| |
| |
| |
Verwey en Ik
Wassenaar 16 januari 1942
Zeergeachte Heer Binnendijk, Toen ik enige dagen rondgelopen had met het plan U te antwoorden op Uw brief over Verwey en Vestdijk, zond een kennis mij Uw stukje over mij, dat het andere plan naar de achtergrond schoof en mij aan een brief over dát artikel deed denken. Toen ik van de uitgever hoorde, dat U ook mij in Uw boekje zoudt opnemen, besloot ik daaruit - als uit Uw verzoek om het gedicht Dichterschap in Uw bloemlezing te plaatsen - dat U ook wat mij betreft blijkbaar tot een zekere waardering gekomen waart en zag ik Uw beschouwing nieuwsgierig tegemoet. Het eerste wat ik mij afvroeg was: zal hij mij van uit mij zelf, en dus van uit mijn eigen werk in poëzie én proza karakteriseren, of zal ook hij weder uitgaan van datgene wat de critici nu een kwarteeuw klakkeloos van elkander hebben overgenomen en ad nauseam herhaald: mijn vermeende leerlingschap van Verwey. Als verschijnsel heb ik Uw stukje met veel voldoening gelezen. Maar niet alleen als zodanig. Mij treft, als in de stukjes over Verwey en Leopold, de ernst, de aandacht, de toewijding waarmee U tracht door te dringen tot de kern der persoonlijkheid om van daaruit de poëzie in haar stof en haar vorm, als eenheid, des te dieper te kunnen doorleven. Sinds mijn eerste gepubliceerde studie, die over Samain de De Gids, van mijn twintigste jaar, heb ik naar hetzelfde gestreefd. Gedurende een bepaalde periode van mijn leven ben ik er zelfs zozeer tot het uiterste in gegaan, dat de zwaarheid, de moeilijk-leesbaarheid van een deel van mijn studies althans ten dele dáaruit te verklaren moet zijn. U begrijpt dus, dat ik Uw streven in deze richting nu met bijzonder veel genoegen aanzie. Waardering heb ik, ten slotte, ook voor een aantal
| |
| |
detail beschouwingen, bij voorbeeld, dat U, ‘mijn discipelschap’ eenmaal aangenomen, enerzijds mijn oorspronkelijkheid erkend hebt, anderzijds getracht hebt de psychologische verklaring van het discipelschap te geven, die deze erkentenis van oorspronkelijkheid dan ook eiste. Uit het gezegde blijkt al, dat ik dat discipelschap, en daarmee Uw hele uitgangspunt niet als juist kan erkennen en dat dit aan mijn waardering van Uw beschouwing afbreuk moet doen. Ik wou het daar, hoewel ik de fout aangaande Verwey en mij tot nu toe altijd stilzwijgend over mijn kant heb laten gaan, deze keer niet bij laten. Juist wat ik in Uw stukje wél waardeer, bovenal dus de aard van Uw streven, is voor mij een aansporing, U te schrijven en U een voorstelling van de - historische - werkelijkheid te geven. Ik geloof dat U zult voelen, zowel welke moeilijke kant een brief als deze over mij zelf voor mij heeft, als dat het een bewijs van vertrouwen in Uw ernst en Uw streven is, zo ik hem U nochtans doe toekomen.
‘Het diepzinnig begrip der poëzie en van het dichterschap’, ‘de vereering voor het dichterschap, dat zich in Verwey zoo overtuigend openbaarde volgens den zin dien ook Van Eyck aan dat woord wenschte te verbinden’: ziedaar Uw uitgangspunt. Dat begrip, die verering zou mij, ‘den toen nog jongen dichter’ - U spreekt dus over mijn jeugd en het is goed dit even vast te stellen - tot Verwey hebben gedreven. U gaat dus uit van het essentieelste, en in dat uitgangspunt reeds zit de oorsprong van de vergissing. Het is gemakkelijk U dit aan te tonen. De feiten spreken, al zijn het feiten, die een latergekomene alleen kan weten als hij niet alleen mijn vrij uitgebreid werk, proza inbegrepen, gelezen heeft, maar ook de geschiedenis van De Beweging ietwat van binnen uit volgen kan. Mijn medewerking als dichter aan De Beweging begon met een gedicht dat ik, in mijn negentiende jaar, voorjaar 1907 geschreven had: I lock my door upon myself. Uit dezelfde lente was het gedicht dat daar in De getooide Doolhof spoedig op volgt:
| |
| |
Aan Charles Baudelaire. Ziedaar de man, die ik, al die jaren, het vurigst liefgehad had en in dat gedicht als mijn meester beleed. Het was een discipelschap dat geen ander naast zich toeliet. Dat was er dan ook niet. Voor de Nieuwe-Gidsers had ik - in een interview van mijn vijfentwintigste kunt U het nalezen - vooral van mijn vijftiende tot mijn achttiende een onbegrensde verering gehad. Verlaine had ik al vroeg gelezen. De verering voor Keats en Shelley had ik natuurlijk van de Nieuwe-Gidsers overgenomen. Van ongeveer mijn zeventiende jaar, echter, begon de invloed die voor mij beslissend geweest is: die van de Franse literatuur, in het bijzonder de poëzie, van de negentiende eeuw, van deze speciaal weer van de tweede helft der eeuw. De invloed, wil dat zeggen, boven ieder ander uit, van Baudelaire. In datzelfde voorjaar 1907 had ik een kritiek op Guttelings bundel gepubliceerd (in De vrije Tribune). Ik nam hem daarin zijn opgaan in Verwey kwalijk. Ik verwierp zijn ‘wijsheid’ omdat het ‘wijsheid zonder poëzie’ gebleven was, geen ‘produkt van het hart’, schreef ik. Wat ik over Verwey dacht, kunt U uit déze uitspraak afleiden: ‘Bij Verwey genieten wij die wijsheid: het hoort zo bij hem, hij zégt het tenminste dikwijls mooi; bij hém is 't vaak poëzie.’ Wat ik tegenover Gutteling over De Beweging dacht, zei ik eveneens: ontkende namelijk Guttelings recht op een algemene waardering als: ‘de eerste jaargang van De Beweging kan gelijk gesteld worden met de beste van De Nieuwe Gids.’ Ten aanzien van de produktie die ik toen om mij heen zag, schreef ik: ‘In plaats van ons kalmpjes te verheugen met zoveel van het tegenwoordige geschrijf, kunnen we veel beter Baudelaire of Shelley nog eens overlezen.’ Baudelaire, en na hem de
andere, kleinere Fransen, dus, stonden in het midden. Ik had al over Verhaeren en Moréas geschreven. In 1908 de grote studie over Samain. Toen ik in 1910 mijn artikelen over buitenlandse literatuur in De nieuwe Gids begon, sloot ik daarbij aan, maar andere grote buitenlanders kwamen erbij. Tot half 1912 schreef ik
| |
| |
over Moréas, Verhaeren, Rodenbach, Guérin, de Régnier, Charles van Lerberghe (in De Gids), Dowson, Strindberg, Nietzsche, Tolstoj, Walter Pater. U ziet, geen enkele figuur, behalve die van de Régnier, die voor Verwey enige betekenis gehad had. Over mijn twee grootste bewonderingen sprak ik alleen zijdelings. Dostojewski. En dan, eindelijk, ik herhaal: boven alles Baudelaire. In het intiemste verband: de Mens én de Dichter, en die Dichter als belichaming van een zeer hoge, centrale Dichterschap-Idee. Ik sprak al over het gedicht van 1907. In 1908 publiceerde ik een lang verhaal Buveuse d'absinthe, met twee passages over Baudelaire, passages van een zo dwepende overgave als men alleen in zijn prille jeugd voelen en waarvan de invloed nooit geheel verdwijnen kan. ‘Deze figuur groeide in haar tot de meest wezenlijk levende mens van een ganse eeuw, tot een, die, daar alle smarten zijn geest doorweend hebben, ook alle vreugden door zijn gemis gekend heeft... Hij wies op tot de enige volle mens, een vader van allen, die de ellende gekend hebben, zelf alle ellenden kennend hún lijden verzachtend, hij groeide tot een volmaakte priester van een volledig mensdom, tot een verdwaalde in het leven met een waarachtigheid van onvergankelijk glanslicht gebleven uit de hemel’. Van ‘een bezwaard voortleven op aarde met een hevige openbloeiing in de eenzame uren van een eeuwige achterwolkse heerlijkheid van licht en schijn,’ sprak ik daar ook. Wel een heel andere Baudelaire dan men toen nog algemeen zag: visie waartegen ik mij in mijn studie over Samain al zo naïef-mateloos verzet had. In mijn stuk over Georges Rodenbach schreef ik weer over hem, maar daar juist over wat hij als dichter gewild had. Ik had er over het heimwee gesproken: ‘hetzelfde heimwee, waarvan Baudelaire, wiens ganse leven een Golgotha van heimwee was, eenmaal schreef in éen
zijner bewogenste ogenblikken: “C'est à la fois par la poésie et à travers la poésie, par et à travers la musique, que l'âme entrevoit les splendeurs situées derrière le tombeau,”’ en wat daar in de
| |
| |
voorrede bij de tweede bundel vertalingen naar Poe op volgt. En ik besloot de aanhaling met de laatste strofe van Les Phares - beeld voor de Dichter! -
Car c'est vraiment, Seigneur, le meilleur témoignage
Que nous puissions donner de notre dignité,
Que cet ardent sanglot qui roule d'âge en âge
Et vient mourir au bord de votre éternité.
Waar ik de vijf laatste strofen van Bénédiction nog aan had kunnen toevoegen. Een hoog begrip van het dichterschap had ik van kind af bij de Nieuwe-Gidsers gevonden. De aard van mijn moeilijke, ik mag wel zeggen zware jeugd was er trouwens naar, om het voor mij tot een innerlijke noodzaak te maken. Door Keats en Shelley - diens Defense of Poetry! - was het versterkt. Zijn grondkarakter kreeg het bij mij daarna echter van Baudelaire en dat grondkarakter heeft het ook altijd behouden. Wat de latere jaren aangaat: in 1915 schreef ik het stukje Het Gedicht uit Opgang naar aanleiding van La cloche fêlée, en een grote studie die ik nooit gepubliceerd heb: een klein boek over hem is nog altijd een van mijn schrijversidealen. Vermelden wil ik echter nog drie dingen. Het eerste is mijn studie over Nijhoffs Vormen van 1925 waar U de juistheid van mijn laatste bewering in erkennen kunt. Ik schreef graag juist over hém. O.a. omdat ook hij, op zijn wijze, afstammeling van Baudelaire was. Ook omdat hij toen met die ‘esthethiek van Nijhoff’ bezig was, die hem zijn boek de titel van Vormen had doen geven. In mijn stuk Over Poëzie van 1912 had ik zelf al gezegd, dat ‘men, bestond er nog schroom dit ten opzichte van de inhoud tegenover de vorm te laten gelden, toch in ieder geval van de vormen dikwijls niet meer kan zeggen, of zij wel enkel vorm bleven en niet zelve tot inhoud, tot substantie van het gedicht werden’. Over het dichterschap sprak ik in mijn kritiek op Vormen zeer principieel. Het dichterschap ‘niet alleen een essentiële,
| |
| |
onwegdenkbaar des dichters leven medebepalende, maar opperste en soevereine functie’. Het dichterschap voor de dichter het hem persoonlijk eigen, het enige middel, ‘waardoor zijn menselijkheid zich ten volle verwezenlijken kan, en daar zelfverwezenlijking naar haar aanleg voor de dichter altijd zelfvergeestelijking, en deze het doel-in-zich-zelf van het menselijk leven is, kan er voor de dichter geen hogere functie bestaan dan die, waardoor het leven tot levende en onvergankelijke geestelijkheid herschapen wordt.’ Des dichters ‘persoonlijk leven’ erkent het dichterschap ‘niet enkel als opperste, maar als heersende functie, aan wier dienst het zich overgeeft en waarvoor het zich onvoorwaardelijk wil offeren. Wie zo denken, weten zich in hun grondbeginsel afstammelingen van Baudelaire, voor wie de poëzie het voor onze wereld in zich zelf soevereine en voleindigde middel tot vergeestelijking van het menselijk leven is’. Ziehier ook het slot van mijn stuk over Nijhoffs Vormen: ‘Niet in de esthetiek der ontsterving zal zijn poëzie haar wasdom vinden, maar in de esthetiek der vergeestelijking, die het beginsel van al deze beschouwingen is. Van Baudelaire uitgaand, zien wij de functie der poëzie niet alleen, gelijk hij, als een poging tot ontzondiging der natuur, waarvan het hoogste slagen altijd nog slechts als een brandende snik aan de oevers van Gods eeuwigheid komt sterven, maar als een vergeestelijking, waardoor de God in ons Zich door de liefde die Christus is, aan de dingen dezer wereld als geest, als Heilige Geest tot aardse verschijning brengt, Wij kunnen enkel streven, maar dat streven bepaalt ons werken, gelijk ons werken, dat enige waardoor het streven verwezenlijkt kan worden, ons streven bepaalt. Op de Louteringsberg van Baudelaires poëzie bouwt de poëzie van ons verlangen dat Aardse
Paradijs dat, door de hemel overschenen, naar de hemel zich opdraagt als de zuiverste, de sereenste verwezenlijking van ons menselijk leven. Alleen als wij zóver in vergeestelijking gekomen zijn, krijgen wij recht op dat “heimwee” naar vergod- | |
| |
delijking, dat alleen tot vervulling kan komen door een ontsterven waartoe de poëzie niet meer kan meewerken’ enz. enz. Vrezend dat Nijhoff bezig was zich ‘van de enig vlekkeloze esthetiek der poëzie die bestaanbaar is en die haar een in het leven zelf gegronde onmisbare functie geeft’ te verwijderen, gaf ik hier nogmaals aan, als wiens afstammeling ook ik mij nog altijd voelde, beleed ik het grondbeginsel van Baudelaires esthetiek - wiens persoonlijke uitwerking van dat beginsel ik tussen gedachtestreepjes in een paar woorden karakteriseerde - als het mijne.
