| |
| |
| |
De Bloemententoonstelling
Londen, 27 mei [1922]
Een der sympathiekste eigenschappen der Engelsen is hun buitengewone liefde voor bloemen. En het is een zéer sympathieke eigenschap, die zeker haar betekenis heeft voor een psychologie van het Britse volk. Wat zouden, zonder die liefde, b.v. de Londense voorsteden zijn? Nu zijn zij, door de liefderijke zorg der duizenden bij duizenden bewoners, een rijkdom van groen en bloemen, een ietsje te eenvormig wellicht - ook dat geen onkarakteristieke trek - maar een verheuging voor ieder, die er doorheen komt of er zijn woning heeft. Mijn nogal brede, heuvelig kronkelende straat, wel, zij is deze lenteweken een blijvend feest. Tegen de avond zich naar huis te spoeden tussen de goudgroene hagen met hun gele doorspikkeling van het prille loof, zo welig in het diepe, stralende zonlicht, langs de bloeiende bloesembomen, en, vóor alles te prijzen, de talrijke zwaar torsende goudenregenboompjes, die nooit zo hoog, nooit zo heerlijk, zo vol leken als nu; ik beloof het mij als een gelukje, wanneer ik door de jachtende bussen en auto's van het stoffige westen, in de dichte teerlucht van het smelting-suggererend plaveisel, aan dat prachtige appelboompje in de knik van Russell Gardens denk, of aan de onverbeeldbaar gracieuze goudenregen naast de deur van mijn overbuurman. En dan de meidoorns! Het is hier, in onze ‘vallei’, midden tussen de huizen, volledig Meiendel! Het wemelt hier van mei. En niemand die hen plukt, want een goede geest, die hun schoonheid al broos genoeg vond, heeft de Engelsen ingeblazen, dat het plukken en in huis brengen van meidoorns ongeluk brengt. Als zij, door het raam, mijn hoofd zien tussen de witte bloeitak ter
| |
| |
linker, de rode ter rechter zijde, dan tonen zij zich beducht voor zoveel vermetelheid, dan glimlach ik bij de gedachte, dat deze schoonheid speciaal in de orde der natuur geschapen zou zijn, om, als ze ‘gepluikt wierd’, de mensen tegelijk de misère hun woning binnen te brengen. Maar dit is misschien mijn dwaasheid, en laat ik voorzichtig zijn, want wie de goden verderven willen, maken zij eerst waanzinnig...
Acht ik mijn straat een lustwarande, moest ik de reusachtige bloemententoonstelling, die de Royal Horticultural Society dit jaar in de tuin van het hospitaal te Chelsea bijeengebracht heeft, dan niet een bloeiend universum noemen? Neen, een dergelijke overvloed van bloemen, zelfs in een zo uitgestrekte ruimte, heb ik mij nooit kunnen voorstellen. Wij zijn onze aarde niet waard en schaamte, opgetogen schaamte is een der sterkste gevoelens, die zich op onze wandeling van ons meester maken. De voorbeelden van tuinaanleg in de open lucht zijn aardig, of kunstig, of mooi. De ‘rockeries’ - wie zou zich niet tot rockeries bekeren laten? - de rockeries op hun lentebest, zij zijn een verlustiging door de soms bizarre harmonie van hun grijze stenen en mossen met het hel-geel, hel-blauw, hel-wit, hel-paars der kleine kleurige bloemekluiten. Maar boven alles mooi, ja, overweldigend, zijn de twee ontzaglijke tenten, waarin tienduizenden bij tienduizenden bloemen van de bodem tot hoog aan de wand waren opgestapeld, met geen andere schoonheid dan die van hun bloemelijke voortreffelijkheid, tot in schijnbare eindeloosheid gevarieerd, in de overdadigheid van hun kunstmatige samenkomst als een treffend symbool van het onuitputtelijk wonder, dat de natuur van dag tot dag, van uur tot uur in en om ons verricht. Zouden wij de hitte niet verdraaglijk vinden, als die odontoglossen, die cypripediums, die dendrobiums en, o toppunt, die verwonderlijke brassoloeliocattleya's slechts door háar geholpen, voor geen vergoeding dan onze gulle bewondering, het roerloos mysterie van hun Vorm aan de dunne stengel voor ons uiteengevouwen houden?
