebracht, dat ie de grafsteenen iets vroolijks had gegeven, en aureooltjes gemaakt om de heiligenbeeldjes, om tenslotte alles achter te laten op het hoogaltaar.
't Zat keurig in elkaar.
‘En nu ter zake!’ zei Rudolf.
Heelemaal op de bodem van het huis was de provisiekast. Rudolf en zijn vrouw kwamen er als kind aan huis, al jarenlang, en nog nooit hadden ze èrgens gebrek aan gehad. Er waren altijd keurige broodkruimeltjes, en melk, en goudgele aardappelen. Ze kregen ook heel dikwijls vleesch met een toetje van ingedroogde flensjes. Ze konden overal bij, en aten van alles (à discrétion).
Nee, te klàgen hadden ze niet, en de provisiekast had een hemel op aarde kunnen zijn als de blikjes er niet geweest waren.
| |
| |
De blikjes stonden in een lange rij op de bovenste plank.
Het is niet fijngevoelig blikjes neertezetten als je weet dat je provisiekast door muizen wordt gefréquenteerd.
Tòch hadden de meeste blikjes Rudolf in de grond van de zaak koud gelaten, want hij had de etiketjes gelezen en wist dat er alleen maar ananas in zat, en appelmoes, en Californische stroop.
Maar één blikje was er dat als een lichtende zuil boven alle andere blikjes uitstak, en Rudolf zou de helft van z'n staart gegeven hebben om 't te kunnen openknagen.
In het blikje zat Zalm!
En Rudolf had èèn wensch, èèn ideaal, en dat was: Zalm eten.
‘Begrijp je 't nu?’ vroeg de muis. ‘Je neemt al je Licht tegelijk en smelt die zalmbus voor me open. Om te beginnen gaan we naar beneden.’
‘O,’ zuchtte de zonnestraal, ‘maar hoe kòm ik naar beneden?’
‘Dat is heel gemakkelijk’, zei de muis. ‘Naar benèden kun je altìjd nog wel gaan. Ga maar op mijn rug zitten.’
Toen klom de zonnestraal op de rug van de muis. En ze schoten weg achter het behang, want Rudolf nam de kortste weg, binnendoor. En Rudolf's vrouw ging mee, en 12 andere muizen van de naaste familie, en ze droegen kleine lantarentjes en vlaggen omdat 't een feestelijke gelegenheid was, en ze passeerden allerlei spinnen en houtwormen en duizend- | |
| |
pooten, en ze werden hartelijk toegejuicht omdat iedereen dacht dat ze een historische optocht waren, en de kalk viel ritselend neer tusschen de oude steenen muren, en 't stof vloog op, en al de muizen zongen het volkslied, tot ze aan een hooge kamer kwamen waar een oude man zat. De oude man droeg een zwart-fluweelen mutsje, waaronderuit een paar witte haren te voorschijn slierden. Op z'n knieën lag een boek, maar z'n oogen staarden naar buiten, over de roode geraniums die in bakken voor het venster stonden, en met z'n knokige vingers trommelde ie zenuwachtig op de stoelleuningen als iemand die weet nog veel te moeten doen en weinig tijd te hebben. Z'n pijp was uitgegaan.
‘Wat is ie oud’, fluisterde de jongste muis.
‘We kunnen gerust doorzingen’, zei Rudolf. ‘Hij is doof.’
Even later waren ze in de kast, en de muizen gingen in een kring om het zalmblik staan, en Rudolf sprak een enkel woord, en toen smolt de zonnestraal het dekseltje door en konden ze beginnen. Maar de zonnestraal zelf zei dat ie liever weer dadelijk naar boven ging, omdat ie in de dakgoot wilde wachten tot 't halfzes was, en dus wees Rudolf een muis aan met een manke poot en zei dat die de zonnestraal terug moest brengen naar het kamertje, en omdat de muis met de manke poot een arm familielid was met veel verplichtingen, zei ie dat ie 't hèèrlijk vond om zoomaar zondermeer terug te gaan, en dus ging ie zoomaar zondermeer terug, en ze passeerden de doove man, en de duizendpooten, en kwamen door het
| |
| |
kamertje van de dame p.g. in de dakgoot, waar de muis met de manke poot de zonnestraal neerzette in een kapotte schoen, om daarna wuivend achter het behang te verdwijnen; je kon hem nog een heele tijd over het tengel hooren hinken. Toen werd het stil en liet de zonnestraal zich in slaap vallen.