Over Baudelaire behoef ik niet veel meer te zeggen. Toch nog twee, wel treffende dingen. Het naast elkaar stellen ten eerste van Baudelaire en Verwey in mijn feuilleton bij diens zeventigste verjaardag. Om een typische reden. ‘Daardoor’ - namelijk door ‘de overschrijding der grenzen van het gedicht dat autonome mededeling of uitstorting van een persoonlijke beleving in verzen’ is - ‘behoort een bundel als Goden en Grenzen tot de vóor Baudelaire onbekende orde van dichtwerken als Les Fleurs du Mal: deze magistrale en onverdraagzame al-verloochening, uit een diep begrip van de goddelijke zijnsgrond, van dat natuurlijke, waarvan Goden en Grenzen, uit een dieper besef van diezelfde goddelijke zijnsgrond, de onvoorwaardelijke al-aanvaarding is’. Op Baudelaires esthetiek terugkomen deed ik nogmaals voorjaar 1938, in Leven en Dood in de Poëzie - daar ik er nog een enkel exemplaar van heb, zal ik het U sturen: het zal U waarschijnlijk interesseren - en naar aanleiding van hetzelfde citaat dat ik 27 jaar vroeger in mijn studie over Rodenbach gebruikt had. Nog deze woorden haal ik aan: ‘...voor mijn beschouwing over dichtkunst het zinrijkst bij Baudelaire in de gedachte, dat schoonheid niet door iets dat zij zou mededelen, maar uitsluitend doordát zij schoonheid is, de aarde en haar taferelen als een “correspondentie” van de hemel laat aanschouwen. Door middel van en doorhéen de poëzie, doorheen óok de herinnerings- en heimweevoorstellingen dus, waarvan zij ge- | |
| |
bruik maakt, reikt de ziel naar een vervulling, van welke het gedicht haar enkel een voorsmaak kan geven.’ De lijn Baudelaire heb ik hiermede over mijn hele leven aldus gevolgd.
De lijn Verwey nu, waarop ik een der laatste stations, van 1935, zoëven al aanhaalde: daar nl. waar ik Verwey's begrip van de goddelijke zijnsgrond - ook het mijne - dieper dan dat van Baudelaire noemde. Sta mij toe tot 1907 terug te gaan, om van daar uit te zien, of ik dat diepere begrip van Verwey geleerd had. Of liever tot 1912. Tussen 1907 en 1912 was er mijn eerste verwijdering van Verwey geweest. Mijn zending van verzen uit Getijden had daaraan een einde gemaakt. In 1912 nodigde hij mij uit, voortaan ook als prozaschrijver aan De Beweging mede te werken: ik had dat nog nooit gedaan. In dat jaar verscheen ten tweede mijn aan hem opgedragen Uitzichten en schreef hij zijn antwoord daarop. Ten slotte, mede naar aanleiding van Uitzichten, Verwey's De Richting van de hedendaagse Poëzie en mijn Aantekeningen over Retoriek. Eerst iets in mij, zonder hetwelk mijn jeugdwerk niet te begrijpen is. Er was, en U spreekt er dan ook terecht over, onrust, zwaarmoedigheid, verlangen. Verlangen, natuurlijk, naar geluk: een geluk, voor mij, waaraan mijn hele wezen zou deelhebben: naar het op het aardse gerichte hart en de zinnen derhalve, maar ook naar de geest en het, ja, op het hemelse gerichte gemoedsleven. Dit laatste heel sterk en een voortdurend terugkomend ‘leitmotiv’ in wat ik schreef. Geen van mijn voorgangers had dat motief zo sterk gehad en voor zover men het bij Boutens zien kan, had het bij hem een heel ander karakter. In mijn voor 1912 gepubliceerde studies zoudt U het telkens opnieuw kunnen opmerken. In de eerste, over Samain, in welk stuk ik o.a. over ‘dat ondenkbaar heerlijk rijk’ sprak, ‘waarvan talloze stemmen ons verteld hebben, maar dat wij nimmer zagen’; en Samain onder ‘die grote, lijdende Zielen’ rekende, ‘die méer dan de anderen geleden,
méer dan de anderen liefgehad, méer dan
| |
| |
de anderen geweten en van onkenbare, oneindige dingen de bewustheid gedragen heeft.’ Vooral in de studie over Van Lerberghe, waarin ik zo uitvoerig over de Vreugde en het wezen van Poëzie en Dichterschap sprak. De Vreugde: ‘het waarachtig paradijs, waar de vermoeiden der aarde hun zielen doen rusten aan de voeten van een God, die, opperste liefde en verklaring van licht, allen zal tot zich nemen in de sidderende lichtkreitsen van zijn flonkerende gepeinzen.’ ‘Deze vreugde is het gemis, het verlangen en zelfs de smart der stervelingen’ voegde ik daaraan toe, om vervolgens over de dichter der Vreugde te schrijven. De passage over Baudelaire in de studie over Rodenbach had hetzelfde. Zo zag ik als verwant ook Guérin: ‘een donker mens, van uit zijn duister onvermoeid en met wijd-geopende ogen uitstarend naar de lichtende blinking van een verre, paradijzige glans.’ In mijn poëzie vond het eveneens meermalen uitdrukking, het duidelijkst misschien in dat gedicht Een Droom der Goden, - van ‘aards en hemels’ gesproken: de glorificatie van een avond men Jan Greshoff! Het lange gedicht Medoesa, waarvan ik maar éen fragment publiceerde, is er in zijn opzet geheel mede door bepaald. De Elysische droom, christelijk, Grieks of alleen als onbepaald geluksvisioen gezien, essentieel in mijn innerlijk leven jaren voor hij het hoofdmotief van Jany Holsts werk werd, en bij mij te verklaren uit het verlies van een geloof dat ik als kind sterk doorleefd had en waarvan mijn hart de hemeldroom niet kon opgeven.
In mijn eerste bijdrage in De Beweging van 1912, het artikel Over Poëzie, nu, kunt U tegen het eind een ‘hymne’ op de poëzie vinden die van het begin tot het eind uit hetzelfde voortkwam. Ik kan dat alles niet aanhalen. Alleen deze twee zinnen: ‘Zij (de poëzie) is een blauwe windstilte in de donkere storm, een zoelte gans en al verzaad van het gefonkel der menselijke dromen om de eeuwigheid; zij is het nooit verblekende morgenrood van een zon, die nimmer zal opgaan boven de kim. Zij is ter zelfder stonde de
| |
| |
zang van de eenzame en de zang der mensheid, in éen lied smart om het leven en vreugde om de dood, en toch óok nog vreugde om het leven en smart om het sterven. Zij is het wijde vergezicht van de onzichtbare bergtop, de blik naar de sterren...’ enz. U zult daarin de ‘afstammeling’ van Baudelaire - denk aan de citaten in het stuk over Rodenbach - maar in dat hoofdmotief iets heel anders dan Verwey en zijn Idee erkennen. De Idee, zeg ik. Hoe ontkennend ik daartegenover gestaan zou hebben als ik haar toen al gezien had, bewijst een aanhaling uit het stuk over Guérin van 1911, het jaar van Verwey's voorrede bij zijn Verzamelde Gedichten: ‘God, de Muze, het Begrip, de Idee, alles wat de mens boven zich uit als leidende lichten heeft ontstoken, zij zijn de schone positieve verbeeldingen van de dingen die de geest, diep in de kern der persoonlijkheid, als blijvende onmogelijkheid ontkend heeft.’ Dat grote verschil was Verwey dan ook natuurlijk niet verborgen gebleven. Hij aanvaardde het. ‘Het geeft’ - mijn stuk over Poëzie bedoelde hij - ‘omtrent een essentieel onderwerp - tussen ons het essentiële - je gedachten zo ampel, dat ieder erin zal kunnen nagaan waar die met de mijne samenvallen, en waar ze ervan onderscheiden zijn, of ten minste je eigenheid markeren. Op dit laatste komt het aan.’ Verwey moet in mij een andere levenservaring dan ik toen had als mogelijk gezien hebben. In het laatste stuk in De nieuwe Gids, over Walter Pater had ik bijv. geschreven: ‘Zo éens een harmonisch leven mogelijk zal zijn, het kan alleen bestaan, wanneer de krachten van het menselijk wezen daartoe gelijkelijk medewerken, medewerken, nimmer om om een voorrang van éen van hen, maar alleen om dat éne doel te bereiken: harmonie,
dat is: vrede, zoveel vrede als in een leven, waarin smart inherent, waarvan dood het einde is, wezen kan.’ Gelovend dat de vervulling onverwezenlijkbaar is, had ik ook, in 1911, in mijn studie over Van Lerberghe al intuïtief gevoeld en daardoor begrepen, wat haar voorwaarde was en ongewijfeld preludeerde ik in die passage zonder het te
| |
| |
weten op latere overtuiging. Haar voorwaarde: ‘zolang wij het leven met de kleinste vezel van ons lichaam, met de geringste aandoening onzer ziel niet voelen kunnen als een deel der eeuwigheid, en zolang deze voor ons niets is dan een veronderstelde, verre vreemdheid, waarnaar wij verlangen moeten, totdat wij sterven, zolang zullen de dichters in hun harten als de heilige vonk van een onbereikbaar vuur het verlangen naar de Vreugde dragen, maar...’ enz. Woorden, waarin, ook in de eerste helft iets van mijn allerdiepste eigenste wezen al tot uiting kwam, voor ik daar in de gedichten van Verwey het geringste van ervaren had. Toen ik in mijn tweede stuk vervolgens de gestalte van de grote dichter-leider beschreef, noemde ik als zodanig... Verhaeren, die ik als dichter van La multiple Splendeur misschien nooit zo vurig bewonderd zou hebben, als hij niet tevoren Les Soirs, Les Débacles en Les Flambeaux noirs had geschreven. Merkwaardig, en voor U instructief, wat Verwey op die zending antwoordde: ‘Later spreken wij wel eens er over waarom, ondanks verwantschap, naar gemoed en geest, het verschil in het aesthetische tussen hem en mij te groot is, dan dat ik hem de bewondering waarop hij recht had, persoonlijk kon toekennen.’ Een uitspraak die voor mij in elk geval iets onbegrijpelijks heeft. Men geeft iemand waarop hij recht heeft, omdat het recht is, en kan hem dit, het recht eenmaal erkend, toch niet om andere overwegingen onthouden,
Van zijn verschil met mij, toen reeds 24 of 25, was Verwey zelf zich dus duidelijk bewust. Dat bleek ook bij de verschijning van Uitzichten: uit het gedichtje dat hij mij zond, nu in de derde afdeling van Rondom mijn Werk, waarin deze eerste strofe:
Wij kwamen elk uit andre vleugel
Van 't dichterlijk en gastvrij huis,
Gij droomde allicht van helse Breughel,
Ik van den etherkoning Zeus.
