| |
| |
| |
Keuze uit de journalistiek
| |
| |
De Royal Academy
Londen, 22 mei [1922]
De grote jaarlijkse tentoonstelling van de Royal Academy of Arts heeft het vorige jaar een oorverdovend kabaal verwekt. De commissie toonde namelijk, hier en daar gelezen te hebben, dat er een ‘moderne’ schilderkunst bestaat, en besloot, vol van een loffelijk verlangen om op ‘de hoogte van de tijd’ te blijven of te komen, om voor een aantal ‘moderne’ kunstenaars de heilige hallen der Academie, waar juist als in de Zauberflöte, geen wraak gekend wordt, open te stellen. Maar om nieuwe kunstenaars plaats te geven, moet men eerst plaats hebben en daar Burlington House ter gelegenheid van zijn jaarlijkse tentoonstelling eivol placht te hangen met drie rijen schilderijen boven elkaar, kon men op de begeerde hoogte van de tijd alleen geraken, door een stelletje ‘verkregen rechten’ te schenden en hun bezitters de toegang te ontzeggen. Nu is het niet altijd gemakkelijk om op zulk een tentoonstelling de tien beste schilderijen uit te kiezen, maar uiterst, haast onoverkomelijk moeilijk is het de tien, of vijftig, of honderd slechtste uit te zoeken: in de dalen krioelt het van leven, - op de toppen heerst stilte en eenzaamheid. Het schiftingsproces der commissie was dus noodzakelijk min of meer willekeurig. Niet alleen dat echter wierp men haar tegen. Ook de ‘moderne’ kunst, die zij voor de verworpelingen in de plaats stelde, bleek niet al te voortreffelijk. Haar moderniteit was nagenoeg uitsluitend haar enige karakteristieke eigenschap en derhalve waardeloos. Daarbij komt, dat hier niet alleen de faam, de roem, de waardering, de ijdelheid in het spel zijn. De jaarlijkse tentoonstelling der Academie is voor alles een markt. Een schilderij, dat daar
| |
| |
op de bovenste rij hangt is minder waard dan een dat op de tweede rij hangt, zoals dit laatste op zijn beurt doodgeschilderd wordt door ieder doek, dat op gezichtshoogte hangt: ‘op de lijn’ zoals men het noemt. Dat een hangen in de derde rij altijd nog meer waard is dan algehele verbanning spreekt vanzelf. Schilderen is nu eenmaal een broodwinning en dit weten de vervaardigers van ruim duizend nummers over het algemeen maar al te goed. Dat de commissie verleden jaar aan hevige aanvallen blootstond, was daarom niet te verwonderen. Een boteram is een boteram, ook al beplakte men hem met het zilverpapier der ijdelheid. Er waren er, die het op prijs stelden, dat de commissie een frisse wind had willen binnen laten; waarmee wel gezegd wordt, dat de bestaande atmosfeer niet helemaal, maar niet, dat de binnengelaten lucht wel fris was. Luidruchtiger schreeuwden de vertoverden en hun spreekorganen, die classificeerbare middelmatigheid voor een academie verre verkiezen boven iets onclassificeerbaars, dat zeker niet bovenmiddelmatig en misschien zelfs ondermiddelmatig is, of blijken kan. De vraag was nu maar, of de commissie in haar schulp zou kruipen en dit jaar de traditie herstellen, die voor velen onzer het plechtanker des levens is.
