| |
| |
| |
Toneel te Londen
John Galsworthy: The Roof
[November 1929]
Galsworthy's zevenentwintigste stuk, als wij de vijf kleine voor vol meetellen: een respectabel dramatisch oeuvre, dat het aantal van zijn romans alreeds aardig overtreft, maar het schrijven van romans duurt dan ook langer. Galsworthy is ook een uiterst systematische werker. Des morgens - iedere morgen - een stuk aan zijn nieuwe roman. Iedere middag een stuk aan zijn nieuwe toneelstuk. Zo bereikt men een respectabel aantal werken. Zo wordt men, als men gave heeft, beroemd. Zo wordt men, als men succes heeft, rijk. The Roof - Het Dak. Er is al zoveel geschreven. Zesendertig dramatische situaties! Of waren het er zevenendertig, of misschien vierendertig? Laten wij, dacht Galsworthy, op zoek naar ‘du nouveau’ - want als men niet tot exploraties van de diepere mogelijkheden der menselijke natuur in staat is, of niet meer in staat is, dan begint men exploraties naar mogelijkheden van gegevens - laten wij, dacht Galsworthy dus, het nu eens zó proberen: ‘“Als men een stad behoedzaam trepaneert”, zong de Nederlandse dichter Bastiaanse, die ik helaas niet lezen kan, welnu, ik zal geen stad, ik ga een huis trepaneren. Figuurlijk dan, want als ik er alleen het dak van afneem, kom ik nog maar in de zolderkamers terecht en ik wil dieper.
Figuurlijke trepanatie dus, en mijn huis moet een hotel zijn. Een klein hotel, en het moet in Parijs staan, want naar Parijs lopen alle ontrouwe vrouwen weg, als zij op slechte dichters verliefd worden. Geen hotel zonder kelner, vooral dit niet, want het moet een oudachtige kelner zijn - het zou zonde wezen, wanneer ik mijn succes niet al van te
| |
| |
voren trachtte te verzekeren, door Horace Hodges een rol te bezorgen: iedere oudachtige figuur, vooral wanneer er een beetje humaniteit en levenswijsheid in schuilt, wordt als Hodges haar speelt, een succes, want al het verscholene pleegt hij zichtbaar te maken. En verder moet ik natuurlijk voor mijn hotel een aantal hotelgasten hebben. Ten eerste die weggelopen “grande dame” uit Londen met haar slechte dichter. Dan een burgerechtpaar, waarvan de man, onder de pantoffel van zijn vrouw zittend, met zijn eigen pantoffel muggen doodslaat. Dat komt tegenwoordig in de beste kleine (en grote) hotels voor. Die man moet natuurlijk gestreepte pyjama's dragen en een vergevorderd begin van een buikje hebben.
Verder is het wel aardig, wanneer er een paar kinderen zijn, die de gasten plagen. Daarvoor kies ik twee opgeschoten meisjes, die voor de deur van de twee onderstelde “honey spooners” gaan staan miauwen als katten. Dat kan er nog wel mee door, want wat er achter die deur gebeurt, en waar katten om miauwen, dat behoeven die lieve kinderen nog niet te weten, al voelen zij dan ook, dat er tussen die honey spooners en dat kattengemiauw het een of ander verachtelijk, lachwekkend geheimzinnig verband bestaat. De aanwezigheid van deze Engelse kinderen in Parijs moet verantwoord worden. Ik geef hun, in een andere kamer, ouders. Maar wat voor? Laat ik daar niet te lang over nadenken. Ik ben zelf niet voor niets romanschrijver. De man moet een romanschrijver zijn. Ik laat hem ziek wezen, en zijn vrouw angstig. Hij moet een hartkwaal hebben en een verpleegster, zodat ik op alle gevallen voorbereid ben. Genoeg heb ik zelfs nu nog niet. Er moet ook iemand op de bovenste verdieping in het zolderkamertje zijn. Dat kan niet anders dan een tweede Paganini zijn. Alle Paganini's zijn tegenwoordig echter Tsjechoslovaak en dus ook de mijne. Ik noem hem Froba, dat lijkt op een combinatie van een kikker en een schaap (in het Engels, wel te verstaan).