| |
| |
Breughel dankt hier zijn aanwezigheid aan het woord ‘vleugel’, maar kan men dat ‘helse Breughel’ niet veilig als een toespeling op de Fleurs du Mal-sfeer opvatten? Op de Fleurs du Mal volgens de toen nog heersende opvatting dan. Het gedichtje berustte in zoverre op een vergissing aangaande mijn persoonlijkheid - Verwey's eerste kritiek op De getooide Doolhof had op een andere berust en in zijn tweede (opgenomen in het stuk over De Sterren) werd zij hersteld, hoewel de feiten ook daar niet geheel juist waren - dat hij de ‘bestendige aanwezigheid’ in mij, en als een hoofdmotief, van de hemeldroom blijkbaar niet gezien had. Zijn artikel over De Richting van de hedendaagse Poëzie bracht de erkenning van het verschil al zeer duidelijk. Ik voelde tegen dat stuk, reeds toen, verschillende grote bezwaren en in mijn artikel over Retoriek duidde ik die feitelijk al aan. Daar zou allerlei over te zeggen zijn, dat ik nu moet voorbijgaan. Het belangrijkste voor deze brief is, dat Verwey in de nieuwe generatie van dichters, met name Gossaert, Bloem en mij een afwijking van hemzelf en van De Beweging verklaarde te zien, waarvan hij mij en mijn werk als het karakteristieke voorbeeld aanwees en trachtte te karakteriseren. Toen mijn jeugdperiode in 1914 met mijn huwelijken mijn vertrek naar Italië tot een eind kwam, had ik wel een reeds sterk persoonlijk gevoel voor Verwey gekregen, ik had al veel meer van zijn poezie en dat ruimer leren bewonderen, maar wat mijn eigen innerlijk leven, gemoedsleven, geestesleven betreft, verkeerde ik ook toen nog hoofdzakelijk, ondanks allerlei schommelingen, in dezelfde sfeer. Dat verried onmiskenbaar de passage aan het eind van mijn stuk over Wagner van 1913. Mijn jeugdovergave aan de muziek was een verschijnsel, dat ik met de voornaamste Franse dichters sinds Baudelaire gedeeld had
en waaruit ook de vorm van mijn toenmalige werk ten dele verklaard moet worden; Verwey, die zijn beschouwing aan de tegenstelling architectonisch-decoratief vastlegde, had dat in zijn De Richting niet scherp genoeg gezien. Ik sprak
| |
| |
daarin over mijn eigen jeugd: ‘Er is in zijn muziek... iets zo zwaarmoedigs, iets zo verzaad van het overkropte, hopeloze heimwee naar landen die nooit bereikt zullen worden en dromen die nimmer over ons gelaat zullen lichten, dat al de daden waarmede wij ons uit de weemoedige stilte, de misschien kinderlijke wanhoop onzer jeugd optilden, vergeten worden, dat al de herinneringen, ook de allerverborgenste die vergeten schenen, de smartelijkste, pijnlijkste verrijzen uit de bitterheid van onze menselijke onmacht, en dat éne verlangen, dat niet gestild kan worden en welks onvervuldheid de droefheid zal zijn van ons stervensuur, in ons de wanhopige melodie doet zingen hoe niets, niets, niet de stoutste daad, niet de helste hoop, niet het hechtste vertrouwen, en o, niet de diepste liefde ons ooit zullen heffen uit de mist, waar de bleke schuwe vreugden door schichten, de smarten in gloeien, uit die damp van weemoed waarin wij allen geboren worden.’ Ondanks zijn naam had Uitzichten volstrekt uitzicht-loze, ik zou haast zeggen nihilistische gedichten als De drie Levenden en de drie Doden bevat. Vreemd genoeg maakte ik najaar 1913 een herleving van mijn jeugdgevoel door, waarvan ik enkele getuigenissen als voorlaatste afdeling in Het ronde Perk opnam. Het slot van die bundel - ook de titel is kenmerkend tegenover die van De getooide Doolhof - was die kleine reeks gedichten die ik Epiloog (goede lezing in Nieuwe Geluiden 2e dr.) noemde en in het laatste waarvan ik het motief van I lock my door, Thomas a Kempis' ‘claude super te ostium tuum’ weder opnam. Dat was het einde van mijn dichterlijke jeugdperiode. Kort tevoren had dat interview plaats waarmee ik veel later nog zo achtervolgd ben. Ik vermeld het om zijn passage over Dostojewski, maar vooral hierom, dat er over De Beweging, haar
leider, haar Idee geen woord in voorkwam. Ik herinner mij dat Verwey mij zeide dat erin gemist te hebben. De zaak was dat ik noch van wat Verwey als dichter, noch van wat hij met De Beweging wilde, een voorstelling had die ik geheel als de mijne erkennen
| |
| |
kon. Dat ik hen verzweeg had niets opzettelijks, maar zegt, wat Uw stelling betreft, wel veel over de sfeer, waarin ik met mijn innerlijk leven nog altijd verkeerde. Dat ik, al maar zoekende, nog niet gevonden had, was dan ook een der voornaamste motieven van dat interview, zo goed - het bleek haast compromitterend naïef uit wat ik daarover zeide - dat ik mij in die tijd wel, voor wanneer ik gevonden zou hebben, als toekomstig leider, maar niet als geleide gevoeld heb. Over mijn begrip van het dichterschap aan het eind van deze eerste periode heb ik nog niets gezegd. Over de praktische werking van mijn dichterschap is het gedichtje Mysterie uit Het ronde Perk een getuigenis. Lees ook de gedichten Een Dichter, De Ziener en Dichterschap, en U zult daar niets van de op vergeestelijking, op als goddelijk zien van de aarde en het aardse leven van Verwey, wel, en heel treffend, de oude hemeldroom vinden.
Zo stond ik, dus, aan het begin van mijn tweede periode. De uitdrukking van haar eerste stadium dat tot 1917 liep, waren: voor de Italiaanse tijd het prozaboekje Opgang met het artikel Kunst en Kosmos - dit laatste eigenlijk iets als het eerste expressionistisch-vitalistische getuigenis van een dichter te onzent - en het grootste deel van Lichtende Golven. Voor de Driebergse tijd in deze bundel de weinige gedichten vanaf blz. 146 en eindigend met het gedicht aan Verwey. De grote invloeden op mijn ontwikkeling vanaf voorjaar 1914 waren: mijn huwelijk, ons samenleven in Italië, ook de oorlog van 1914 en een nieuwe vriendschap, met de schilder Ten Holt. De persoonlijke aanraking met de toen moderne Italiaanse dichters en schrijvers, Papini en de zijnen kwam daar op het laatst van mijn Italiaanse tijd nog bij. De min of meer uitvoerige gedichten De Wandeling, Praxitelès en Phrynè, Het Concert, De Laatste, het proza-Gesprek op Monte Mario geven voldoende aan, hoezeer het dichterschap mij ook in die tijd van gisting en ontwikkeling bezighield, en in welke richting het dit deed. Van belang voor mijn innerlijk leven is, dat in die paar jaren
| |
| |
eindelijk, boven alles uit het geloof ontstond, dat in het Gesprek en in Allerzielen voor het eerst uitgesproken werd. Zonder geloof ben ik sinds die tijd niet meer geweest. De mogelijkheid van een nadering tot dat van Verwey was er zeer zeker overeenkomstig mijn zich zo langzaam openbarende aanleg in gegeven. Echter, in plaats van een nadering werd het vooreerst een bewuste verwijdering. Terwijl het geloof van het Gesprek in aanleg een aanvaarding van de wereld, nl. een zien van de wereld als zijn zin in zich zelf, in zijn bestaan dragende kosmos, een in veelheid verschijnende Eenheid was, kwam ik, in Nederland terug, deels door de van het aardse afgewende trek in mijn aanleg, deels door aanraking met anderen - later te zamen ‘De Nieuwe Kring’ genoemd -, deels door het lezen van de Upanishads, de christelijke mystieken en dergelijke boeken, tot een interpretatie van mijn nieuw gevonden geloof in de Eenheid van het Leven, waarin de empirische wereld tot illusie, tot niets gebracht, de empirische wereld, de Veelheid, dus niet meer als werkelijkheid erkend werd. Verder kon ik van Verwey wel niet afgeraakt zijn. Hij zelf probeerde mij juist toen enger aan De Beweging te verbinden. Ik zelf beschouwde mijn nieuwe overtuiging als een afscheid, te bitterder, doordat ik juist in die tijd eenmaal plotseling voelde hoe lief mij zijn persoon geworden was. Dat mijn gemoed niet meeging, bewijzen de weinige in dat jaar geschreven verzen en mijn verzet binnen de ‘Kring’, waarin ik zonder het te willen als ‘splijtzwam’ optrad. Lang heeft het ook niet geduurd. Het was, en ik doorleefde het als, een impasse-crisis. Ik had mijn geloof te dogmatisch eenzijdig naar het goddelijk-Ene, - naar het Volstrekte, zoals wij toen zeiden - doorgetrokken. De ommekeer kwam, dank zij een gesprek met... Jany Holst! door de poëzie van Verwey. Het gedicht
Aan Albert Verwey was er de onmiddellijke uiting van. ‘Behalve U zelf’ - schreef ik Verwey, en bedoelde daar de ontmoeting waarop ik al zinspeelde en die voornamelijk een grote gevoelsbe- | |
| |
tekenis voor mij gehad had - ‘was het Jany Holst die onlangs tegen mij zeide: “wat jullie (in de Nieuwe Kring) wilt is toch feitelijk wat Verwey altijd gewild heeft en wat ook ik wil, al ben ik het met de realisatie daarvan in De Beweging meestal niet eens. Een titel als Doorgloeide Wolken of als Het zichtbaar Geheim alleen al bewijst het.” Ik moet bekennen dat ik toen plotseling voor het eerst de laatste titel begrepen heb, en ik las daarna een paar dagen lang niet anders dan Het zichtbaar Geheim, met verwondering bemerkend dat ik zelfs het door mij zelf uitgegeven Het eigen Rijk als voor de eerste maal las, dat ik bv. een gedicht als De Voetwassing nooit in zijn kern begrepen had. En daar ik Het Rijk in de Wereld voor een groot deel veel minder goed kende, vond ik het daarin nog sterker en onmiddellijker uitgesproken.’ De aanleiding tot het eindelijk dieper en dus beter zien van Verwey was aldus Verwey's werk zelf, maar dat dieper zien zou niet mogelijk geweest zijn, wanneer mijn verzet tegen mijn kringgenoten niet al lang bestuurd was geweest door mijn studie van Spinoza, maar vooral van Platoon. Spinoza die ik tegenover mijn medelid Talma, hoe gebrekkig mijn eigen begrip van zijn wijsheid ook nog was, verdedigde. Platoon, die voorlopig de grootste invloed van mijn leven zou zijn maar die ik, reeds toen, naar de ‘Deus sive Natura’-Idee van Spinoza toe interpreteerde. Begrijpelijk dat ik mijn proza-medewerking aan De Beweging pas weer herbegonnen had, toen ik mijn artikel over De Palinodie in Platoons
Phaidros - de Palinodie, het visioen van Een Droom der Goden in De Doolhof! - en in aansluiting daarop dat over Kunst en Mystiek schreef.
Wat Verwey zelf betreft, reeds het gedicht aan hem had hem onmiddellijk én het overeenkomstige én het verschil tussen hem en mij doen erkennen. Een verschil dat al gauw betekenis zou blijken te hebben. In een brief die hij niet zond schreef hij het, en steunde daarbij blijkbaar op de laatste regel, waarin ik ‘het Al de vormendroom van 't Licht’ noemde. Droom noemde ik wat voor hem werkelijk was.
