Verzameld werk. Deel 5
(1962)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 624]
| |
Huizinga en de Bepaling van Geschiedenis
| |
[pagina 625]
| |
gen vervatte denkbeelden door mij ‘poespas’ genoemd zouden zijn. Daar ik mij in mijn bespreking tot slechts enkele in Uw boek uitgesproken gedachten, de voor Leiding toen belangrijkste, beperken wilde, had ik vooraf echter uitdrukkelijk verklaard, dat ik mij niet ten doel stelde ‘ook datgene wat Huizinga's bundel aan goeds en aanvaardbaars bevat, ruimschoots te doen uitkomen’. Het zou een zo grote dwaasheid zijn om enig werk van Uw hand in zijn geheel als ‘poespas’ opzij te schuiven, dat de indruk, alsof ik dat in mijn bespreking nochtans gedaan heb, bij Uw lezers gemakkelijk een ongerechtvaardigd vermoeden - van lichtvaardigheid, wie weet zelfs van kwaadaardigheid - te mijnen laste zou kunnen wekken. Gij hebt dat natuurlijk niet gewild, en wanneer gij van mijn verzet tegen sommige onder Uw denkbeelden op ieder van de door U vermelde punten een voorstelling geeft die zozeer hetzij onvolledig, hetzij onjuist, hetzij beide is, dat Uw lezers eigenlijk niet in staat zijn over ons geschil met billijkheid te oordelen, dan hebt gij dat natuurlijk evenmin bedoeld. Toch is het zo, en het is te merkwaardiger daar ‘uit hun verband rukken’, of ‘tot nooit bedoelde consequenties rekken’ van Uw woorden tot Uw verwijten aan mij behoren. In de eerste plaats zegt gij, na aanhaling der door mij aangevallen bepaling van geschiedenis als ‘de geestelijke vorm, waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden’, dat ik U even ‘verkeerdelijk’ als Dr. Romein bij het opstellen van die bepaling alleen de gedachte aan ‘geschiedbeoefening’ toeschreef en de mening uitsprak, dat het woord ‘geestelijk’ in Uw bepaling ‘redelijk’ en het woord ‘vorm’ ‘methode’ had moeten luiden. Een ‘pijnlijke misgreep’, want ik schreef iets gans anders, en meer. Ik schreef, dat gij in de uitdrukkingen ‘geestelijke vorm’ en ‘zich rekenschap geven’ twee belangrijke menselijke functies door elkaar gehaald hadt. Dat gij, wanneer gij ‘rekenschap geven’ wilde gebruiken, ‘de redelijke, of wil men wetenschappelijke methode waardoor | |
[pagina 626]
| |
een cultuur zich rekenschap geeft’ hadt moeten zeggen. Dat gij, wanneer gij ‘geestelijke vorm’ verkoost, van ‘een geestelijke vorm, waarin een cultuur tot aanschouwing van haar verleden komt’ hadt behoren te spreken. Niet alleen, echter, had ik dus naast het door U vermelde, nog iets anders, door U nu totaal verzwegens, geplaatst, maar ik had U - mijn verdere bezwaren tegen Uw bepaling nu even buiten beschouwing gelaten - blijkens de hele richting van mijn denken, en zo ook de inhoud van mijn bespreking, juist uitsluitend dat tweede willen zien schrijven. Dat ik dus ook onmogelijk geloofd kan hebben, dat gij, al bepalende, alleen aan ‘geschiedbeoefening’ gedacht hadt, volgt hieruit vanzelf. Hoe groot dit verschil tussen Uw voorstelling van mijn kritiek op Uw bepaling, en die kritiek zelf is, zal U te binnen schieten, wanneer ik uit een bespreking van andere hoofdpunten in Uw verweer doe blijken, hoe innig mijn hele verzet tegen een deel van Uw beschouwingen met Uw (tot schade van het hogere) door elkaar halen van de twee bedoelde kenvermogens samenhing.