Maar nu de eerste verdieping nog! Gevonden! Wat
| |
| |
zou een modern Parijs hotel zijn zonder beschonken jonge Britten uit de “betere” klasse? Ik zet daar een zoon van een Lord, of zo iets, die voor het eerst uit de band springt. Net iets voor Lawton, die van Toung Woodley zo'n succes gemaakt heeft. Wel een “heruntergekommen” Young Woodley overigens, want hij moet hem flink om hebben. Nu nog een enkele spitsbroeder en dan laat ik hen aan het begin, 's avonds om elf uur, de eetzaal van het hotel binnenzwaaien. Daar vinden zij, zoals vanzelf spreekt, de kelner. Die kelner is oud en moe, maar dat kan hun niet schelen. “Cocktails: wij willen drinken, geeft ons cocktails”. De spitsbroeder zal de kelner nu vanzelf vragen, of deze denkt dat hij dronken is. Dat doen al zulke spitsbroeders, vooral wanneer zij door Eric Maturin gespeeld worden. De kelner, wijs, maar moe, kan daarop eigenlijk maar éen antwoord geven. Hij zegt: “nog niet, meneer”. Dit maakt de spitsbroeder dan razend. Die zal zich willen wreken. Nu is een geschikte wraak wel moeilijk te vinden, maar het is duidelijk, dat mijn hele verhaal hieruit moet voortkomen. Ik laat hem, om de kelner te pesten, in diens zijvertrekje een brandje maken. De oude kelner zal dat eerst ruiken, hij zal dan toesnellen, hij zal schrikken, maar hij zal het nier blussen, hij zal door het hele huis alarm gaan maken. Hij kan niet anders. Dat is beter, dan wanneer hij dadelijk een poging doet om het brandje te blussen of naar de telefoon holt om de brandweer te waarschuwen. Die moet wel komen, maar niet al te gauw liefst.
Zover ben ik dus nu. Wij moeten al die mensen nu om elf uur 's nachts hun koffertje kalmweg laten pakken om hun spullen te redden - van Britten kun je zo iets verwachten - en de Tsjechoslovaak wordt dan maar niet gewaarschuwd. Dan moet de brand onder al dat gepak zo ver gevorderd zijn, dat zij niet meer naar beneden en nog enkel het dak op kunnen. Dat geeft allerlei fijne mogelijkheden. De weggelopen ontrouwe dame is nu bang, dat zij gecompromitteerd zal worden, want die dronken jongen van Law- | |
| |
ton is een schoolgenoot van haar slechte dichter en toen deze, met de dame van de opera komend, even na haar de trap opkwam, ontmoette hij de beschonken studievriend. (Die opera is “all right”: als Engelsen in het vuur van hun passie naar Parijs lopen, gaan zij altijd eerst naar de opera.) De romanschrijver kan niet voort en krijgt, precies als de verpleegster besluit, dat zij bij hem wil blijven, een hartverlamming. De Tsjechoslovaak is uiteraard én vooral als vreemdeling én als violist een lafbek: dat is ook een goed toneeleffect. Als zij nu allemaal op het dak zijn, laat ik hen een voor een en zo langzaam mogelijk door de brandweer weghalen, maar niet voor het verschrikkelijk rookt en het licht van de vlammen al door het dakvenster zichtbaar wordt.
Op een paar van de mannen na, die blijven nog achter. Zij merken dan dat bij hun pogingen om het lijk van de romanschrijver te redden de oude kelner achtergebleven is. Mijn spitsbroeder is een Engelsman. Hij kan dus niet helemaal een schoft zijn. De spitsbroeder daalt nu in een kokende zee van vlammen en een hel van rook neder. Maar ik laat hem niet terugkomen, voor al de anderen van het dak zijn. Hij komt terug, en met de bezwijmde kelner. Hij heeft nog net kracht om die op de rand van het venster te leggen, maar zakt zelf in de rook terug. De brandweer komt nog even kijken, of allen gered zijn. Zij vinden de kelner. Zij nemen hem mee. Maar dat gaat niet zó. Hij komt nog bij, hij is een moe, maar wijs en menselijk mens. Hij roept: “Monsieur!” Zo blijft het dak leeg, met al die rook en al dat naar boven flakkerende licht. Dit moet het eind zijn. Neen, wacht nog even. Daar heb ik nog niet alles uitgehaald. Nu laat ik de spitsbroeder nog met de uiterste inspanning uit het gat te voorschijn kruipen. Ik laat hem plat over de grond onder stuiptrekkingen naar de borstwering schuiven. Hij richt zich halvelings op en kijkt daar over heen. Hij stoot een akelige kreet uit. Dan zakt hij neer, en nu loeien de vlammen te voorschijn om aan de spitsbroeder en aan mijn stuk een eind te maken. Requiescat in Pace,
| |
| |
- de spitsbroeder, bedoel ik: een echte Britisher after all’.