Maar de zon heeft goeie oogen en ze zei: ‘Wat ligt daar in de goot?’ en ze stuurde een zonnesteek op verkenning uit en hoorde het heele verhaal, en toen ze 't heele verhaal gehoord had werd ze rood van woede, wat een raar natuurverschijnsel was. En alde astrologen staarden door lange kijkers omhoog, en de menschen gingen naar de kerk van angst, maar de zonnestraal merkte het niet omdat ie sliep.
Om halfzes werd ie wakker, keek naar boven, en zag dat 't mis was.
‘Nee,’ zei de zon, ‘hièr hoef je voorloopig niet meer terug te komen. Je gedrag is liederlijk. Je hebt het hoogste verkwanseld voor nièts, en dat is erger dan het allerergste’, en voordat ze wegzakte achter de schoorsteenen van de overzij, knipte de zon de onzichtbare heliumdraadjes door, waarmee de zonnestraal vastzat, en waaraan ie zou worden opgeheschen als 't donker werd.
Dat was beslissend.
De zonnestraal kreeg een paniekgevoel, hij klom kermend op het dak, en vandaar in de hòògste antenne, en hij wenkte in de verte, naar de horizon die nog rood zag, maar de zon keek niet, en niemand keek, en de zonnestraal dacht aan zelfmoord en wilde zich ophangen tusschen de telefoondraden, tot
| |
| |
de maan opkwam en 'm bleek aanstaarde.
Toen viel de zonnestraal op z'n knieën en huilde, want hij had nog nooit de maan gezien, en dacht dat 't alleen maar de zon kon zijn, die gestorven was, en die nu terugkwam om 'm alles nog eens te verwijten.
‘Lieve arme zon’, snikte de straal. ‘Vergiffenis!’
‘Klets niet’, zei de maan. ‘Ik bèn de zon niet, ik ben de maan. Ik kan van mezelf nièts geven, ook geen vergiffenis. Ga naar binnen. Het is compromitteerend voor me om met je alleen te zijn’, en hij gaf de zonnestraal een peut, waardoor ie weer terecht kwam in 't kamertje met 't blikkerige spiegeltje, 't roodgeruite kleedje, en 't bloemetjesbehang met 't muizengat; maar nu was 't nacht.
De zonnestraal ging naar het muizengat en keek naar binnen.
‘Goeienavond’, zei Rudolf. ‘Ik ben je heel dankbaar, de zalm was verrukkelijk. We zijn allemaal doodonpasselijk. Kom binnen.’
‘Ik kan niet’, zei de straal, en toen keek ie es waaròm ie niet kon, en hij zag dat ie grooter was geworden en dof, met magere handen, en lange, sliertige beenen, en dat ie over 't algemeen tot iets mènschelijks was gedegenereerd.
‘Gunst’, zei de straal.
‘Hoe is dat zoo gekomen?’ vroeg Rudolf medelijdend, en de zonnestraal vertelde van de doorgesneden heliumdraadjes en zei dat ie dacht dat 't daàrdoor kwam, en Rudolf zei dat ie 't oòk dacht, want dat ie wel eens had gehoord, dat de straf op de zonde
| |
| |
volgt. ‘En die zàlm was zonde,’ zei de muis, ‘want ik heb nog zelden ergens zoo'n pleizier in gehad.’
‘Ja,’ zei de straal, ‘op de zonde volgt de straf.’
‘En op de straf volgt dan weer de zonde’, zei Rudolf eerbiedig. ‘We kunnen alleen maar 't hoofd buigen.’
‘Amen’, zei de zonnestraal.
‘Tien uur’, zei een wekkertje.
‘Wat is 't donker’, zei de straal.
‘Je geeft anders nog altijd een beetje licht van jezelf’, zei Rudolf. ‘'t Is een gek gezicht zoo 's nachts. De menschen zullen schrikken als ze je zien.’
De straal keek in het blikken spiegeltje.
‘Je zou zwèren dat ik zèlf een mensch ben’, zei ie rillend. En dat zoù je, want hij droeg kleeren, hoewel niet veèl kleeren, alleen maar een geel tricootje, gymnastiekschoenen, en een overjas. Op z'n hoofd had ie niets, en dat was een gek gevoel, want hij wist nu eigenlijk niet goed waar ie van boven ophield. Maar aan de deur hing een oud stroohoedje, en dat zette ie op, en 't stond afschuwelijk, maar nu begreep ie tenminste waar hij eindigde en de rest begon.
‘Wat moet ik nou?’ vroeg ie hulpeloos, en toen ging ie zitten op de rand van een ijzeren ledikant dat piepte. De straal piepte terug uit beleefdheid, maar daardoor maakte ie een oude, roze-flanellen juffrouw wakker, die juist bezig was met een nachtmerrie.