‘De historische sensatie’, schrijft gij op blz. 175-176, ‘noemde ik het onmiddellijk gevoeld contact met het verleden, dat de geest ondergaat. Dr. van Eyck vindt den term absurd, en ziet in mijn erkenning van dien bewustzijnstoestand als het eigenlijke essentieele moment van alle historiekennis een flagrante tegenspraak met mijn hooghouden eener intellectueele, wetenschappelijke methode’. Zoals gij eerst van twee door mij aangeboden alternatieven vreemd genoeg datgene onvermeld liet, aan hetwelk ik zelf de voorkeur gegeven had, zo laat gij mij hier een term ‘absurd’ vinden, die, zoals gij hem in Uw Verkenningen ampel en doeltreffend toelichtte, op zijn wijze precies datgene uitdrukt, welks bevordering door U, man van kritisch-wetenschappelijk onderzoek, tot laatste voorwaarde voor een ‘voleindigde’, ‘volwaardige’ geschiedenis de reden is, waarom ik U, zolang gij aan wat hij aanduidt en | |
[pagina 627]
| |
aan wat dit insluit vasthoudt, niet als tegenstander, maar als medestander beschouw. Met nadruk, immers, toonde ik in mijn bespreking de wezensverwantschap aan tussen Uw ‘door haar vormbepalende eigenschappen boven-kritisch-wetenschappelijke’ ‘geschiedenis van spontane synthese, van bijzondere persoonlijke helderheid, van plotseling doordringende geest, van eenwording, aanschouwelijkheid en visionaire suggestie’, en o.a. dat belangrijkste gebied der literatuur, dat gij zelf in Dante verheerlijkte. Door in die hogere geschiedenis én letterkunde boven Uw tegenstelling van aristocratisch en democratisch uit te stijgen, schreef ik, bereikten Uw gedachten de sfeer van ‘die vorstelijke werken van de scheppende geest, die altijd en overal, als waarlijk het vorstelijke, onder de ene, maar strikte voorwaarde dat zij op de juiste wijze benaderd worden, voor allen zijn’. Meer eer had ik aan Uw, door de werking van Uw ‘historische sensatie’ ‘voleindigde’ geschiedenis toch moeilijk kunnen betonen! Zo ik op die term aanmerking maakte, was het dan ook alleen, omdat het inconsequent en dus verwarrend was, om op de ene bladzij te zeggen dat ‘de vorm van verstaan van verleden, die bij onze cultuur past, haar eigen is, haar volwaardig product is, slechts de kritisch-wetenschappelijke zijn kan’, en op een andere bladzij een eerst door boven-kritische arbeid van de geest tot stand gekomen geschiedenis ‘voleindigd’, ‘volwaardig’ te noemen. Zulke inconsequenties hebben U keer op keer in de tegenstrijdigheden verwikkeld, waarop ik U aanviel, én omdat zij in zo principieel op bepaling toegelegde beschouwingen ontoelaatbaar zijn, én omdat zij U persoonlijk naar andere richtingen tot uitspraken verleid hebben, die ik om Uw gezag verderfelijk achtte. Niet dus acht ik, zoals gij ik weet niet op welke gronden schreeft ‘de hooge beteekenis’ die gij ‘aan dien bewustzijnstoestand hecht, met Uw eisch van een kritisch-wetenschappelijke historie niet te rijmen’, want gelijk uit mijn scherpe aandrang, in de | |
[pagina 628]
| |
eerste plaats bij U zelf, op de door U geëiste, in deze tijd al te zeer ontbrekende ‘strenge formuleering van logische gedachten’ en ‘klaar bewusten grondslag van welbepaalde begrippen’ dan ook voor ieder duidelijk moet zijn, geldt ook voor mij onvoorwaardelijk de eis van volstrekte trouw aan de kritisch-wetenschappelijke methode, zonder welke de geschiedenis tot de pseudo-historie vervalt, die in vele gevallen tegelijk ook slechts pseudo-literatuur, en dus meestal verwerpelijk is. Consequenter dan gij, ging ik daarin zelfs verder dan gij, toen ik schreef, dat de geschiedenis en de hogere letterkundige kritiek de eis van een zo nauwkeurig mogelijke overeenstemming tussen hun inhoud en hun onderwerp delen, en dat de criticus voor zich zelf nooit éen ogenblik erkennen zal wat gij van de geschiedenis beweerde, namelijk dat het haar vrijstaat, zich over haar stof reeds voor zij haar in behandeling genomen heeft, ‘een conceptie van geordenden samenhang’ te vergunnen. Hij weet dat hij goed