Ziedaar wat in mijn verbeelding Galsworthy's scheppende overpeinzing zo ongeveer geweest moet zijn. Ik geef toe: het is ‘la nature vue à travers un tempérament’, en in zoverre is mijn brief bijna een stuk naturalisme. Ik geloof, dat Galsworthy in het bovenstaande éen ding vergeten heeft: dat hij tussen zijn eerste en zijn laatste toneel alle hotelkamers afwerkt, d.w.z. dat elk van die tonelen een voor een ons om elf uur 's avonds in een der kamers brengt. De lezer zal, hoop ik, de innovatie waarderen. Ziedaar Galsworthy's laatste dramaturgische vondst: ‘Het is helemaal niet strikt nodig om, daar een toneelstuk nu eenmaal in een tijdsverloop gespeeld moet worden, dat tijdsverloop dan ook als onmisbaar vormelement van een toneelwerk te beschouwen. Het kan best anders. Ik geef vijf tonelen, die precies gelijktijdig zijn en het is juist aardig, om die kinderen in het ene toneel op de muur van het muggenverpletterende echtpaar te doen kloppen en voor de deur van de honey-spooners te laten miauwen, en dan in volgende tonelen te laten bijwonen, wat dat echtpaar en dat vermeende echtpaar doen, wanneer zij dat kloppen of dat miauwen horen. Andere toneelstukken springen zeeën van water en tijd over. Ik spring eenvoudig telkens een beekje van tijd terug. Dat is alles’.
Ik, de schrijver van deze brief, bedoel ik nu, want de lezer moet mij met Galsworthy niet verwarren, heb nog iets vergeten. Maar dat ligt dan ook erg verscholen en ik weet zelfs niet of Galsworthy het zich wel duidelijk bewust heeft durven maken. Maar dat moet toch wel! The Roof bevat allerlei zeer nuttige lesjes. Het is in de eerste plaats een overtuigend en niet weinig schokkend traktaat voor drankbestrijding. Dan leert het niet minder overtuigend, dat zonde altijd bestraft wordt. ‘De kelner had voor zijn bezwijming wel niet veel gedaan, maar een klein tikje brutaal was hij toch wel geweest. Dat het passievuur der weggelopen Londense dame door het grote vuur in het
| |
| |
hotel geblust is, dat klinkt als natuurverschijnsel wel vreemd, maar als vergelding is het niet ontoepasselijk en een ontnuchterende demonstratie van mijn les. De hartverlamming van de romanschrijver. Voor zijn onschuldige vrouw kwam die, onder deze omstandigheden, nog op de afleidendste manier, en voor zover de brave man zelf een neiging kreeg om over de dood te piekeren, vertegenwoordigt zijn plotselinge sterven het bewijs, dat de ene zijn nood of dood de andere zijn brood is, al is dat brood in dit geval zelf eveneens de dood. Van dood gesproken, de spitsbroeder komt wel heel naar aan zijn eind, maar ten eerste verzet iets in mijn hart zich ertegen, dat die arme kelner dood zou gaan, en de onverlaat blijven leven: hij moest de kelner dus gaan redden. Verder moest ik aan de spitsbroeder allebei mijn twee waarheden tegelijk demonstreren, en bovendien, ook al had hij zich ten slotte toch niet van een kwade kant laten kennen, ik mag voor mijn moeite toch ook wat hebben, en niemand ontkent dat het stuk op die manier veel mooier en indrukwekkender eindigt.’
Wij aanvaarden deze onderstelde zelf-verdediging van Galsworthy voor wat zij waard is. Dat kan alles of niets zijn: de ruimte ontbreekt, om het na te gaan. Ik kan nog enkel zeggen, dat het publiek de muggenverpletterij van de dubbele pantoffelheld, en het adembenemend slot-effect ten volle wist te waarderen en over het geheel voor Galsworthy's levenssnede veel gevoel aan de dag legde. Mij persoonlijk lijkt het, of die snede toch te weinig een op de Muze zelf toegepaste keizersnede is, dan dat van een meesterstuk gesproken zou mogen worden. Het kan wezen, dat The Roof een noodgeboorte is, ik kan daar niet over oordelen, maar een noodgeboorte van de Muze is het niet. Zo ongaarne ik mij hierin vergissen zou: het tegendeel durf ik niet beweren.
|
|