| |
| |
‘Ook verschil van gedachten is er’, zei hij, en welke, maar: ‘Gelukkig leven we niet in de tijden toen Lutheraan en Calvinist elkaar noodzakelijk uitwierpen. Er is dan alleen verschil tussen de verstandelijke uitleggingen van een mysterie. Want het mysterie wordt niet geringer als we het zinnebeeld noemen in plaats van werkelijkheid en er toch de zelfde werking aan toeschrijven.’ Wat hij niet zag, was, dat het hier om méer dan enkel ‘verstandelijke uitleggingen van een mysterie’ ging. Hij zag dat niet, omdat hij ook nu nog altijd die hoofddrang in mijn wezen verwaarloosde, waardoor het verschil feitelijk in de diepste persoonlijke gevoelsaard wortelde. Dat hij die niet zag, - ik zag evenmin nog geheel zuiver de zijne! - bleek mij overtuigend uit het gedicht De Weg van Taal waarmee hij mijn gedicht beantwoordde en dat U onder de Mythen van Goden en Grenzen vindt. De visie daarvan berust op dezelfde tegenstelling als het gedichtje na Uitzichten, dezelfde miskenning van de inherentie, in mijn wezen, van de hemeldroom. Nog ietss anders heb ik in De Weg van Taal nooit geheel kunnen aanvaarden. Iets persoonlijks. Het ‘door die taal allenig Kan ik tot U dalen.’ Meer waard dan alles is voor mij het ogenblik geweest, dat ik hem, nog midden in de Nieuwe-Kringtijd, eens vroeg in de morgen door het slaapkamerraam voor ons huis zag staan en ik plotseling voelde dat ik hem liefhad. Ik heb nooit kunnen verdragen dat onze verhouding niet in de eerste plaats door die liefde bepaald zou zijn. ‘Jij die altijd van je gemoed leeft,’ had hij in 1914 al eens geschreven. Ik kon ook niet erkennen dat ik iets nieuws geworden was. Ik zag alleen dat, door die crisis, rijper en schoner hervonden was wat ik in Italië, in
de tijd van het Gesprek al gewonnen had. Dat er verschil was, dat erkende Verwey nog eens, toen ik hem mijn eerste Inkeer-verzen, onmiddellijk na het gedicht aan hem geschreven, - wat Coster in Nieuwe Geluiden over mijn lang stilzwijgen zegt, is, als bijna alles wat hij over mij te berde brengt, fabel - gezonden had. ‘Het stemt mij gelukkig dat alles wat je sedert lang zo
| |
| |
smartelijk bewogen heeft, toch weer zijn dichterlijke uitdrukking heeft gevonden en daarin tevens het bewijs dat het niet van een aard was om ons te verdelen, maar juist onder de oppervlakkige verdeeldheid een diepere verwantschap verborg. De verdeeldheid is er, in zoverre als bij jou altijd de gemoedrichting, en daarmee de verhouding tot ons gemeenschappelijk innerlijk anders is. Anders is ook je esthetiek, je uiting. Maar dat alles wisten we. Ik zelf heb meer dan eens mijn best gedaan je eigenaardig karakter te omschrijven en daarmee dat onderscheid vast te stellen. Dat nam evenwel niet weg dat, hoe nadrukkelijker je gedachte tot eenheid drong en hoe duidelijker een centrale sfeer in je schrijven naar voren kwam, hoe meer ik in die sfeer en in die eenheid de verwantschap erkende met de mijne. Je verwarring bestond in niets anders - in de aan mij gerichte verzen zeg je het - dan dat je omtrent die gemeenschap niet zeker was, en meende dat je onderscheid met mij zich ook tot dit wezenlijkste door moest zetten. Dit laatste zou zijn, alsof dat wezenlijke iets persoonlijks was. Ieder die het beleefd heeft, weet, dat het dit niet is, en dat zelfs als ons gevoel ons noodzaakt het ons voor te stellen in persoonsverbeelding, het ons niet als individuele mens, maar alleen als zijn soort verschijnt. De onstoffelijke werkelijkheid van het aan allen en alles gemene wezen, is daarom juist zozeer werkelijkheid omdat ze niet het eigendom van een voorbijgaande persoon is. Ze bestaat, onafhankelijk van de vraag door of aan welke personen ze verschijnen wil. Wie dus zijn gemeenschap, in dit wezen, met mij erkent, zal enerzijds alle persoonlijke eigenaardigheden, in zichzelf en in mij, onderschikken aan die eenheid. Maar anderzijds zal hij ze als uitingen, en noodzakelijke uitingen, van de eenheid liefhebben en eerbiedigen. Je zult hoe langer hoe meer merken, dat alleen van het leven van die eenheid uit, mijn werk te
verstaan en te beleven is.’
Ik tik dit mooie stuk brief voor U over, omdat U én onze verhouding, én Verwey zelf, aan wie U nu ook als dichter
| |
| |
zoveel belang toekent, er U zo duidelijk uit zal worden. Tot een volledige bewondering was ik, ondanks het gebeurde, toch niet in staat. In mijn antwoord op deze brief achtte ik mij ter wille van de eerlijkheid verplicht, nu ik een nieuwe en inniger medewerking aan De Beweging begon, duidelijk te doen uitkomen, dat het voor mij om zo te zeggen ‘een persoonlijke unie’ was, en dat ik het grootste deel van wat in De Beweging verscheen níet als adequate representatie van wat wij wilden kon aanvaarden. Dat het in de laatste regel van mijn gedicht aan Verwey tot uitdrukking gekomen onderscheid nog altijd een werkelijkheid was, die zowel voor Verwey als voor mij zelf al spoedig tot een teleurstelling leidde, daarvan is mijn beschouwing over Verwey naar aanleiding van Schartens bitse schrifturen een typisch bewijs. Typisch, omdat ik in die beschouwing voor het eerst Verwey's Dichterschap-Idee bij benadering juist karakteriseerde - Verwey zelf zou zich daar later in 1921 of -22 nog op beroepen -, maar daarbij tegelijk uitkwam, én dat ik hem zelf niet als de voor zover menselijk mogelijk ideale belichaming van zijn droom beschouwde én dat hij dat voor mij niet was juist door datgene wat zijn gehele poëzie het allermeest bepaald had, het als eenheid, organische eenheid het allermeest bepaalt: nl. dat het éen grote Verbeelding van de Dichter - zoals hij die zag - en om díens gestalte de Verbeelding van zijn leven tot Mythe is. Dit laatste werd in dat artikel nog slechts aangeduid. Anders werd het in een zeer uitvoerige, nooit gepubliceerde studie over ongeveer al onze belangrijke dichters sinds 1880. Mijn grootste bewondering was, ook daarin, voor Verwey. Verwey zag ik, ook daar, als persoonlijke belichaming van mijn eigen dichterschap-idee. Maar in een uitgewerkt beeld - dat Verwey later naar eigen visie gewijzigd in het begin van het
gedicht De Bedelaar (De Maker) gebruikte onderscheidde ik scherp tussen de Dichterbouwer en de Dichter-Priester en betuigde ik mijn diepste bewondering alleen voor de laatste. Bovendien eindigde
| |
| |
het stuk met dit andere beeld: dat Verwey de Mozes was die vanaf de bergtop het Beloofde Land wel gezien had, maar het niet had mogen betreden. Volgens Verwey vergat ik in die studie de werkelijkheid zowel van zijn persoon, als van De Beweging en van mij zelf en had ik mij met dit stuk buiten De Beweging geplaatst. Vast staat dat ik Verwey inderdaad nog steeds niet in al wat hij wilde begreep. Vast staat ook, dat ik mijn weerstand tegen een deel van zijn verzen niet verloren had, al was de betekenis daarvan secundair geworden. Wat de dichterschap-idee zelf aangaat, ten slotte, onze essentiële overeenstemming voelde ik gehandhaafd. In het stuk tegen Scharten had ik gezegd: ‘Ook deze consequenties heeft Verwey als noodzakelijkheid beseft en ieder die na hem, elk naar zijn eigen karakter, elk langs zijn eigen weg, hetzelfde geloof in dezelfde Idee heeft voelen wassen tot de gloed die zijn hele leven doorstraalt, zal weten dat hij in zijn dichterschap zijn plicht, zijn doel en zijn loon in énen ontvangen heeft.’ Daarbij is het gebleven. Maar vast staat, ten slotte, dat ik ook tegenover Verwey's persoonlijke belichaming van de Idee principiële voorbehouden voelde, waardoor ik afbreuk gedaan voelde aan het wezen van het dichterschap zelf.
Dat bleek in 1921. De lange studie had ik niet gepubliceerd. Na enige wrijving bleef het wat de vriendschappelijke verhouding betreft bij het oude. De zaak bleef rusten en dat was ook gemakkelijk, want eerst moest ik in Den Haag een betrekking aanvaarden die mij bijna twee jaar lang niet vergund heeft als dichter en schrijver iets te doen, daarna ging eind 1919 De Beweging ter ziele en in diezelfde tijd vertrok ik naar Londen waar de eerste tijd ook al evenmin veel van literaire arbeid sprake was. Dat bleek in 1921, zeg ik. Verwey had net de voorrede voor zijn Proza geschreven, toen Gerretson hem over de mogelijkheid van een nieuw tijdschrift sprak. Verwey schreef mij daarover, en juist door die brief kon ik beseffen, in welke richting zijn gedachten over De Beweging, en met name de plaats van het
| |
| |
tweede dichtergeslacht, het onze, in dat tijdschrift, sinds 1918 gegaan waren. Gerretson had over ‘een groep’ gesproken en zich op het vroegere medewerkerschap aan De Beweging beroepen. ‘Dat verband moet ik afwijzen,’ schreef Verwey. ‘Wat men een groep kon noemen: Gerretson, jij, Bloem, de Stoppelaar, een groep van jongeren, is een tijdlang met De Beweging verbonden geweest - jij persoonlijk zelfs vrij eng - maar wel verre van het Beweging-karakter nadrukkelijk te vertegenwoordigen, was zij in het tijdschrift een afwijking... Wanneer dichters er niet in kunnen slagen de dichterlijke kunst als een allesverenigend midden te zien, van waaruit al het andere beschouwd en geleid moet worden, dan leven zij niet in de geest van De Beweging. Dat midden en die vereniging waren mijn idee. Aan het slot van het Voorbericht tot mijn derde deel Proza heb ik het nog eens scherp gezegd: ik heb de mania die in het vers een levensbelang wil zien. Van uit die mania heb ik beschouwd en geleid en dat was De Beweging. Wie kan zeggen dat hij dit Beweging-karakter nu voor wil staan? Wie zelfs, van de jongeren, verstaat en verdedigt het?’ Tegen die brief, nu, heb ik mij om allerlei redenen verzet en weer geeft dat verzet in mijn verhouding tot Verwey een treffend inzicht. De minder belangrijke kwestie was, dat ik Verwey's Beweging-beschouwing onhistorisch, en dus te persoonlijk vond. Wat hij zei over De Beweging voor zover het het orgaan van Verwey en de zijnen geweest was. Maar het verschil tussen Verwey enerzijds en eigenlijk welhaast alle dichters van mijn generatie erkennend, kon ik alleen het historisch feit constateren, dat De Beweging nu eenmaal óok het orgaan van die jongere generatie geweest was, en dat het
tijdschrift dus een tweeledig karakter gedragen had. De Beweging was het tijdschrift geweest van Verwey en zijn Idee. ‘Dat deze ook (in de Verweyse vorm, bedoelde ik) nog door een aantal anderen als de hunne aanvaard was’, bewees dat díe geen afzonderlijk bestaan hadden, niet haar algemeengeldigheid. ‘Geen van de dichters
| |
| |
uit De Beweging,’ antwoordde ik, ‘die haar aanvaardden, heeft als dichter iets betekend.’ Van Verwey en zijn Idee, zei ik. En het was het tijdschrift geweest van mijn generatie, niet alleen degenen die Verwey genoemd had, maar ook anderen, De Haan, Van der Leeuw, enz. Het belangrijke was Verwey's stelling over zijn en de Beweging-idee zelf. Uit zijn De oude Strijd, uit de voorrede nl. haalde ik, in verband met wat hij in deze brief gezegd had aan: ‘Wie mijn geschriften leest zal zien dat ze van begin tot eind een verdediging zijn van het dichterschap. Strijdende voor het dichterschap is de idee van een strijdbaar dichterschap mij bewust geworden.’ Strijdbaar Dichterschap was ook de titel van de langste afdeling in Uit de Lage Landen. Uit de voorrede van Proza I: ‘De gedachte, dat evenals vroeger de geestelijke, de staatkundige, de man van wetenschap, thans ook de dichter een gezaghebbende plaats in de samenleving zou opeisen’. In het onderstreepte drukt Verwey datgene uit, wat in mij verzet wekte. In werkelijkheid had ik, mits men déze gedachte van Verwey niet als tot haar wezen behorend rekent, dezelfde Idee van het Dichterschap als hij. Wel degelijk had ik, en van pril kind af, Poëzie als een levensbelang erkend. De idee van ‘strijdbaar dichterschap’, van een dichter die zelf, namelijk als dichter een plaats in de samenleving zou opeisen, echter, kon ik niet aanvaarden. Ik schreef dat. ‘In deze betekenis voel ik mij van U verwijderd. Als voor U is voor mij de scheppende verbeeldingskracht de lichtkern van alle leven. Als voor U is voor mij de dichterlijke kunst haar onmiddellijke uitgloeding, als de dichte stralenroos om die lichtkern. Die stralenroos te zijn, dat is dichter zijn, en daarin
is de dichterlijke functie volledig volbracht, d.w.z. daarmede bereikt de dichter de hoogste, zijn enige vervulling. Voor die vervulling is geen verdediging of revindicatie van rechten nodig of zelfs mogelijk. De stralenroos om het hart van het licht eist niet van de dingen in de ruimte de erkenning dat de uitvloeisels waarin zij leven, van háar gloed zijn. De dichter vraagt
| |
| |
niet als dichter, van de mensen hem als zodanig te aanvaarden, zijn werking te erkennen als wat zij werkelijk is (en als wat zij alleen erkend kan worden door wie haar ervaren): de ziel en noodzakelijke richtsnoer van leven en handelen.’ Zo begreep ik Strijdend Dichterschap als ‘een contradictio in terminis, een zelfafbrekend dichterschap. Toch: een Idee, die als alle ideeën waarde kan krijgen wanneer een sterke en grote persoonlijkheid haar belichaamt. Door haar te belichamen, ontneemt deze voor éen maal, in zekere zin, en in zekere mate, aan haar inwendige tegenstrijdigheid de destruerende kracht, maakt zij haar zelfs, op éen wijze, als dichterlijk scheppende persoonlijkheid vruchtbaar.’ Ik vraag hier niet, in hoever ik gelijk had zo te denken, ik wil alleen laten voelen, dat ik zo dácht. Het antwoord was niet bevredigend. ‘Terwijl jij persoonlijk een tijdlang eng genoeg met de Beweging verbonden was, vertegenwoordigde de groep ten opzichte van het tijdschrift een afwijking. In '12 schreef ik erover en ik zie het nog altijd niet anders...’ Het criterium voor de afwijking was in '12 echter niet deze visie op de Idee van het Dichterschap en daardoor van De Beweging, maar iets geheel anders, een kwestie van dichterlijke vorm geweest. Dat De Beweging historisch, juist als wij een afwijking geweest waren en De Beweging toch mede als hoofdorgaan van onze groep zijn karakter gekregen had, een tweeledig karakter bezeten had, begreep Verwey niet. Dat ik het beweerde, daar zag hij ‘een poging in’ om ‘als vroeger tegelijk aan de idee van De Beweging vast te houden en het tijdschrift als “adaequate representatie” van die idee niet te aanvaarden’, en meende dit uit
een weder door mij niet als juist erkenbaar begrip van mijn persoonlijkheid te moeten verklaren. Ik antwoordde, maar ook over deze, door mij ditmaal niet begonnen, kwestie werd geen oplossing bereikt. Het liep, praktisch, ook ditmaal, op een ‘agreement to disagree’ uit.