doet, met dergelijke concepties voorlopig zo volledig doenlijk buiten zijn lezen en zinnen te bannen. Ik heb er in de aangevallen bespreking dus niet aan gedacht om datgene wat gij met Uw term ‘historische sensatie’ aanduidt ‘absurd’ te noemen. Ook tegen de term zelf heb ik mij daar met geen woord uitgesproken. Dat betekent echter niet, dat ik hem goedkeur. In Uw Gids-artikel noemt gij ‘historische sensatie’ nu ‘het als onmiddellijk gevoeld contact met het verleden, dat de geest ondergaat’, en het woord ‘sensatie’, zegt gij, gebruikt gij daarbij in de zin waarin Van Deyssel het in 1891 voor Gorters Verzen gebruikt had. Dr. C.T. van Valkenburg verklaart verder, op Uw navraag, ‘dat voor belevingen als de bedoelde het woord sensatie, overgedragen tot hooger beteekenis dan de gewone, het bruikbaarst blijft’. Zijn voorbehoud is voorzichtig; zijn conclusie faalt. Mijn bezwaar tegen het gebruik van het woord ‘sensatie’ voor het voleindigingsproces van geschiedkundige arbeid ligt ten | |
[pagina 629]
| |
eerste juist daarin, dat het tot hoger betekenis dan de gewone overgedragen moet worden, om voor wat gij ermee wilt aanduiden bruikbaar te worden, terwijl het zonder nadere omschrijving het wezenlijkste van de kenwerkzaamheid waaraan het een naam geeft, verloochent. Gij, die in Uw Verkenningen terecht van ‘een ingaan in een sfeer’, een ‘buiten zich zelf treden’, van ‘plotseling doordringenden geest’, d.w.z. van iets actiefs gesproken hadt, doet het in Uw Gids-artikelen van een ‘door de geest ondergaan’. Inderdaad ligt in het woord ‘sensatie’, dat zijn woordbetekenis bovendien van de zinnen afleidt, die lijdelijkheid begrepen. Wordt nu het proces, dat gij met ‘historische sensatie’ wenst aan te duiden, eerst door een actief element volledig en dus vruchtbaar, en ligt verder juist in het woord ‘geest’ dat actieve element begrepen, wat bereikt gij, voor Uw historisch voleindigingsproces een naam zoekend, dan met een woord uit de sfeer van zintuigelijkheid en lijdelijkheid, dat het geestelijke en actieve, waarvoor gij een naam zoekt, niet slechts onuitgedrukt laat, maar verloochent? Te goed zal Dr. van Valkenburg het verband tussen kennen en noemen beseffen, om het hier gezegde te bestrijden. Moet het misschien niet aan Uw zuivere aanvoeling van dat lijdelijkheid-suggererende woord ‘sensatie’ toegeschreven worden, bewijst het wat hen die alleen deze Gids-omschrijving van Uw ‘historische sensatie’ lezen betreft niet misschien het gevaar van zulke termen en bepalingen, wanneer gij zelf van ‘de geest ondergaat’ spreekt over een proces, waarbij de geest integendeel in zijn wezenlijkste, daardoor zinrijkste werkzaamheid optreedt? Ik begrijp niet waarom gij, bij wie het woord elders wel voorkomt, de term ‘intuïtie’ niet boven ‘sensatie’ verkozen hebt. Én omdat het een innerlijke, én omdat het een actieve, én omdat het een in aanschouwing bestaande beleving aanduidt; omdat de historische intuïtie inderdaad een als onmiddellijk gevoeld, neen, stelliger, inderdaad een | |
[pagina 630]
| |
onmiddellijk contact met het verleden is, en geen overdracht van een woord uit lagere naar hogere sfeer daarvoor nodig is, was dit de term, waarmee gij Uw historisch voleindigingsproces toereikend kunt aanduiden en waardoor al Uw verdere omschrijvingen van dat proces, voor zover nauwkeurig, gedekt worden. Over dat proces, of ‘verschijnsel’ zelf moet op éen punt dan echter nog iets naders gezegd worden: over de vraag, of wij deze historische intuïtie terecht als wezenlijk actief mogen beschouwen. Indien het beslissende ogenblik waarop, niet langer van de beperktere intuïties die het hele onderzoek begeleiden en helpen, maar van de ‘voleindigende’ ‘historische intuïties’ sprake mag zijn, dus geen sensatie is, heeft zij met de sensatie dan toch misschien niet in zoverre een zekere lijdelijkheid gemeen, dat, aan de mystieke extase verwant en gelijk deze als een goddelijke genade, zij zelf als een soort van geheimzinnige