In haar schulp - het doet mij genoegen het de lezer te kunnen mededelen - is de commissie niet gekropen. Integendeel. Zij heeft het begin van een nieuwe traditie gemaakt en met name ook aan het ophangen een grote zorg besteed, die het geheel zeer ten goede gekomen is. De doeken hangen nu in twee rijen, en het aantal is daartoe ten gerieve der bezoekers aanmerkelijk ingekrompen. Er zijn nu maar 683 schilderijen, al telt de catalogus, door de aanwezigheid van beeldhouwkunst, aquarellen, enz., 1464 nummers. Die 683 schilderijen hangen in 11 zalen, waarvan de laatste voor een groot deel aan de ‘modernen’ gewijd is. De Academie heeft verder in het afgelopen jaar een bekend artiest onder de modernen, Augustus John, tot associate benoemd en daardoor deze vertegenwoordiger
| |
| |
der nieuwe schilderkunst officieel erkend, hetgeen voor een deel der andere moderne schilderkunst onmiddellijk een reden was om goddelijke allures aan te nemen en hem schielijk uit hun mond te spuwen (daar was hij trouwens al van tevoren half uit gegleden). Van Augustus John vindt men thans in de 1ste zowel als in de 11e zaal enige doeken, vijf in getal, die onderling ongelijk zijn, voor het merendeel niet tot zijn beste werk, maar met het allergrootste gemak tot het beste werk der tentoonstelling behoren. Ook de decoratieve kunst heeft de aandacht der commissie getrokken. In zaal 6 heeft zij een demonstratie gegeven van schilderkunst en beeldhouwkunst als onderdelen van architectonisch verband. Wanneer ik mij niet vergis, werden echter noch de beelden noch de schilderijen voor deze architectuur vervaardigd. Het resultaat is daarom ook nihil. Neen, niet nihil; daarvoor zijn de kolossale besoepkomde bronzen soldaten te afschuwlijk, de architectuur te plat, de schilderijen te disparaat. Men ziet hen, bij de goden! De twee beelden van de Fransman Bourdelle, Anatole France en Dr. Koeberlé, bekleden hier de plaats van de eenzame krent in een Londens krentenbroodje, of van het prikkelend woord ‘assumeren’ in het dorre Kon. besluit, waarbij aan de leden der nieuwe Rijkscommissie van Bijstand voor het woordenboek der ‘Nederlandse’ taal de bevoegdheid gegeven wordt, buitenlandse adviserende leden te... assumeren. Zij zijn een grillige, onverwachte en onbegrijpelijke, lichtelijk misplaatste... delicatesse. Ja, ik houd van vreemde woorden, al was ‘assumeren’ juist in dit verband me te bar.
De lezer, die mij tot hiertoe gevolgd heeft, zal opgemerkt hebben dat hij nog weinig over de tentoongestelde schilderijen te horen gekregen heeft. Een tentoonstelling, zo voer ik hem tegen, is niet alleen de optelsom der individuele doeken, die er hangen. Ik kan van algemene karakteristieken dan ook nog niet afstappen. De eerste, meest treffende, waartoe deze schilderijenverzameling qua kunst
| |
| |
aanleiding geeft is het algemene van het door oefening versterkt talent, en de schaarsheid, bijna afwezigheid van genie, het woord gebruikt in zijn minst wilde, en essentieelste betekenis van creativiteit. Daaruit verklaar ik het gevoel, dat zich van de toeschouwer, van mij althans, bij het wandelen en kijken en vooral uit luisteren meester maakte en dat Wyndham Lewis, een zeer begaafd schilder-schrijver, - een felle moderne overigens, die zich tegenover de tentoonstelling der Academy treffend als een ‘outraged traditionalist’ kenschetst - weergaf door van een der geruchtmakende doeken te zeggen, dat het speciaal gemaakt schijnt te zijn om iemand in éen oogopslag een verpletterend gevoel van de zinledigheid des levens te geven. Wat een talent, my Gawd! Waartoe en met wat doel en tot wat einde! Lorenzo de Medici stelt Sominetta voor aan Botticelli; en een paar lubrieke overjaarse joden ontsluieren de schone van het Hooglied; en de Canadese soldaten drinken soep uit hun keteltjes; en Lady Rocksavage heeft een zoontje; en de zon schijnt over goeden, bozen, kent er middelmatige schilders: waarom zouden wij hen dan lastig vallen? Jezus houdt een bergrede; en eenmaal was er een gouden eeuw der mensheid; in Afrika wonen negers en in China Chinezen. Anekdote, anekdote! Wat doet het er allemaal toe. Dat is allemaal nog maar toevallige aanleiding, al schilderen de dames en heren, of het eigenlijk alles, hun hele doelen en willen is. En zij kunnen het toch zo heel goed schilderen, wie mag dat ontkennen! Toch, de verveling, de routine, het dagwerk, handwerk en de verzilverde boterham! Men snakt naar visioen, men snakt naar visie, men snakt naar vorm, naar Vorm, daar, met een hoofdletter, en als dat allemaal niet mogelijk is, snakt men ten minste naar kleur, kleur, kleur, tussen al die kleurigheid en fleurigheid en fleurige kleurigheid en kleurige fleurigheid. O kermis! Kermis inderdaad. Wat werpt die verzilverde boterham hier
zichtbare weerglans! Alas, poor Yorick! Naar het klooster, het klooster, waarom schilders op de wereld
| |
| |
te zetten? How weary, stale, flat and unprofitable... En ik zweeg nog - zwijg nu, Hamlet - ik zweeg nog over de portretten. O kermis der ijdelheid in laatste instantie. O gouden kalf, waar alle zilveren boterhammen voor op hun buik in het stof liggen.