Half 1922 kwam De Weg van het Licht, september in De Gids mijn Platoons Ideeënleer, begin 1923 mijn Uren met Pla-
| |
| |
toon uit. Ik vermeld mijn Platoon-arbeid, omdat dit van belang is. Aan dat boek had ik jaren gewerkt. De hele tijd te Londen had ik voortdurend in Platoon geleefd. Toen De Weg van het Licht verscheen, had ik de vertaling klaar, en was ik bezig met de inleiding, die in De Gids vooraf afzonderlijk zou verschijnen. Mijn Platoon-beeld was gevormd. De ‘Droom der Goden’ d.w.z. wat ik de ‘zielemythe’ noemde, de afwending van de wereld der verschijningen, ‘de vlucht van hier derwaarts’ had mij in het begin naar Platoon getrokken, maar reeds in 1917 had ik voor die vlucht een naar het aardse leven gerichte uitlegging gegeven. De Platoon, die ik te Londen meer en meer was gaan zien, was niet de Platoon van de heersende opinie, niet de onverzoenlijk-dualistische, maar de kosmische en tegen zijn eigen woorden in, betwijfelde ik zelfs of hij aan de persoonlijke onsterflijkheid geloofd had. Achteraf bezien was ook mijn Platoon-tijd een tijd van voorbereiding, een overgangstijd naar die wereldvisie die mijn diepste, zo langzaam bewustwordende aanleg het volledigst en zuiverst weergeeft: die van Spinoza, - zoals ik die begrijpen moet. De op doorleving van tijdelijkheid als verschijningsvorm van eeuwigheid gerichte, waarin, als voor Verwey, de persoonlijke onsterflijkheid ontkend werd. Insluiten doet zij: al-aanvaarding. Aanvaarding, dus ook, als in het werkende wezen van God inherent, van ondergang, dood, vernietiging. In die visie leefde ik, toen De Weg van het Licht kwam. De diepe indruk was onmiddellijk. In gedicht na gedicht vond ik hier dichterlijk uitgedrukt, wat ik in mijn eigen innerlijk leven met hulp van Platoon gevonden en wat mij als wereldvisie en als
levensvorm voor ogen zweefde. De schok was dieper dan die van 1917, toen ik eveneens na voorbereiding in mij zelf, in Het zichtbaar Geheim plotseling mijn wezensverwantschap met Verwey ondervonden had. Toen eerst zag ik ook, nog niet volledig en naar alle zijden, maar in haar kern, zijn Idee, zijn Idee van het Leven; die voor de mens, als persoon, de Idee van het Dichterschap; die voor hem de
| |
| |
Idee van zijn dichterschap was. Het lag, meen ik, niet alleen aan het feit dat ik het stadium van rijpheid bereikt had, waarop ik Verwey eindelijk zien kon, het lag, tegelijk, aan het feit, dat de Verwey die ik in dit boek te zien kreeg, juist toen tot de rijpheid van De Weg van het Licht, tot zijn rijpheid gekomen was. Het samenvallen van die twee persoonlijke stadia van innerlijke groei. (Alleen: wat ik vlak daarna zien zou: dezelfde Verwey had zich ook al in Goden en Grenzen veelzijdig uitgedrukt, maar dat boek, in mijn Haagse jaren verschenen, dat ik later het grootst gebouwde boek van Verwey noemde, had ik tot 1922 toe altijd min of meer verwaarloosd, het had zijn indruk niet op mij gemaakt). Ik schreef Verwey mijn gevoel en gedachte. Ook op wat ik over die rijpheid zei, reageerde hij. ‘Ik heb er ook niets tegen dat je me eerst nú rijpheid toeschrijft. Nu zoveel natuurlijke rijping achter me ligt zie ik in je voorkeur graag een bevestiging van wat ik als stille bezinning omtrent een “eedler vruchttwijg” gezegd heb: het kan niet anders of de uiterste rijpheid moet tegelijk de lente van een nieuw leven zijn. Dit zijn ernstige overwegingen waartoe ik mijn roestende pen niet zo licht meer gaan laat. Maar je brief was de rechtvaardigende aanleiding.’ Dat ik van rijpheid sprak, was eveneens gerechtvaardigd. Wanneer Goden en Grenzen en De Weg van het Licht een dieper, rijker, sterker, voller levensbeeld, wereldbeeld uitdrukten, dan kón dat niet anders dan een verder stadium van rijping zijn, Die rijpingsgedachte was geen egocentrische illusie van iemand die uit een ander verklaarde wat alleen uit hem zelf verklaard moest worden. Het feit is, dat Verwey in dat latere stadium in mijn richting gekomen was en zeker ligt hierin een van de gronden waarop
De Weg van het Licht mij zo treffen kon. In mijn feuilleton van 1935 schreef ik: ‘Wij zien dan verder, hoe de, tot aan de oorlog reikende en dichterlijk met Het zichtbaar Geheim eindigende eerste hoofdperiode in wat haar aanvaarding toch nog onvolledigs, wat zij, zo wij scherp genoeg kijken, nog eenzijdigs en zelfs feite-
| |
| |
lijk idyllisch gehouden had, aangetast en overwonnen werd, toen de oorlog de dichter voor de onafwijsbare werkelijkheid van dood, vernietiging, chaos als religieus of kosmisch probleem geplaatst had, en hij deze, en de tot hen drijvende krachten als niet minder noodzakelijke uitingen der Levensverborgenheid dan hun tegendelen leerde erkennen, aanvaarden en in zijn wereldbeeld opnemen.’ De onderstreping in het bovenstaande is van nu. Daarin drukte ik uit, wat mij, voor wie smart, dood, vernietiging altijd zo onwegdenkbare, machtige elementen der werkelijkheid geweest waren, in Verwey's wereldbeeld altijd onbevredigd gelaten had. Daar was, in Verwey, voor mijn gevoel tot in zijn toekomstverwachting, vroeger altijd iets te optimistisch geweest, dan dat ik zijn wereldvisie geheel kon aanwaarden. Zie in Gesprek op Monte Mario wat ik er zeg over de noodzaak van de strijd, en al wat daar, in de door dat stuk geschetste kosmische wereldvisie, mee samenhangt. Ik schreef het in 1915, vóor Verwey zíjn nieuwe aanvaarding in zijn verzen had uitgedrukt. Wie zal zeggen, dat mijn gedachten, op dát ogenblik, terwijl hij in die innerlijke toestand verkeerde tot hem gekomen, niet in hem doorgeklonken hebben, en op hun wijze medegewerkt tot het ontstaan van die visie in een gedicht als De Bevrijding? Verwey had mij in 1935 niet over het feuilleton bij zijn zeventigste verjaardag geschreven, maar toen ik, na zijn laatste college, met hem langs
de Noordwijkse kust wandelde, begon hij er plotseling over. Wat hem in dat stuk zo diep getroffen had, zeide hij, was wat ik geschreven had over het idyllische dat zijn levensgevoel, zijn wereldbeeld voor de oorlog gehad had. Het woord idyllisch vooral had hem zo getroffen. Het was geheel juist en zo had hij het tevoren nooit gezien. Ik trek dit nog even door. Wat zou Verwey ooit getroffen hebben waarvan wij in zijn gedichten de weerklank niet vinden? Zie Ik en mijn Land uit In de Koorts van het Kortstondige, waarover Vestdijks geschrijf een van het begin tot het eind zo verbijsterende misvatting is.
| |
| |
In het gedicht, in 9, vindt U wat ik hier bespreek. ‘Daar ze (de wereld) uit hémzelf werd geboren, Schijnt haar kosmos een idyl Naast zijn groots geweld.’ U zult het zien als U het peinzende naleest. Wat mij aangaat, het ging hier om iets zó essentieels dat het niet anders dan begrijpelijk was dat ik dat - ondanks de betekenis die de doodsbezinning ook daarin gehad heeft - idyllische in het vroegere werk altijd onbewust of bewust voor mij zelf als een tekort gevoeld had.
Ik nader het eind van mijn brief. Begin 1924 begon ik mijn kritieken en studies in De Gids met het stuk, waarvan Nijhoff mij zeide dat het mijn positie in dat tijdschrift van de aanvang onmogelijk gemaakt had: dat over Verwey naar aanleiding van De Weg van het Licht. Ik begon daarin met over het tegen zijn werk bestaande verzet te spreken en wees daarbij op mij zelf. Dat verzet, zei ik, was begrijpelijk. Ik breng de passage in het persoonlijke over. ‘Ik, die hem zó hoog leerde schatten, heb de geschiedenis van mijn verhouding tot Verwey's poëzie maar na te gaan, om in mijn eigen weerstand, zo langdurig en zo overvloedig, te eerder een verklaring te vinden voor die van anderen, die niet, als ik, door de jaren heen, behalve de persoonlijke aanraking en de onmiddellijke bewondering voor telkens nieuwe gedichten, in hun diepste innerlijk het nu vager, dan klaarder bewuste gevoel van verwantschap bezaten, dat mij, ook als ik mij scheen te verwijderen, toch metterdaad in Verwey's nabijheid hield’. Voor Verwey was deze studie een ervaring. ‘Wat je zegt, dat nodig is, doe je hier, en je doet het zo volstrekt dat er geen enkele plaats is waar ik het gevoel had dat je me losliet. Het tweede wat me trof houdt verband met het eerste, het volgt er misschien uit: alles in het stuk komt voort uit éen enkele conceptie, die eenvoudig in het discursieve geprojecteerd wordt, en omdat het je aan discursief vermogen niet ontbreekt, is er ook in de uiterlijke aaneensluiting nergens een hapering.’ Maar hij was er zich bewust van hoe ik tot deze conceptie gekomen was. ‘Dat jij die weg’ - de weg naar mijzelf, nl. - ‘niet zou kun- | |
| |
nen gaan zonder mij te ontmoeten heb ik altijd geweten. Is er wel een andere oplossing, dan dat ieder langs die weg méer dan een zelf ontmoeten moet, meer dan zijn eigene of dat van
een ander, maar iets dat alle zelven in zich houdt? Zulke dingen niet te bedenken, maar te beleven doet altijd even huiveren.’ De tijd tussen 1924 en 1930 is de tijd van mijn onverstoordste gemeenschapsgevoel met Verwey geweest. Toch bleven er verschillen. Eén werkte alleen onbewust: dat mijn innerlijk vasthield aan de oude ‘hemeldroom’ zoals ik hem in deze brief nu eenmaal genoemd heb, en daaraan vasthield tegen mijn vaste overtuiging in. En niet als droom, maar zo, dat ik die ‘hemel’ als werkelijkheid voelde. Het kwam uit in enkele gedichten van Voorbereiding, dat voor de kennis van mijn innerlijk en ontwikkeling onmisbare boekje: op het laatste na de tweede afdeling. Maar intrinsieke betekenis zou de hemeldroom pas na Verwey's dood krijgen. Tijdens zijn leven bracht Leiding nog een pijnlijke verwijdering tussen ons. Tot medewerking kon ik hem in het begin maar met de grootste moeite bewegen. Ik weigerde gedichten van een zijner eerste Bewegingdiscipelen die hij had aanbevolen maar die ik met geen mogelijkheid kon plaatsen, omdat ik hen zó zwak vond. Ik was het op allerlei punten met zijn Ritme en Metrum, in Leiding geplaatst, niet eens. Vooral: ik schreef als afsluiting een stuk over De Figuren van de Sarkofaag, waarmee ik hem pijn deed, ofschoon de enige afwijking ten opzichte van het stuk in De Gids een zekere kritiek op onderdelen van zijn poëzie in die toch zo diep bewonderde poëzie was. Al een tijd na Leiding meende hij nog dat ik geeindigd was met mij in dat tijdschrift tegenover hem én als dichter én als prozaschrijver te plaatsen. In werkelijkheid had ik niet anders uitgesproken dan ik altijd gedacht had en toen ik in 1935 mijn feuilleton publiceerde, bleek wel, dat hij zich vergist had. Een gesprek, weer een tijd na de laatst gemelde
brief - ik kwam slechts zeer zelden in Nederland, soms maar éen keer in de twee jaar - had, hoewel hij
| |
| |
mij niet, en ik hem niet had kunnen overtuigen: vooral de paar punten van detailkritiek kon hij niet als juist aanvaarden - de persoonlijke verhouding weer geheel hersteld. Helaas heb ik hem, na mijn terugkeer in Nederland, niet lang meer kunnen bijwonen. Van de 25 jaar sinds ik mijn proza-arbeid in De Beweging begon, en er dus van nadere aanraking sprake was, heb ik er achttien in het buitenland gewoond. Het laatste wat ik tijdens zijn leven over hem schreef was de toespraak in mijn inaugurale rede, waarvan de gedachten U misschien interesseren en waarvan ik U nog een exemplaar kan sturen.