gave beschouwd zou moeten worden? Ik merk op, dat zij, blijkens de eis van kritisch-wetenschappelijk onderzoek, in elk geval slechts aan die extase verwant zou kunnen zijn, die haar activiteit-aanduidende naam terecht draagt en wier mogelijkheid hierop berust, dat de menselijke persoon er innerlijk enkel bereid voor is, als hij zich er voortdurend bereid voor te maken tracht. De extase van diegene, derhalve, voor wie Ruusbroec zijn Gheestehke Brulocht met de woorden: ‘Siet, de Brudegom coemt, gaet ute, Hem te ontmoetene’ begon. De vergelijking van extase en historische intuïtie zou dan ook hierom nog zin hebben, dat het gevoel van eenwording volgens alle ernstige mystieken ook op bedrog en bekoring des duivels berusten kan en de angstvalligste behoedzaamheid daarom vereist blijft. Het gevaar van de vergelijking, van een teveel aan nadruk op deze verwantschap ligt hierin, dat het begrip van mystiek in ons Westen bijna altijd door de christelijke mystiek bepaald is, en dat tussen de zoeker der historische intuïtie en zijn doel, de intuïtie zelf, het rang-, het wezensverschil niet bestaat, dat de christelijke mysti- | |
[pagina 631]
| |
cus tussen God, zijn Schepper, en zich zelf, het schepsel gelooft: krachtens welk geloof God de ziel in de extase altijd oneindig veel verder tegemoet komt dan de ziel het ooit God kan, de ziel dus in hoge mate lijdelijk blijft. Anders wordt het, wanneer wij niet-christelijke, door beperkende godsvoorstellingen noch dogma's belemmerde mystiek op de erkenning van het wezen der menselijke persoon als God-zelf gegrond zien; wanneer de voorbereiding tot de extase daar dan dat steeds vollediger wegdoen van de sluiers tussen het bewustzijn en het wezen der persoon blijkt, dank zij hetwelk het wezen geleidelijk reeds heller schijn kan verspreiden, tot in de extase dat door-breken van het wezen plaatsheeft dat, de laatste dunne nevels in zich opzuigend, aan het bewustzijn van de persoon in sterk, rein licht haar wezen als God, en God als het leven openbaart. Hier zien wij in de mystieke vervulling een dergelijke werkzaamheid van de geest als, op ander doel gericht, op lager plan zo ge wilt, bij het ontstaan van Uw ‘voleindigde’ geschiedenis de historische intuïtie er een is. Duidelijk wordt nu ook de onmisbare functie van het kritisch-wetenschappelijk onderzoek, dat, door het toenemend licht der intuïtie gaandeweg steeds sterker geholpen, en tegen valse ingevingen waakzaam, in de beslissende historische intuïtie haar loon vindt. Dat loon zal dan echter ook zuiverder zijn, naarmate de kritische functie er stelliger in geslaagd is, de historische arbeid zowel van objectieve onzuiverheden - onvolledigheid en onbetrouwbaarheid van de stof - als van subjectieve onzuiverheden - aan de werkelijkheid van het gegeven vreemde of vijandige kenwerkingen of doelstellingen - zo volledig mogelijk te zuiveren. Een van mijn voornaamste bezwaren tegen Uw beschouwingen, ten dele ook tegen Uw laatste, is, dat gij de laatstgenoemde, aan de historicus gestelde eis van subjectieve zuiverheid niet scherp genoeg bewust houdt, hem ten dele zelfs niet of niet voldoende erkent. Ik heb dat in de eerste | |
[pagina 632]
| |
plaats in Uw gebruik van woorden aangevallen. Gij spreekt van mijn ‘inquisitoriale methoden’ maar ik heb U slechts aan Uw eigen voorwaarde van kritisch-wetenschappelijk onderzoek: ‘strenge formuleering van logische gedachten’ en ‘klaar bewusten grondslag van welbepaalde begrippen’ willen houden. Nu gij daarin te kort geschoten blijkt, erkent gij, zonder Uw eigen recht op de naam van wetenschappelijk historicus daardoor verzwakt te achten natuurlijk, rustig Uw ‘gebrek aan logische strakheid’ en zegt dat ‘scherp-omlijnde nieuwe formules voor oude aanbieden’ Uw zaak niet is. Mij niettemin verwijt gij, dat ik ‘door een soort logische tortuur Uw woorden tot nooit bedoelde consequenties’ uitrek. Hoe inconsequent wederom, daar gij ter bepaling van geschiedenis en