Lezer geloof, dat ik, in temperament, fondamenteel verschil van Savonarola. Een pover journalistjen ben ik. Maar die portretten, al die portretten, in sommige zalen 50 pct. der gehangen doeken. De portretten even menigvuldig als de stillevens schaars zijn! Wij bevinden ons in Engeland, na de oorlog. Er zijn zoveel mensen rijk geworden. Er zijn zoveel rijke mensen Ridder of Graaf geworden. Er zijn zoveel korporaals majoor, zoveel majoors generaal geworden. Er zijn zoveel naamloze vennootschappen opgericht, er zijn zoveel, zo ontzettend veel ministers in Engeland. En de dames! Waarlijk, er is geen stof tot verbazing over het aantal portretten op de centrale jaarlijkse tentoonstelling van een machtig land, waarin nog meer vraag is naar portretten dan naar officiële biografieën. Vandaar dat Sargent, en Sims, en Orpen en Lavery en Llewellyn zoveel te doen hebben. Zij zijn er allen, de kopstukken, elk met een stel andere kopstukken. Van Sargent hangt hier zijn Nachtwacht: het reusachtige doek met de 22 oorlogsgeneraals, op een rijtje naast elkaar, in kaki, met Russisch-leren kaplaarzen, 44 uitnemend geschilderde kaplaarzen met 44 uitnemend geschilderde sporen naast elkander, op een rijtje, op een lange rij, van links naar rechts van de zaal. Het lijkt wel of Sargent meer geïnteresseerd was in de kaplaarzen dan in de 22 hoofden, de 22 saai geschilderde hoofden der Engelse generaals, onder wie in de werkelijkheid toch kranige koppen zijn. Alleen Botha lijkt wakker, of zo iets, zei een criticus, die met die opmerking ongewild een probleem stelde. Het is een verschrikkelijk doek, een schilderij van haast monumentale verveling, effen, grijs, eentonig, doods, dood. Het moet een reputatie zijn, die zulke wandaden te boven komt. Want
| |
| |
het moet gezegd worden, dat het oordeel vrij eenstemmig was.