Behoef ik, na In Gedachtenis en Na drie Jaar nog te zeggen, dat, door de ervaring die In Gedachtenis uitdrukt, d.w.z. juist als gevolg van Verwey's dood, zomer 1937 de hemeldroom voor mij eindelijk bewust erkende werkelijkheid werd? Mijn In Memoriam in het Leidsch Universiteitsblad eindigde nog met een zin, naar aanleiding van het mooie eerste gedicht aan George in Het lachende Raadsel. ‘Zo wij de drift naar het eeuwige hier in een droom van onsterflijkheid verbeeld zien, betekent het niet dat wij goed doen, met het bestaan van sferen als dit gedicht voor ons oproept rekening te houden. Verwey wou geen loondienst. Hij leert ons, naar een zodanige zuiverheid van zijn en werken om haars zelfs wil te streven, dat als de dood hun bestaan toont, de hoogste dier sferen vanzelf onze woonplaats wordt.’ Om de laatste woorden glimlach ik nu, maar ongetwijfeld sloot ik in de tweede zin niet uit, wat mijn woorden in de eerste voor Verwey's denken en geloven wel uitsloten. Terecht, geloof ik: om persoonlijke uitlatingen. Om een gedicht als het gesprek met Verster en Karsen op blz. 10 van De Figuren van de Sarkofaag. Om dat gedicht in Het lachende Raadsel (12) waarin Verwey, van het ‘gedroomd verblijf’ sprekend ‘waar zielen zielen vinden’ en ‘niets verganklijks langer aan ons kleeft,’ uitroept:
Hoe kostbaar zijt ge schoon ge niet bestaat
| |
| |
en als het ‘waarlijk’ levende de droom noemt. Wat ik in februari niet uitsloot, werd in de zomer voor mij zelf werkelijkheid en dus zekerheid. Ik zei het al, door de ervaringen die In Gedachtenis en De Verwachting (in mijn nieuwe bundeltje) precies zo uitdrukken als ik hen voelde. Eerst in die tijd heb ik de diepste betekenis van Mallarmé's ‘Tel qu'en lui-même enfin l'éternité le change’ gevoeld, gezien, begrepen. Mijn visie op Verwey is er voor het laatst door veranderd. Hoe ik Verwey nu zag leest U in Het Gesprek. In 1917 had ik in het stuk tegen Scharten, achter Verwey, die ‘eerste dichter’ gedroomd die voor de mensen ‘de noodwendige middelaar’ zijn zou.
Wat gij, zolang gij hier waart, niet kondt zijn,
Zijt gij mij nu: de onmisbre middelaar
schreef ik in 1937, en die Verwey noemde ik Meester. Eerst déze figuur, immers, bevredigde, in hoe andere vorm ook dan ik het mij vroeger voorstelde, het aangeboren zielsverlangen, welks droom mij, of ik het wilde of niet, mijn leven lang vergezeld heeft. Maar is die figuur, dóor een onsterflijke figuur te zijn, niet noodzakelijk een andere dan de aardse dichter zoals Verwey die zag als Idee, en die hij zo zuiver mogelijk zocht te verwezenlijken? En ook de Idee van het Dichterschap zelf, en van de poëzie die zij onderstelt, kan, hoezeer de wil ook op de vorm van het aardse leven gericht moet zijn, niet ongewijzigd blijven voor wie het geloof in een vorm van persoonlijk voortbestaan na de dood in zich opgenomen heeft. Hoeveel ware hierover in deze brief nog te bepeinzen. Hoeveel héb ik, in 1937 en later, over dit alles gepeinsd. Iets van wat mijn gedachten over poëzie in 1938 geworden waren heb ik uitgesproken in het boekje over Dood en Leven in de Poëzie dat ik U toezend.
Na alles wat ik U gezegd heb behoef ik over mijn ‘discipelschap’, als dichter, van Verwey wel niet veel meer te
| |
| |
zeggen. De aard van een discipel heb ik niet. Mijn levensloop bewijst dat ik het niet geweest ben. Verwey, die in Gutteling beleefd had wat een discipel is, - zie zijn Vita Aeterna in Het eigen Rijk, zijn sonnet over Gutteling in Het Duinpad (Goden en Grenzen) - zou de eerste geweest zijn het te ontkennen. Ik zwijg daar dus over. U zult wel gezien hebben dat het, - mag het al ooit verstandig zijn in ons bedrijf, en waar het om de karakteristiek van ook volgens U in wezen en vorm oorspronkelijke persoonlijkheden gaat, ‘gemakshalve’ van een reeds tot cliché geworden gedachte uit te gaan, - jammer is, dat U dat juist in mijn geval gedaan hebt, en dat U daar zelfs Uw hele betoog van afgeleid hebt. Misschien kan mijn brief, die veel langer geworden is dan ik dacht dat hij zijn zou, maar die zonder al de citaten uit moeilijk bereikbare stukken en ontoegankelijke brieven ook niet zo duidelijk had kunnen worden, U niet alleen wat mij, maar ook wat Verwey, en ten slotte ook, wat de hele Bewegingperiode en het aandeel daaraan van mijn generatie betreft, van dienst zijn. Zo ja, dan kan ik er met voldoening op terug zien.
| |
Wassenaar 25 februari 1942
Zeergeachte Heer Binnendijk, Uw brief was van 28 januari. U maakt daarin een paar opmerkingen die ik onmiddellijk had willen beantwoorden, maar neuralgie en influenza met hun gevolgen hebben mij een maand gekost. Ik denk hierbij aan een paar gedachten over de kern der zaak, en over de door U naar Uw woorden gevolgde tactiek. Over beide kanten zou ik, nu deze correspondentie eenmaal begonnen is, nog het een en ander willen zeggen: het zou jammer zijn de kwestie niet even af te handelen.
Eerst, en vooral, over de kern der zaak derhalve. Beschouw het als een klein stukje literatuur-geschiedenis, tegenover alles wat gebeurt maar van geringe betekenis,
| |
| |
maar zodra men zich met de ontwikkeling van onze poëzie, en met name met mijn jeugd-ontwikkeling bezighoudt, - en daar spreekt U over - een aanleiding tot conclusies die niet verwaarloosd dienen te worden. U schrijft: ‘Dat U zich, toch reeds vroeg, tot den “renegaat van Tachtig”’ - in werkelijkheid was Verwey geen renegaat van Tachtig, voelde hij zich zelf juist, tegen afvallig geworden vroegere medestanders in, de ware voortzetter van Tachtig en noemde hij zijn tijdschrift dan ook dáarom De Beweging - ‘aangetrokken gevoeld hebt, blijkt niet onjuist te zijn - blijkens het feit, dat U zich aanvankelijk als dichter tot De Beweging hebt gewend; mij dunkt dat de figuur van Verwey daarin toch wel een woord zal hebben meegesproken, toen U tot de keuze kwam.’ Dit is alles onderstelling, gevaarlijke grondslag voor een karakteristiek. Ik blijk op blz. 2 van mijn vorige brief toch nog niet uitvoerig genoeg te zijn geweest. De zaak is zó. Aeg. W. Timmerman, de studievriend en kennis van de meeste Nieuwe-Gidsers, mijn gewezen leraar, raadde mij voorjaar 1907 aan gedichten die ik hem had laten lezen aan de grote tijdschriften te zenden. Hij stelde mij voor: bij Van Deyssel en Verwey, bij wie hij mij wou inleiden. Naar Van Deyssel ging het gedichtje In Pratis acerbis, naar Verwey I lock my door upon myself. Beide werden aangenomen. Aan het gedicht voor De twintigste Eeuw werd kort daarna voor de plaatsing nog een tweede toegevoegd. Mijn in hetzelfde jaar geschreven eerste grote studie, over Samain, ging naar De Gids, waar zij 1908 geplaatst werd. Mijn eerste bijdragen in Groot-Nederland, De nieuwe Gids, Europa volgden. Zó dus kwam mijn medewerking aan De Beweging tot stand.
Was er toch een voorkeur voor Verwey aanwezig, al had die bij de inzending generlei betekenis gehad? Het was nog pas 1907. De Nieuwe-Gidstijd was nog niet lang voorbij, vooral niet toen ik, enkele jaren vroeger, begonnen was. Kloos en Van Deyssel waren de half-goden van mijn jeugd geweest. In Van Deyssel had ik bovendien mijn inleider
| |
| |
tot de Franse literatuur gehad. In die Franse literatuur had ik Baudelaire gevonden: het in mijn laatste, vijfde gymnasiumjaar op de Haagse markt gekochte exemplaar van Les Fleurs du Mal, dat aan Rosier Faassen, de toneelspeler behoord had, is een reliek. Verwey had ik óok zeer bewonderd, de eerste, de jonge bedoel ik, maar alles stond voor mij toen nog te zeer in het teken van de zintuigelijke en emotionele onvervuldheid, en ik leefde te diep in de Franse poëzie, dan dat zijn later werk mij op de door U bedoelde wijze aangetrokken zou hebben. Ik weet nog precies op welke gedichten mijn waardering toen in de eerste plaats dreef. Uit De Kristaltwijg het derde gedicht van de titelreeks. Dan: Vriend ik peins de zachte regendagen en het slotgedicht over zijn knapentijd. Verschillende verzen uit De Lage Landen, o.a. De Page. Uit Het blank Heelal de passage over zijn eigen jeugd en over zijn jeugd-verhouding tot Kloos in De Gestalten van mijn Levenstijd, de gedichten Haar Leven en Wij Beiden, en vooral: het prachtige zesde van In Schoonheid, over de Weemoed. Een kenmerkende keuze, dunkt mij. Aanmerkelijk meer dan Verwey bewonderde ik toen echter George, als ik uit de Franse poëzie voortgekomen en die Baudelaire, Mallarmé vertaald had en vertaalde. Over George hield ik, ik geloof in '12, te Antwerpen een voordracht. U zoudt moeten lezen wat ik toen over ‘deze, meer dan éen andere tijdgenoot belangwekkende dichter’ zeide, hoe ik hem ‘wat alle tijdgenoten, ook de grootsten missen’ toekende: het heroïsche. Inderdaad was hij voor mij die jaren de grootste levende dichter. En ik dweepte, in 1907, 8, 9, nog met de figuur van Wilde: was misschien de enige in ons land die de enige zeer beperkte uitgave
van zijn verzamelde werken bezat! In welk een gans andere sfeer brengt U dit alles dan die van het wezen van wat Verwey wilde en maakte! Trouwens, herlees wat ik aanhaalde uit mijn afbrekende kritiek op Gutteling van voorjaar 1907 - ik schreef er ook een op Van Suchtelen - ik bedoel wat ik daar zei én over Verwey én over De Beweging.
| |
| |
Schrijft men zo over iemand die men als zijn meester erkent, of zelfs over iemand tot wie men zich bijzonder ‘aangetrokken’ gevoelt? Het feit alleen, dat ik uit de Franse poëzie stamde en over haar dan ook het meeste schreef, was juist al een novum, dat formeel en materieel interessante gevolgen had en, mét het aan het zijne welhaast tegengestelde levensgevoel, ook mijn houding tegenover Verwey's poëzie in gewichtige opzichten bepalen moest. Al heeft zij zich nooit opzettelijk en strijdbaar als nieuwe generatie geponeerd, een nieuwe generatie, met eigen neigingen en uitingen, kwam op, was opgekomen. Uit het medewerkerschap aan De Beweging te besluiten, dat Verwey haar meester was, berust op een gezichtsbedrog. Mijn meester was Baudelaire en twee meesters - onderling zo essentieel van elkander verschillend - kon ik uiteraard niet dienen.