cultuurgeschiedenis hele verhandelingen geschreven hadt en ik U over zulke bepalingen juist aanviel! Begripsbepalingen. Maar van niets zo streng als van hen moet men eisen, dat zij het in hen begrepene ook werkelijk begrepen tonen, en dat de woorden waaruit zij bestaan, zo nauwkeurig en onmiddellijk mogelijk uitdrukken wat zij bedoelen. Wat zij bedoelen. Gij trekt, van Uw eigen stellingen, de consequenties niet voldoende. ‘De voorstelling Evolutie’, lees ik op blz. 246 van De Gids, ‘is ons door een eeuw van wetenschap zoozeer in het bloed gegaan, dat wij veelal verzuimen, ons er rekenschap van te geven, wat eigenlijk in de beeldspraak, die de term behelst, ligt opgesloten’. Precies! Maar dit geldt niet alleen voor de voorstelling ‘evolutie’, maar voor talrijke andere. Al te vaak, nu, dwarsbomen bij U hetzij de gewone betekenissen, hetzij de insluitsels van Uw termen, Uw bedoelingen met die termen. Een groot deel van mijn verzet tegen Uw theoretische schriftuur is dan ook verzet tegen onzuiver gebruik van woorden - van antropomorfismen, tropen, Schablonen, clichés, of hoe gij hen beurtelings noemt als gij hen bij anderen aantreft - dat Uw bepalingen soms voos, de op hen gegronde gevolgtrekkingen dus onvast en onbetrouwbaar maakt. In mijn | |
[pagina 633]
| |
scherpe verzet kwam dus de verontrusting van een schrijver tot uiting, die (vaak ook de beste) letterkundige en historische critici op een wijze met een menigte van woorden en termen ziet slonzen en ploeteren, die hun onderzoek reeds door de ondeugdelijkheid van zijn middelen tot onvruchtbaarheid en, voor de werking van anderen, tot schadelijkheid doemt. Zuiverheid en klaarheid van denken eist zuiverheid en klaarheid van woordgebruik, die zelf de zuiverheid van een slechts door onvermoeide en zorgvuldige woordkritiek verzuiverbaar woordgevol tot voorwaarde hebben. Gij haalt in een voordracht Abélard aan. Gij kent zijn stelling: ‘Sermo generatur ab intellectu et generat intellectum.’ Welk een eis, aan taal en rede gelijkelijk! Reeds veel zou gewonnen zijn, als gij de functie, waarin ik tegen U optrad, niet als in de minder goede zin scholastisch, of eristisch, maar als sokratisch kondt zien en erkende, dat het tegenwoordig gebruik, misbruik van woorden in theorie en beschouwing inderdaad slordig genoeg is, om pogingen tot zuivering en ordening aanspraak op waardering te geven. De gestelde eis van de grootst mogelijke subjectieve zuiverheid is dus in de eerste plaats een eis van woordzuiverheid. Gij berust bij een onnodig grote subjectieve onzuiverheid van onderzoek echter niet alleen zolang Uw termen, die ordenen moesten, integendeel verwarring stichten, maar ook zolang gij met name over de bij de geschiedenis in werking komende kenvermogens, elk op zich zelf, in hun onderlinge rang en verhouding, en in hun samenwerking kenschetsingen gebruikt, waarin verdoezeld wordt, wat elk hunner te geven heeft en van elk hunner dus ook verwacht mag worden. Juist op zulke gebieden echter is dat meer dan overal elders verwerpelijk, waar de stof zelf krachtens haar natuur vol onweeg- en onmeetbaarheden is: als de geschiedenis, en meer nog, de letterkundige kritiek. Aan zulke onzuiverheden maakt gij U schuldig, als gij de geschiedenis in een bepaling ‘een | |
[pagina 634]
| |
geestelijke vorm’ en als doel van die vorm een zich ‘rekenschap geven’ noemt, zonder ook slechts met een enkel woord te doen uitkomen dat de eerste functie van een geestelijke vorm aanschouwelijkheid is. Ik zie hetzelfde in Uw Gids-artikelen, waarin gij de kenwerking, waardoor gij tot ‘ideeën’ wilt komen, ‘abstraheeren’ noemt, terwijl gij een ogenblik later over dezelfde kenwerking als van ‘vormgeving’ spreekt. Herinner U in vereenvoudigde weergave Platoons kenweg: het redelijk abstraheren; daarna, het intuïtieve zien; door dit laatste: de ware kennis; ten slotte weder, de redelijke gevolgtrekking en toepassing van deze ware kennis. ‘Het concrete wordt slechts onderkend