| |
| |
Maar als zulk een tentoonstelling, die een monumentale getuigenis voor Engelse kweekkunst is, éen ding doet gevoelen, dan is het, dat geen orchideeën nodig zijn, om de Vorm als wonder te doen zien. Er is iets aangrijpends in het beschouwen van al deze bloemen en het onmiddellijk gevolg daarvan is een nederigheidsgevoel, dat in ons mensen zelden zo sterk tot werkelijkheid wordt. Het is de eerste stap op de weg der wedergeboorte, en een allereerste nog enkel, want zou het natuurlijkst niet zijn, als wij het alles aanschouwden als een goddelijke, neen, natuurlijke vanzelfsprekendheid? Nu zijn wij maar nederig, zelfs wanneer wij bedenken, dat door menselijke kunde vol zorg en liefde de variëteit gekweekt en veredeld wordt, en dat wij in staat zijn binnen de eenheid der soort het bijzondere te schakeren en te versterken? In laatste instantie immers kunnen wij slechts zeggen, dat wij, zó doende, nog enkel de plicht vervullen, aan de taak werken, waartoe de natuur ons de redelijke begaafdheid gegeven heeft. Het wonder is de Vorm, die in het natuurlijke begrepen ligt en waarin het natuurlijke zijn vervulling beleeft. Juist de natuurlijke vanzelfsprekendheid van een bloemtak, in zijn dubbele schoonheid van zichzelf en de bloemen, is het, die wij, als wij over ons zelf nadenken, gemeenlijk missen. Omdat wij niettemin, en naar onze mogelijkheden terecht, zo vast overtuigd zijn van onze superieure plaats in de schepping, voelen wij ons dan geneigd, haar ‘goddelijk’ te noemen. Aan ons zelf schieten wij te kort. In het besef daarvan grondt zich onze nederigheid en het pijnlijk besef, onder onze verrukking, dat de vanzelfsprekendheid aanschouwd, begrepen, maar niet als natuurlijk beleefd wordt. Wij kennen zó goed theorie en praktijk van de eugenese der bloemen. Moet de eugenese der mensen een wilde, niet te verwezenlijken droom blijven? Moet hij dat uit een innerlijke noodzaak van de
menselijke aanleg? Een utopist, een droomverblinde noemen wij de man, die het laatste ontkennen... durft (want het kan een daad van grote moed en onafhankelijkheid zijn),
| |
| |
en bezegelen daarmee onze eigen onvrede, onder elkander én tegenover de bloemen, die wij nochtans zo schoon vinden en waar wij zo heerlijk van genieten. Wie kan zeggen, dat Shelley's verzen:
The spirit of the worm beneath the sod,
In love and worship, blends itself with God...
als hij hen begrijpt, méer dan een dichterlijke verbeelding van levensliefde, dat zij werkelijkheid voor hem zijn?
Vergeef mij, lezer, deze particuliere mijmering, die ge allicht minder interessant vindt dan een visioen-in-woorden van de bloemen zelf. Kon ik in éen evocatie de violente pracht der calceolaria's, de koele paarsheid der cineraria's, de onaantastbaar-schijnende broosheid der grote, witte begonia's, en de roerloze stilte der orchideeën voor u oproepen! Die orchideeën, die hier in honderden soorten en exemplaren aanwezig waren! En de rozen, waarover de liederen van onze oosterse dichters zoveel heerlijkheden vertelden en wier onuitputtelijke rijkdom zelfs zij nooit bij benadering konden uitputten. Moet ik nu vertellen, hoe aan 't einde van de laatste dag, in éen half uur talloze bloemen, half verlept, bij stapels op de bodem lagen, talloze geïmproviseerde ruikers hun geur naar verre binnenkamers lieten wegdragen, hele ‘rockeries’ in een ommezien, in kisten, op vrachtauto's geladen, verdwenen, om, hoop ik, elders een minder onbestendig bestaan te voeren? Het feest was voorbij. Ook ik ging strijken met een stukje van de buit. Zweetdruppels waren het voornamelijk, wat hij mij kostte, en een paar shillings, want ik koos vaste planten. Het kan u niet schelen, hoe zij heten, maar of u ook dit niet kan schelen, toch vertel ik het u, dat telkens, wanneer ik opzag, van tussen de twee Japanse azalea's - over wie ik, onshelleyaans genoeg, beweer dat zij het in schoonheid van lofzang op het ogenblik winnen van de wormen, die zich traag door hun kluiten heenkronkelen - het zacht- | |
| |
blauwe toefje mij een welkome liefdegroet zond. Och, of er iets van de goede verstandhouding tussen mij en dat zachtblauwe toefje in deze brief overgegeurd bleek!
|
|