(Bij de rest aansluitende, maar tussengevoegde bladzijde, nadat ik nog een reeks van mijn eigen brieven aan Verwey teruggekregen had.)
‘Al heeft zij zich nooit opzettelijk en strijdbaar als nieuwe generatie geponeerd’, zei ik, ‘een nieuwe generatie, met eigen neigingen en uitingen, kwam op, was opgekomen.’ Dat dit geen latere interpretatie is, zelfs, dat het een haar gescheeld had of haar eerste principiële getuigenis was van haar zelf uitgegaan, blijkt uit de brief waarin ik Verwey over dat artikel van hem schreef. In de eerste plaats betuigde ik hem mijn grote bewondering voor het feit dat hij deze beschouwing geschreven had. Ik vond dat zeldzaam goed en in mijn tafelrede over Verwey in 1925 heb ik die bewondering nog eens uitgesproken. In de tweede plaats, echter, schreef ik dit: ‘Het is ook iets vreemds. Een paar frases in Kloos' laatste kritiek hadden mijn gedachtenmachine aan 't werk gesteld. Het heeft mij gister geen rust gelaten, ik heb uren lang wakker gelegen met een wemeling van gedachten, zinnen, plannen, betogen.’ Wat ik had willen maken zou zijn geweest ‘het éerste duidelijk
| |
| |
omschrijvende stuk, waarin de verhouding tussen het wezen der Nieuwe-Gidsers en het onze uit elkaar gezet zou worden, en de eerlijke aanwrijving van dingen die wij niet willen onmogelijk zou worden. U bent mij voor geweest, het eerste geschrift is van U geweest. En al mag het waar zijn, of waarschijnlijk, dat het overtuigende van een later komend artikel van mij of anderen in De Beweging momenteel groter geweest zou zijn, dat er minder verdachtmaking mogelijk zou geworden zijn, wanneer het eerste stuk uit ons midden gekomen was, - de overweging van ons werken sub specie aeternitatis of generationum futurarum maakt voor mij die waarschijnlijkheid absoluut onbelangrijk. Integendeel, is het voor mij een versterking van een geloof, niet in mij, maar in ons, dat U (die naar U zei geboren bent met de gave naast het Ene of Eigene, het Andere te zien) wanneer U dat andere beschrijft, precies de hoofdlijnen uitspreekt van wat ik in mij zelf en over mij zelf en de tijdgenoten gedacht heb.’ Van uit mijn kennis van mijn werkelijke hoofdaanleg; van mijn verdere ontwikkeling; ook: van uit een vollediger besef van alle in mijn werk toen al aanwezige richtingen, motieven, vormbestanddelen, geloofde ik later niet meer, dat Verwey die hoofdlijnen inderdaad zo precies had uitgedrukt. Weer later, in de brief van 1921 zou hij bovendien een heel andere trek noemen waardoor wij volgens hem een afwijking geweest waren, en waarom hij ons in 1912 als zodanig gekenschetst had. Maar aan mijn bewondering voor de daad die ik in dat artikel zag doet dit niets af. (Ook was veel toen zelfs voor Verwey nog moeilijk te zien.) En heel duidelijk komt in het uit mijn brief gegevene uit, niet alleen dat wij een nieuwe generatie vormden, maar ook, dat wij ons als zodanig voelden. Met de eigenlijke Beweging-jongeren, ouder dan wij, hebben wij dan ook allen weinig of niets te maken gehad en bijzondere waardering
hebben wij voor hun werk, voor zover het ons iets zeide, nooit gevoeld. Zo was het ook toen ik Verwey 19 okt. '13 over het ver- | |
| |
zoek van d'Oliveira om een interview schreef. ‘Ik vind mij zelf rijkelijk jong om een dergelijke daad te begaan. Aan de andere kant zou het een uitnemende gelegenheid zijn nog eens het een en ander over “ons”, de Beweging en “ons” enz. te zeggen.’
Tot hiertoe sprak ik over het begin, maar ook de eerst volgende jaren hebben voor de uit Uw brief aangehaalde opmerkingen belang. Verwey had van meet af de mening, dat wie hem volgde en dus tot zijn ‘beweging’ behoorde, zich tot zijn tijdschrift te bepalen had: zijn opvatting van de toenmalige stand der Nederlandse poëzie sloot dat in. Ik heb - Verwey billijkte het om financiële redenen - altijd aan alle tijdschriften medegewerkt en volstrekt niet enkel om financiële redenen, want hoewel ik, als spoedig de anderen, de medewerking aan De Beweging als het enige krachtige, strijdbare, principiële tijdschrift, het allermeest op prijs stelde, had ik geen bij benadering heldere voorstelling van wat het als orgaan wilde. Maar juist met mijn medewerking aan De Beweging liep het na enige tijd mis. Mijn eerste bezoek aan Verwey had mij enigszins teleurgesteld en er verliepen verscheiden jaren voor ik Noordwijk terugzag. Verwey gaf zich niet gemakkelijk en ik was voor hem uiteraard nog maar een beginneling. Dat zal de reden geweest zijn, waarom hij mij bij dat eerste bezoek naar... Gutteling verwees. ‘Houd u aan hem,’ hoor ik hem nog, met enkele woorden van grote lof zeggen. Wat later geraakte ik met Gutteling ook werkelijk in briefwisseling, die echter betrekkelijk spoedig ten einde kwam. Gutteling kon geen enkele kritiek op hetzij Verwey's poëzie, hetzij zijn oordeel en tijdschrift-leiding als juist erkennen of zelfs maar verdragen. Met de in die tijd verschijnende gedichten uit Het Levensfeest had ik echter weinig aanraking, minder dan met De Lage Landen en Het blank Heelal. Ik bewonderde Verwey als criticus maar was het lang niet altijd met hem eens. Zijn oordeel over Gutteling zelf vond ik een vergissing,
| |
| |
wat mij tegenover diens kritiek op mijn oordelen en spoedig ook gedichten niet weinig ongeduldig maakte. In verzet kwam ik tegen Verwey, ook in mijn brieven aan Gutteling, toen Verwey mij mijn gedichten begon terug te sturen. Met Gutteling kwam het toen telkens tot wrijving. Hij begreep mij eenvoudig niet en ik kon in hem niet iemand zien, aan wiens meningen ik waarde kon hechten, wiens houding ik als gerechtvaardigd kon erkennen en ik heb het hem waarschijnlijk ook niet gemakkelijk gemaakt mij te begrijpen. De waardering ontbrak nu eenmaal, mijnerzijds, en dat zal mij ook wel onverdraagzaam gemaakt hebben. Omdat ik mij tegenover een beslissing van Verwey op Kloos beriep - wij waren nog in 1908 of 1909 - omdat ik vond dat het voor een criticus - dat dit een dichter geen vrijheid tot knoeien liet sprak vanzelf - niet aanging om misbaar te maken, wanneer een goed dichter met de beste bedoelingen ook wel eens een zwak gedicht publiceerde - hoe ontstemde ik hem door mij op de Vijf Idyllen uit Verwey's Verzamelde Gedichten van 1889 te beroepen! - verweet hij mij ‘gebrek aan artistieke ernst’: mij, die Samain om zijn ‘grote Ernst’ had geprezen en in wie Verwey een paar jaar later ‘zware ernst’ een hoofdtrek zou noemen. Gutteling brak de briefwisseling af, waarbij hij nog weigerde zich over mijn Worstelingen uit te spreken.
Mijn verhouding tot Verwey zelf was inmiddels eveneens in het ongerede geraakt. Meermalen weigerde hij vrij lange gedichten van mij, niet omdat zij, naar hij schreef, minder waren dan de vorige, maar omdat hij mijn poëzie in telkens nieuwe ‘stalen’ wou laten zien. Nog vind ik dat een onmogelijke eis en een zonderlinge reden voor de weigering van goede gedichten. Natuurlijk ben ik daar wel tegen in opstand gekomen. Iets later meende Verwey dat ik bezig was vast te lopen of al vastgelopen was. Hij had daar voor een deel van mijn produktie zeker niet geheel ongelijk in. Ik ben er nooit meer toe gekomen het niet gepubliceerde te herlezen. Maar in stede van te voelen welke be- | |
| |
tekenis dat juist voor mij in mijn toenmalige verslagenheid - het was de tijd van Worstelingen - hebben moest en een poging te doen om mij te helpen, mij vast te houden - zo voelde ik het - sneed hij mij af en staakte de correspondentie. De uitgave van De getooide Doolhof - omdat ik het boekje zelf betalen moest, slechts een keuze - en zijn kritiek daarop in De Beweging volgde. Het was een kritiek, waarin hij gebruik maakte van wat hij buiten de gedichten om meende te weten en waarin hij ten opzichte van hun dichter een pedagogische functie meende te moeten vervullen. Gutteling had hem over mijn vermeend gebrek aan artistieke ernst verslag uitgebracht. Een groep van de opgenomen gedichten - zogoed als al de andere hadden in De Beweging gestaan - was in De Gids opgenomen geweest. Dat ik hen daarheen gezonden had, was natuurlijk toevallig. Ik vond hen goed en daarom nam ik hen ook op in mijn bundel. Zie nu blz. 32 van de kritiek in Proza III. Die groep viel Verwey aan. Dat ik hen geschreven had, was het ergste niet, maar dat ik hen gepubliceerd had. Dat zou misbruik van vrijheid geweest zijn. Het smaakbederf had ik daardoor aangekweekt! Dit
in een persoonlijke toespraak tot de dichter. Neerkomende op het verwijt dat ook Gutteling geuit had: een flagrant tekort aan artistieke ernst. Ik heb die kritiek, waarin bovendien de eeuwigheidsdroom in 't geheel niet opgemerkt werd, altijd als een onrecht gevoeld, evengoed als ik Verwey's houding tegenover Jany Holst wel heb trachten te verklaren maar nooit heb kunnen billijken. Voor bij-overwegingen, als in deze gevallen Verwey's houding medebepaalden, heb ik, hoe goed zij ook bedoeld mogen zijn geweest - nooit iets gevoeld. Dat ik die kritiek als een onrecht beschouwde, heb ik Verwey veel later, na de verschijning van Proza III bij een bezoek ook gezegd, en waarom. Ik wees hem daarbij op de invloed die Guttelings rapporten blijkbaar op hem gehad hadden en sprak de mening uit, dat zijn tweede kritiek op De getooide Doolhof, die over de tweede druk, opgenomen in zijn kritiek
| |
| |
op De Sterren, ongewijzigde herdruk van de eerste feitelijk had moeten uitsluiten. Met veel waarvan hij toen natuurlijk instemde, ofschoon het geen praktische gevolgen meer kon hebben.
Die tweede kritiek was van 1911. Met een groep gedichten die in Getijden zouden worden opgenomen was mijn medewerking aan De Beweging herbegonnen. Verschillende bijdragen waren gevolgd. Mijn Nieuwe-Gids-reeks over buitenlandse poëzie liep al een tijdje. De Sterren was geheel in De Beweging geplaatst. U behoeft die tweede kritiek nu maar na de eerste te lezen, om te zien dat Verwey daarin een veel grotere betekenis aan mijn werk hechtte dan hij twee jaar tevoren gedaan had. Hij had eenvoudig een andere kijk op mijn persoonlijkheid gekregen en daarmee tegelijk op mijn eerste bundel. Die kritiek verheugde mij zeer, maar tegenover de wijze waarop Verwey zijn eerste kritiek vermeldde gevoelde ik voorbehouden, die voor mijn algemeen gevoel tegenover hem enig belang hadden. ‘Die herdruk is met vroegere en latere verzen zozeer verrijkt, dat het jeugdwerk van hun dichter nu veelzijdig is vertegenwoordigd. Tegelijk is hij gezuiverd van die paar mindersoortige gedichten die indertijd aan onze waardering van Van Eyck afbreuk deden.’ Onder de vroegere verzen waarmee het boek ‘verrijkt’ heette, behoorden een paar langere, die Verwey nadat ik hen schreef geweigerd had. Niet de hele groep van in 1909 geïncrimineerde gedichten had ik weggelaten, maar slechts enkele, voornamelijk omdat de Boutensiaanse invloed erin mij ondragelijk geworden was. De ‘latere’ gedichten waarmee het boek eveneens ‘verrijkt’ heette, waren uit de tijd, waarin Verwey mij als vastgelopen had opgegeven. Zelfs was Worstelingen, waar Gutteling niets over had willen zeggen, en waar Verwey nu zo uitvoerig over sprak, om zo te zeggen een dichterlijke synthese uit die tijd. Zoals ik zei: de kritiek verheugde mij zeer. Hoe kon het anders! Ik had het ‘onrecht’ echter te diep gevoeld, dan dat ik het hierboven aangehaal- | |
| |
de geheel
kon billijken en onvermijdelijk bleef er ook nu nog altijd een zekere twijfel, al begon ik mij de betekenis van mijn nieuwe verhouding tot Verwey hoe langer hoe meer te beseffen, vooral toen hij mij het volgend jaar uitnodigde om voortaan ook als criticus vast medewerker van De Beweging te worden, ik daarmee voor het eerst de waarlijk persoonlijke betrekking tot hem kreeg, die mij in datzelfde jaar het voornemen ingaf, om mijn Uitzichten aan hém op te dragen. In de tussentijd had Gossaert zijn poëzie voortgezet, waren er anderen bijgekomen en was Verwey óok tot dat inzicht gekomen, - niet alleen dat wij te zamen een nieuwe generatie vertegenwoordigden, maar ook, dat wij tegenover wat hij met De Beweging gewild had een afwijking waren, - inzicht, dat hij in De Richting der hedendaagse Poëzie in het bijzonder met de gedachte aan en met vermelding van mijn poëzie uitsprak. Wat de tijd van 1912 en later betreft, - daarover bevat mijn vorige brief zoveel materiaal, dat ik nu wel niets meer zal behoeven te zeggen, om nog eens afzonderlijk de feitelijke onjuistheid van die opmerkingen in Uw brief te betogen, die ik aan het begin van deze brief aanhaalde.