met de middelen der abstractie’, schrijft gij op blz. 76. Ik begrijp wat gij bedoelt, doch is de uitdrukking verdedigbaar? Voor en na de intuïtie is het abstraheren onmisbaar, maar verbergt Uw stelling niet eer dan dat zij uitspreekt, dat het ene concreet-geweeste feit of gebeuren uit het verleden nog nooit slechts door de middelen der abstractie van het andere onderkend is, noch ooit onderkend worden kan? Over een ‘bij onnodig grote subjectieve onzuiverheid berusten’ sprak ik tot hiertoe en trof dat zowel in Uw gebruik van woorden als in Uw gebrekkig onderscheiden der bij de geschiedenis optredende kenvermogens aan. Erger dan berusten wordt het, als gij vervolgens de voor het subject onoverschrijdbare grens van het subjectieve zelf enger, en dus voor U geriefelijker legt dan oorbaar is en een onnodig grote subjectieve onzuiverheid niet slechts aanvaardt, maar zelfs eist. Ook dit zie ik opnieuw in Uw jongste artikelen. ‘Hij’, de geschiedkundige, ‘wil het verleden zien leven, ja, maar in de geestelijke vormen, die hij zelf stelt. Hij vraagt naar staatsvormen, bedrijfsvormen, godsdienstvormen, gedachtevormen, waarvan hij zelf de categorieën en normen in zijn geest heeft’. ‘Hij wil, ja, maar in’, - dat klinkt als een voorwaarde. Maar hoe? Hoe kan hij een gebeurtenis die hij volgens blz. 68 bovendien | |
[pagina 635]
| |
niet als organisme, (d.w.z. als vorm) maar als gebeuren vat, de eis stellen dat zij hem, volgens zijn categorieën en normen, in zijn vormen verschijnt? Ook al nemen wij aan dat een historicus alle bekende categorieën en normen van alle bekende staatsvormen, bedrijfsvormen, godsdienstvormen, gedachtevormen, voeg erbij: kunstvormen in de geest had, zou nog altijd niets de onderstelling wettigen dat dit alle mogelijke categorieën en normen van alle mogelijke dergelijke vormen zijn, terwijl het aantal aan de individuele historicus bekende, in zijn geest liggende vormen, en categorieën of normen van vormen in werkelijkheid altijd onvolledig en vaak zeer onvolledig is. Niet alleen sluit Uw voorwaarde dientengevolge de aanvaarding van een onvermijdelijke vervalsing van verleden gebeurtenissen in, terwijl een zo objectief, dat is zo onvooringenomen mogelijk kritisch onderzoek integendeel tot het erkennen van nieuwe, nog onbekende categorieën, normen, vormen, zou kunnen leiden; maar zij schakelt, scherp beschouwd, ten overvloede de vrije werking van Uw historische intuïtie zelf uit, die volgens Uw omschrijving ‘onmiddellijk contact met de’ (met verleden) ‘werkelijkheid’ en ‘spontane synthese’ is en tussen wier wezen en Uw eis dat de gebeurtenissen U in door U zelf gestelde vormen verschijnen moeten, ik een strijd voel, die mij de voorwaarde ontkennen doet. Uw bewering ware dus juister geweest, als zij geluid had: ‘Hij wil het verleden zien leven zoals het geweest is, maar doet dit onvermijdelijk, doch in voortdurende gehoorzaamheid aan een streng-wetenschappelijke tucht zo min mogelijk, onder invloed van de wijzigende subjectieve, subjectiever dan nog, individueel-bepaalde werkingen, die in de menselijke ervaring nu eenmaal voorondersteld zijn.’ Nog verder gaat gij in Uw aanvaardende toelating van veronzuiverende subjectieve factoren feitelijk op blz. 69. Gij schrijft daar: ‘De historicus tracht in de overlevering van een bepaald verleden van menschelijke samenleving zin te verstaan. Om zoodanigen zin te kunnen | |
[pagina 636]
| |