De juffrouw kreeg een spraakverduistering van schrik, en de straal morrelde zenuwachtig aan z'n jas, en zette z'n hoedje af, waardoor ie zoò veel licht ging
| |
| |
geven, dat de juffrouw hem voor haar beschermengel aanzag en er bijna in bleef.
‘Ach heere!’ kreunde ze. ‘Ik ben gek geworden.’
‘O nee’, zei de straal. ‘Integendeel.’ En hij deed erg z'n best om alles uitteleggen, maar de juffrouw stònd er op dat ze gek was geworden, en ze gilde, en zei dat ie Beëlzebub was, en een moordenaar, tòt ie begon te liegen en ze vertrouwen in hem kreeg. Hij zei dat ie een vader had gehad die de zoon was geweest van een gloeilampenfabriek, en z'n moeder was de dochter geweest van een andere gloeilampenfabriek, en toen ze trouwden hadden ze alle twee een gloeilampenfabriek meegekregen als huwelijkscadeau, en zoo hadden ze hun heele leven lang eigenlijk nooit iets anders gezien dan gloeilampen. Ze waren opgegroeid tusschen de gloeilampen, ze leefden tusschen, met, en voor de gloeilampen. Gloeilampen, gloeilampen, en nog eens gloeilampen....
‘Wat moet ik in vredesnaam nog meer zeggen?’ zuchtte ie binnen in z'n tricootje.
't Gaat prachtig’, piepte Rudolf vanachter een pantoffel. ‘Zeg dat je geboren werd.’
‘O ja’, zei de straal. ‘Ik werd geboren.’
‘Ach wat aardig’, zei de juffrouw.
‘Ja’, zei de straal. ‘Maar 't nare was, dat ik meer op een gloeilamp leek dan op een mensch, 't Was heel ongewoon. Ze vonden 't niet prettig. Zooiets als een schaap met vijf pooten.’
De juffrouw knikte.
‘In elk geval,’ zei de straal, ‘ik werkte op de zenuwen van m'n getroffen ouders, en daarom stuur- | |
| |
den ze me naar 't buitenland, wat meteen goed was voor m'n talen. En ik groeide werkelijk aardig bij, ik kreeg zelfs iets normaals. Alleen geef ik nog altijd een beetje licht van mezelf, dat zal ik er altijd wel uit overhouden....
En nu ben ik volwassen, en ik ben teruggekomen naar het land van mijn wieg, maar ik wil mijn lieve ouders niet weer in opspraak brengen, ik wil verdwijnen uit hun leven voor ik er in terugkom. Ik wil later voor mezelf beginnen, en m'n brood verdienen als kunstmatige hoogtezon. Mijn naam is Gabriël,’
‘Aangenaam’, zei de juffrouw. ‘Juffrouw van Zuilen.’
Ze bogen, 't ledikant piepte, Rudolf verdween lachend achter het behang, en toen werd juffrouw van Zuilen zich het compromitteerende van hun samenzijn bewust en ze zei: ‘Wat doet U eigenlijk in 't holst van de nacht in een eerbare slaapkamer? Ik ben verplicht te gillen. Ik woon hier en-pension bij een dame-weduwe, en in dit huis worden de zeden hoog gehouden.’
Gabriël zei dat dàt 't juist was geweest wat 'm zoo had aangetrokken. ‘Verder,’ zei ie, ‘ben ik hier per ongeluk. Ik loop te zoeken naar de arbeidsbeurs.’
‘Dat is geen reden om 'm te vinden’, zei de juffrouw. ‘Nette jongelui doèn dat niet. Nette jongelui werken met protectie. Ik zal U 't adres geven van een kruiwagen’, en toen gàf ze hem het adres van een kruiwagen uit een reticuultje dat naar pepermuntjes rook, en ze zei: ‘Alstublieft. Dit is het adres van een baron, hij zoekt iemand om z'n brieven open
| |
| |
te maken. Er zit toekomst in dat vak. Als U zegt dat U van mij komt zal hij U zèker wegsturen, zeg dus dat U van iemand anders komt. Gaarne tot wederdienst bereid.’ En toen nam ze alle dekens, trok ze over haar krullepennetjes, en ging verder met de nachtmerrie.
‘Dat heb je heel netjes opgeknapt’, zei Rudolf. ‘Nu ben je tenminste wat. Je bent Gabriël van de gloeilampenmagnaat. Dat ìs wat, al is 't een hersenschim. Laat me dat adres eens zien.’
Rudolf knikte tevreden.