Onjuist, echter, is nu ook nog een andere zin uit Uw brief gebleken, namelijk de opvatting dat ik ‘van den aanvang af van alle Nederlandsche dichters van beteekenis het dichtst bij Verwey heb gestaan.’ Ook dit ontken ik. Niet - ik behoef dat nauwelijks meer te zeggen, maar toch wil ik het even uitdrukkelijk uitspreken - omdat het mij om welke reden dan ook niet zou aanstaan. U begrijpt wel, dat ik niet mijn hele innerlijke leven door laffe verloochening zou willen vervalsen. Maar eenvoudig omdat het niet zo is. Ook mijn tijdgenoten hebben het niet zo gezien, al zal een enkele het later misschien gaarne anders voorgesteld hebben. Een heel ander denkbeeld van mijn eerste bundel dan Verwey in 1909 uitsprak hebben zij gehad en toen of later uitgesproken. Daaruit bleek juist zo duidelijk, dat wij ons niet discipelen of voortzetters van Verwey, maar een nieuwe genera- | |
| |
tie voelden die iets anders wilde en iets anders deed. Een helder bewijs? Bloems voorrede bij de eerste druk van Greshoffs Verzamelde Gedichten. De getooide Doolhof en Aan den verlaten Vijver ‘zijn voor mij de inwijding en de verwezenlijking geweest van wat ik, grotendeels onbewust, en individuele verschillen natuurlijk daargelaten, in en voor de poëzie van dien tijd zocht. Het werk van mijn andere min of meer tijdgenoten, Van der Leeuw, Prins, Gossaert, Roland Holst e.a. heb ik pas daarna en in zekeren zin daardoor leren kennen. Vandaar de onvergetelijke indruk, die Aan den verlaten Vijver en De getooide Doolhof op mij hebben gemaakt en die, na zooveel jaren, nog niet uit mijn herinnering verdwenen is.’ De indruk van Greshoffs boekje is een persoonlijke zaak van Jacques zelf. Hij is daarin uniek. Wat hij zegt behoeft ook in zijn kern echter in zoverre aanvulling, dat het iets later verschenen Aan den verlaten Vijver - zoals Jan zelf dan ook meermalen
in interviews enz. verklaard heeft - geheel in mijn sfeer ontstaan is. Oordelen in dezelfde geest zou ik van Gossaert en Roland Holst kunnen noemen, hoe verschillend zij hun persoonlijkheden ook toen gevoeld hebben. Het scherpst en het kortst zou U er merkwaardig genoeg iets van kunnen vinden in een bitse afwijzing van Verwey, een erkenning van mijn jeugdpoëzie, door Nijhoff jaren geleden eens geformuleerd in een artikeltje, waarin hij zijn eigen jeugd-indrukken van de toenmalige stand van onze poëzie weergaf. Dit alles is historie. Omdat nog niemand zich ooit met de ontwikkeling van onze poëzie in de eerste vijftien jaar van deze eeuw ietwat ernstig en uitvoerig bezig gehouden heeft en omdat de smaak van een latere generatie, toen zij naar ons geslacht begon te kijken, mede met behulp van Nijhoff naar Holst ging, is het vergeten. Mijn eigen werk, poëzie zowel als proza, is wat de dichters na ons betreft zozeer op de achtergrond gebleven dat het de jongeren van die tijd een onzinnige inval van Coster moet hebben geschenen, toen hij in zijn Nieuwe Geluiden over de generatie van Van Eyck begon te spreken.
| |
| |
Hoewel hij zich, in het begin vooral onder invloed van Boutens, altijd afwijzend tegenover mij en mijn werk getoond had, gaf hij daarmee althans te kennen, dat hij zich herinnerde hoe het bij de opkomst van onze generatie geweest was.
Ook van deze kant ziet U wel, dat de stelling als zou ik van den aanvang het dichtst bij Verwey gestaan hebben onjuist is. Uw eigen verklaring van mijn poëzie berust erop en ik kan mij dus zeer wel begrijpen dat U die stelling, wier onjuistheid feitelijk ook uit mijn vorige brief kon blijken, niet zo gemakkelijk kunt prijsgeven. Toch geloof ik, dat U, wanneer U éen trouw beeld vormt van alles wat ik in deze twee brieven gezegd heb, daartoe komen zult en dat U het nieuwe, door mij voorgestane inzicht steeds meer als het juiste zult gaan erkennen, als U in de toekomst genoeg belangstelling voor mijn vroegere werk krijgt om het nog eens aandachtig te bekijken. Op welke wijze ik later het dichtst van allen bij Verwey gestaan heb, daarover bevat mijn eerste brief voldoende gegevens. Ook die wettigen maar éen conclusie. Niet ik alleen, en nu, maar Verwey zelf constateerde het vele jaren geleden in wat ik uit zijn brievan van 1919 en 1922 aanhaalde: wat mij later met hem verbond was niet een discipelschap, oorspronkelijk of niet, maar een gemeenschap, - gemeenschap in iets dat ik - en daarom had het waarde onder aandrang van een aan die van Verwey in veel opzichten bijna tegengestelde persoonlijkheid - langs mijn eigen weg, de weg naar mij zelf, naar mijn eigen wezen gevonden had. Ik ben nooit anders dan op díe weg geweest: de eerste titel van de bundel die ik later Het ronde Perk noemde was Naar het Zelf, op raad van Verwey verworpen omdat hij een voorstelling, een beeld de voorkeur gaf boven een titel als deze. Dat het om een gemeenschap ging, bleek het ook niet uit de oorspronkelijke titel van Inkeer: Het Ene Vuur? Wat wij gemeen hadden, dat was het wezen - het onpersoonlijke. Hoe duidelijk besefte Verwey - zie mijn vorige brief - dat wij dat elk op
| |
| |
zijn persoonlijke wijze te belichamen en elkander in die verschillende belichaming, hoe onderling verschillend ook, te eerbiedigen, zelfs lief te hebben hadden. De verhouding meester-leerling kan iets verrukkelijks hebben, maar mijn latere verhouding tot Verwey voelde, voel ik, in het essentieelste als mooier en dieper. In verband hiermede nog een kleine herinnering. Het was bij zijn eerste bezoek aan Londen, kort na mijn Gids-artikel naar aanleiding van De Weg van het Licht. Ik had hem op een middag in een Gidsnummer dat ik bij mij had het stukje van Marsman over Novalis laten zien. Hij keek er even in en schoof het toen met een ietwat gramstorige opmerking terzijden. Mij maakte dat ietwat stil. ‘Je was gister moe’, zei hij de volgende dag, toen wij over Piccadilly Circus wandelden. ‘Niet dat ik weet,’ antwoordde ik. ‘Het is eigenlijk niet minder dan een wonder, zei hij, na enkele ogenblikken van stilzwijgen, dat twee mensen van zo groot leeftijdsverschil en zo heel verschillende persoonlijkheden, in het essentieelste zo overeenstemmen als wij doen. Wat betekent het dan eigenlijk, als wij elkander op andere punten niet altijd dadelijk vinden kunnen.’ Zo was het, inderdaad, en hiermede wilde ik dit langste deel van mijn brief, over de kern der zaak zelf, afsluiten.
Mij rest nog iets over uw tactiek. Ik wil vooral mijn gedachten niet aan U opdringen. Ieder moet weten wat hij doen kan. Toch zou ik willen zeggen, dat ik een tactiek als U schetste in elk geval niet vruchtbaar acht. Er bestaat een legende. Hoe is die ontstaan? Er is een treffende passage in Devenir, Martin du Gards eerste boek: ‘De vingt à trente ans, reprend André, “la réputation” se trame autour de vous... C'est un agglomérat, très lent, de petits potins insignifiants ou erronés, de plaisanteries mal comprises, d'apparences accueillies sans la moindre critique, et qui va s'amassant, s'amplifiant... De bouche en bouche, il prend corps, il se formule; il n'a pas d'auteur, mais chacun y a contribué... Quand le malheureux lève la tête et s'en aperçoit, c'est trop tard: la
| |
| |
cristallisation est achevée. La réputation existe, elle est inaltérable. - Et l'on ne s'imagine pas ce qu'il faut pour y modifier quoi que ce soit, ajoute Bernard avec amertume. Il faut des scandales, répétés pendant des années...’ Te denken dat het publiek door langzame opvoeding tot een beter denkbeeld gebracht kan worden, lijkt mij in strijd met de menselijke natuur. ‘Il faut des scandales’, om de mensen uit hun inerte neiging tot herhaling van het gewende te stoten. De lezer moet niet in zijn gedachtengang tegemoet getreden, hij moet niet, ten koste van de waarheid, ‘op zijn gemak gesteld worden’. De enige manier om een valse legende op te ruimen is, hem uit dat gemak stoten, hem te laten voelen dat het voortaan compromitterend is, om het oude gezegde te herhalen. Het gaat om de waarheid. Is het de waarheid dat een bepaalde reputatie onjuist is, dan behoort die waarheid beleden te worden. Ook echter, als ik voor een ogenblik zou aannemen, dat er voor die tactiek iets te zeggen ware, dan is zij toch alleen bruikbaar als zij althans enige grondslag heeft. Een grondslag als waaraan U in Uw laatste brief nog vasthoudt. Valt die weg, dan is er in het geheel niets meer voor te zeggen en doet men, dunkt mij, het goede, wanneer men als ‘entrepreneur de démolitions’ optreedt, zoals Léon Bloy het noemde. Ik zelf ben in menig opzicht als professor naar de ene kant niet veel anders, al tracht ik altijd iets beters op te bouwen. Ik geloof dat U te eniger tijd zult toegeven dat ik hierin gelijk heb. Denk overigens niet dat ik U daartoe heb willen aandrijven. Een kwarteeuw is zo lang, dat een paar jaar meer haar niet zoveel langer maakt. Uw stukje heeft mij voor het eerst uit mijn tent gelokt en dat is mij zelf ook van nut geweest. Ik ben erdoor in staat gesteld er een beginnende oude-herenneiging door te bevredigen: die van zich met
zorg te verdiepen in het eigen verleden en zich daar rekenschap van te geven. Ik heb er dus zelf ook wat door geleerd. Mocht U deze uitvoerigheid tegenover een persoonlijk onbekende vreemd vinden, denk dan maar dat ik in deze brief met iets
| |
| |
als mémoires bezig geweest ben. Men moet altijd een aanleiding ergens voor hebben, vooral ik. Ik heb altijd het plan gehad een boekje over mijn verhouding tot Verwey te schrijven, en daar vele brieven in op te nemen. Deze twee brieven aan U zijn daarvan althans een allereerste voorbereiding geweest en zo U mij ergens erkentelijk voor behoeft te zijn, ik ben het U de stoot tot deze kleine voorbereiding geweest te zijn. Verder kom ik misschien nooit. Er is altijd weer zoveel te doen, en als dan eenmaal het Leidse werk weer begint! Vergeef mij, dus, dat ik U zolang bezig heb gehouden en zie er niet alleen een oratio pro domo maar ook een literatuur-historische bijdrage in. Met vriendelijke groet (het is óok mijn doel niet om uitvoerige wederwoorden Uwerzijds uit te lokken)
Geheel Uw
|
|