uitdrukken moet hij de historische verschijnselen ordenen naar de categorieën, die hem zijn wereldbeschouwing, zijn intellect, zijn cultuur verstrekken.’ Stel ik daar mijnerzijds tegenover: ‘moet hij de historische verschijnselen ordenen, en hij doet dit, maar in voortdurende gehoorzaamheid aan een strenge wetenschappelijke tucht zo min mogelijk, naar de categorieën, laat ik zeggen onder invloed van de wijzigende subjectieve en individuele vooropstellingen, waaraan ook het ernstigst streven naar objectieve kennis nooit geheel ontkomt, daar de menselijke aanleg hen insluit’ - dan verschilt ook dit weder aanzienlijk van dat ‘moeten’ waarover gij spreekt. Ik zie wel, dat gij ‘relativisme’ op dezelfde bladzij bij voorbaat nadrukkelijk afwijst. Het grootste gevaar van Uw ‘moeten’ en wat daar aan vast zit, is echter niet een relativisme als waarvan gij daar spreekt. Het is, dat het erkent, en zelfs niet alleen als onvermijdelijkheid, maar als noodzaak schijnt te erkennen, wat in werkelijkheid volgens mij met onbezweken inspanning bestreden dient te worden. Eigenlijk ook volgens U zelf, omdat kritisch-wetenschappelijk onderzoek ook naar Uw mening de voorwaarde voor volwaardige geschiedenis is en die term zinloos wordt, als hij niet insluit, dat het geschiedkundig ervarings-subject het subjectieve - dat in de stof legt wat niet van de stof is - zo streng mogelijk moet uitsnijden. In die laatste aanhaling uit Uw Gids-artikelen is nu echter nog een tweede principiële aanvaarding van subjectieve onzuiverheid tot uiting gekomen. Het doel van geschiedenis is, een stuk verleden bij benadering te zien, zoals het in zijn eigen tijd, in zijn onderdelen, op hen zelf en in hun verband, als levende werkelijkheid geweest is. Volgens U daarentegen ‘tracht de historicus in de overleveringen van een bepaald verleden van menschelijke samenleving zin te verstaan’. Ook in Uw bepaling van geschiedenis, in de stelling dat ‘een cultuur’ zich in haar ‘rekenschap van haar verleden geeft’, komt deze gedachte tot | |
[pagina 637]
| |
uiting. Uw Gids-artikelen vatten haar samen in de woorden: ‘Derhalve is de historische denkwijze altijd finaal gericht.’ Voor ik over die eis van finaliteit spreek, moet ik U eerst op de eigenaardige botsing tussen deze aanvaarding en de vorige wijzen. Immers, wil de historicus, en moet hij blijkens Uw gedachten zelfs altijd, enerzijds zin verstaan, duiden, uitdrukken, maar wil hij anderszins het verleden in door hem zelf gestelde vormen zien, ja, moet hij de historische verschijnselen zelfs volgens vóor zijn onderzoek al in hem voorhanden categorieën ordenen, dan zal hij althans ten dele, en voor een zeer veel groter deel dan nodig ware, uit de door hem bestudeerde gebeurtenissen onvermijdelijk slechts halen wat hij er eerst zelf in gelegd heeft en aldus een min of meer waardeloze, ten minste onbetrouwbare zin verkrijgen. Zodat ook het ‘zin verstaan’ dat volgens U bij geschiedenis ‘altijd’ de vraag is, in dezelfde mate uitkomst op betrouwbaar resultaat geeft, waarin men erin slaagt, de andere subjectieve elementen te beperken. Daar hun werking volgens U nochtans op een ‘moeten’ berust, kan de eis deze subjectieve elementen te beperken slechts juist zijn, wanneer Uw ‘altijd’ niet werkelijk als ‘altijd’, Uw ‘moeten’ niet werkelijk als ‘moeten’ bedoeld is. Mij, in Uw voetspoor met bepalingen bezig, zult gij het, hoop ik, ditmaal vergeven, dat ik die woorden voorlopig letterlijk opvat, en ook hier een verwarrende tegenstrijdigheid zie. Het ‘zin verstaan’ als wezenlijke functie der geschiedenis, derhalve. Ik wil in dit verband van Uw eigen ‘voleindigde, volwaardige’ geschiedenis spreken en mij nu even afwenden van de historicus, aan wie wij een zodanige geschiedenis danken zouden en voor wie zij, meer nog dan voor de meeste kunstenaars hun kunstwerk, in die ‘voleindigde’ vorm eerst de uitkomst van een langdurig, en samengesteld proces kan geweest zijn, waarin de intuïtie in de beslissende vorm mischien pas laat optrad. Voor zijn lezer, aan wie zijn werk een ervaring wenst te geven, kan | |
[pagina 638]
| |