‘Een heel aardig adres’, zei ie. ‘Niet dat 't veèl zal uithalen, maar dergelijke adressen brengen je toch in aanraking met allerlei hooggeplaatste vloermatten. Je moet allicht een minuut of vijf in de vestibule wachten. Er hangen doorgaans heel goeie parapluies en bontjassen in zoo'n vestibule.... Sommigen leven er van.’
‘Ik zal nooit van parapluies en bontjassen leven’, zei Gabriël.
‘Zèg ik dat dan!’ riep Rudolf verontwaardigd, en Gabriël zei, dat ie dacht dat ie nu maar meteen naar den baron moest gaan. ‘'t Is elf uur’, zei ie. ‘Zou zoo'n man om elf uur thuis zijn?’
‘Vast niet’, zei Rudolf. ‘Waarom zou ie thuis zijn? Maar je kunt in de stoep op 'm wachten.’
Toen nam Gabriël afscheid, en klom langs de regenpijp omlaag, en kwam in een straat, die geen straat was maar een steeg. En 't was er heelemaal donker, wat ie dood-eng vond. Maar hij schepte moed, en ging op weg, en hij struikelde aldoor over
| |
| |
z'n eigen beenen, omdat ie nog niet gewend was aan 't loopen op straat, en z'n hoedje viel af, en hij wilde zoo graag vloeken, maar hij kòn niet vloeken omdat ie pas uit de hemel was gekomen, en de maan kreeg diep medelijden met 'm en lichtte 'm bij, en uit een stoep schoot een soort dame met een ingedeukt hoedje te voorschijn en sprak 'm aan, en hij schrok ontzettend, en kwam pas drie dwarsstraten verder hijgend tot stilstaan, en toen hoefde ie meteen niet verder, omdat daar 't huis van de baron was.
Gabriël kroop in het monumentale portiek, en in de verste hoek zag ie een oude nachtwacht die zat te slapen. De man had z'n pet aan de deurknop gehangen, met z'n hoofd leunde ie tegen het hoofd van een marmeren leeuw, en in z'n rechterhand hield ie een cadetje.
Toen Gabriël hem wakker had gemaakt, stak de nachtwacht een lantarentje aan, en zei dat ie om assistentie zou fluiten. ‘Hands up’, zei de man, maar Gabriël zei dat ie een broer was van den baron, en dat die 't 'm nooit zou vergeven, en de nachtwacht zei dat dàt alles veranderde, omdat je wèl mag wachten voor de deur van je eigen broer, maar nièt voor de deur van de broer van iemand anders, en toen begon ie te eten en hij zei: ‘'t Is net of er iets vreemds aan U is’, en Gabriël zei: ‘Dat is er ook, maar dat kan ik U met een paar leugens verklaren.
‘Ga Uw gang’, zei de nachtwacht.
............................
Om drie uur hield een zingende taxi stil voor het portiek, en een heer in rok werd voorzichtig neer- | |
| |
gezet tusschen de marmeren leeuwen. In de taxi zat een dame, die hoofdzakelijk gekleed was in een witte vos, op de knieën van een heer met een ingezakte chapeau claque.
De heer met de ingezakte chapeau claque gilde een liedje zonder wìjs, en de taxi reed langzaam weg.
‘Ik wil mee’, schreeuwde de heer in rok. ‘Laat me los’, en hij probeerde te leunen op z'n wandelstok die ie niet had.
De wacht liet z'n lantarentje hooger branden.
‘Pas U op, baron’, zei ie eerbiedig.
Samen vonden ze het sleutelgat.
Toen wees de wacht naar Gabriël en zei: ‘Dit is Uw broer, baron’, en de baron zei: ‘O, aangenaam’, en hij liet Gabriël binnenkomen, en Gabriël vroeg of ie z'n brieven mocht open maken, en de baron keek hem aan en riep: ‘Moord!’, en viel bewusteloos neer tegen de trap, en er kwam een knecht met een ijzeren staaf, en een knecht met een geweer, en de oude kindermeid van den baron kwam en liet een electrisch strijkijzer omlaag vallen, en z'n vrouw kwam in een wapperend négligé en schoot 't ganglicht stuk, en toen meende Gabriël iets vijandigs in de atmosfeer te voelen, en vluchtte door een achterdeur en over drie binnenplaatsen naar een kazerne, waar ze vrijwilligers zochten om het Vaderland te verdedigen, en Gabriël zei, dat ie wel niet wist wat 't Vaderland wàs, maar dat ie 't zou verdedigen tot z'n laatste druppel bloed, en toen gaven ze hem een pak met strepen en maakten hem sergeant.
|
|