Sargent is beter vertegenwoordigd door zijn Lady Rocksavage, gekleed in een Mary-Stuartkostuum van zwart en purper, een bloem in de handen: knap geschilderd, maar te enkel knap, om een betekenisvol schilderij te zijn. Een ander groot portret van dezelfde dame is het pronkstuk van deze tentoonstelling zoals dat van de Franse chef-kok van Sir William Orpen het verleden jaar was. Hier is Lady Rocksavage een en al licht en wereldsheid. De roep over dit doek is groot en zeker heeft het kwaliteiten. De zuiver decoratief gegeven architectuur, het decoratieve landschap verdraagt zich slecht met de wulps-lichamelijke gouden stoel, waarop Lady Rocksavage zit. Lady Rocksavage, die ons in het gezicht kijkt, verdraagt zich maar nauwelijks met het grote kind, dat zich op de een of andere manier op haar knie voor afglijden behoedt. Er is connectie van innerlijk noch van artistieke vorm tussen moeder en kind. Sir John Lavery geeft een van die bekwame, tamelijk omvangrijke doeken, die officiële gedenktekenen van publieke gebeurtenissen worden. Lord Morley, in het Hogerhuis zijn rede over Ierland uitsprekend, een kleurig doek, met talloze figuren, deels onmiddellijk herkenbaar, beter dan het grote schilderij van Prinses Mary's huwelijk in de Westminster van de Academicien Richard Jack, maar toch evenmin om innerlijke kwaliteiten erg belangrijk. Sir William Orpen biedt een kleine collectie van die portretten, die de indruk maken, of wij de geportretteerden door de stereoscoop zien, portretten van frappante gelijkenis waarschijnlijk, waarin geen detail van het na te bootsen object verwaarloosd is, en die verrassend op juwelige maskers lijken, even hard, even klaar, en, in zeker opzicht, even monstrueus van glad-blinkende geacheveerdheid. Men zal niet van mij verwachten, dat ik op die manier de rij, de twee rijen passeer. Vele portretten lijken op elkaar, hetgeen onvermijdelijk is, wanneer
| |
| |
men in aanmerking neemt, dat de eisen der portretlustigen vrijwel gelijk luiden, dat de bereidwilligheid der meeste portrettisten om aan die eisen te voldoen grenzeloos en hun persoonlijkheid non-existent is. Allemaal, bijna allemaal, mensenpoppen, die hun hoge plaats op deze wereld en de verdediging van hun plaats op deze wereld, dank zij de schilders en soms hen zelf, nagenoeg uitsluitend in hun uniformen, titels en ridderorden uitdrukken.
Een verademing is het voor een zo nuchter en sober doekje als het zelfportret van William Rothenstein te staan. Dat hij schilder is, zien wij wel aan de schildersblouse, maar dat hij mens is, zien wij aan alles, en dat hij schilder is, zien wij dus ook niet in de eerste plaats aan de schildersblouse, maar aan het feit, dat hij zijn menselijkheid uitbeeldde, met de soberste, eenvoudigste - haast arme - middelen, die hij daarvoor nodig had. Het is niet de enige manier, waarop men kunstenaar kan zijn. Het is zeker niet de manier, die de ontelbare talentrijke nabootsers van de andere manieren spoedig verkiezen zullen. Het is ook niet het rijkste, diepste kunstwerk, dat men zich in deze manier denken kan, maar het is, wat het voorgeeft te zijn, een portret, d.w.z. het is helemaal eerlijk, hetgeen, wanneer men uitsluitend aan artistieke eerlijkheid denkt, en in gedachte houdt, dat bewuste oneerlijkheid misschien zeldzaam, maar onbewuste oneerlijkheid, onbewuste zelfverlakkerij (om het ruw te zeggen) onder ons mensen bijna universeel is, een bijzondere eigenschap mag heten. Ten slotte vinden wij, zoals ik zeide, Augustus John, maar hij zou om een uitvoeriger bespreking naar aanleiding van een goed vertegenwoordigende tentoonstelling vragen. Men herkent in ieder geval, onmiddellijk tussen de menigte der andere doeken, hoe men verder ook over hem denken moge, zijn werk als dat van een geboren schilder. Later zal ik nog wel eens gelegenheid hebben op hem terug te komen. De beeldhouwkunst op deze tentoonstelling is over de hele linie minderwaardig en onserieus. Een uitzondering maken
| |
| |
de twee koppen van een Fransman, Bourdelle, en Epsteins buste van Nan. De laatste, het enige belangrijke beeldhouwwerk van een Engelsman, behoort echter niet tot de tentoonstelling en staat als aankoop uit het Chantrey-legaat in de hal van het gebouw.
|
|