die ervaring krachtens Uw omschrijving van zulke voleindigde geschiedenis in eerste aanleg niet anders dan een levens-ervaring, en wel, een ervaring van aanschouwelijkheid zijn. Mits hij zelf een verwante aanleg heeft, zal het geschrift van de historicus ook in hem automatisch iets van dat boven-redelijk vermogen werkzaam maken, waardoor het zelf eerst voleindigd, eerst meer dan enkel uitkomst van kritisch-wetenschappelijke methode eerst ‘geestelijke vorm’ geworden was. Wat hij het eerste ervaren zal, dat is dus tevens wat in zijn beslissende vorm bij de historicus volgens U eerst in een laat stadium van zijn arbeid optrad, en zijn geschiedenis pas tot ‘voleindigde’ geschiedenis gemaakt had: de levensaanschouwelijkheid, die, als de intuïtie in de schrijver op bijzonder rijke wijze gewerkt heeft en in zijn lezer opgewekt wordt, visie is. Zou men naar aanleiding van zodanige voleindigde geschiedenis naar een doel van de in haar verwezenlijkte ‘geestelijke vorm’ vragen, dan kan het antwoord op die vraag slechts zijn: zich zelf als vorm van leven te doen aanschouwen. Waarbij het voornamelijk van de aard van de uitdrukking afhangt, of dat voleindigde geschiedwerk tevens kunstwerk is. Het voor zijn wezen en bepaling beslissende doel van de voleindigde, volwaardige geschiedenis naar Uw hart, dat wij in aanschouwing, visie, onmiddellijk beleven gevonden hebben, en dat met het wezen van wat het eerst tot voleindigde geschiedenis maakte dus nauwkeurig overeenstemt, is er derhalve een dat met ‘finaliteit’ in de door U aangegeven betekenis van ‘zin verstaan’ niets van doen heeft. Misschien begrijpt gij nu beter, waarom ik er aanmerking op maakte, dat die aanschouwelijkheid in Uw bepaling volkomen verwaarloosd werd, en waarom, als de eerste functie van de vorm der voleindigde geschiedenis aanschouwelijkheid is, ik het een door elkaar halen van twee kenvermogens noemde, wanneer gij in diezelfde bepaling een ‘rekenschap geven’ als doel van die vorm aanweest en daarmee aan op de aanschouwing volgende be- | |
[pagina 639]
| |
zinningen de voorkeur gaaft. ‘Ieder van die vormen is een levensvorm’ schrijft gij nu, ten vervolge van het reeds aangehaalde op blz. 69 ‘en derhalve steekt in iederen vorm een functie’. Uw vergissing wordt hierdoor in zoverre verklaarbaar, dat als vorm voor U noodzakelijk functie insluit ook de geschiedvorm onvermijdelijk een in Uw bepaling aan te wijzen functie of doel moest hebben. Gij zelf zijt hier echter aan die verkeerde toepassing van biologische gedachten op de geschiedenis ten offer gevallen, waar gij op andere plaatsen tegen waarschuwde. Daar de biologie niet aanneemt, dat iedere natuurlijke vorm een functie heeft, kan reeds uit het begrip ‘natuurlijke vorm’ niet afgeleid worden, dat het begrip ‘geestelijke vorm’ een functie insluit. Echter, ook wanneer gij meende dat de biologie geen vormen zonder functie erkent, hadt gij de vraag wat als de functie bij voorbeeld van de voleindigde kunst-vorm beschouwd moet worden slechts onbevangener dan in Uw Verkenningen te overwegen gehad, om aan de toepasselijkheid van de stelling aangaande natuurlijke vormen op geestelijke twijfelen. Die primaire functie van de kunstvorm immers kan toch moeilijk anders dan als: ‘zich zelf als schoonheid te doen aanschouwen’ omschreven worden. Slaagt hij daarin, dan is hij doelmatig. Van de biologische betekenis van het woord ‘functie’ voor natuurlijke vormen zijn wij daarmee echter te ver verwijderd, dan dat het geoorloofd ware, haar zonder nader onderzoek ook op een geestelijke vorm als de voleindigde kunstvorm toe te passen. Wij behoeven ons daarna verder slechts nogmaals op de eerste en on middellijke, voor zijn wezen beslissende werking van die voleindigde geschiedenis-vorm te bezinnen - namelijk dat zij blijkens Uw eigen omschrijving, aanschouwing, visie, onmiddellijke beleving is - om te erkennen en dat deze voleindigde vorm van geschiedenis met de voleindigde kunstvorm wezensverwant is, én dat de door U voor de geschiedenis genaaste biologische betekenis van het woord ‘functie’ zowel voor de voleindigde geschie- | |
[pagina 640]
| |
denis als voor de voleindigde kunstvorm onbruikbaar is. Ook dit trouwens hadt gij nog moeten bedenken, dat gij, wanneer het volgens U waar was, dat de geschiedvorm als iedere andere vorm een functie had, de geschiedenis ook niet in haar aanschouwelijkheid voleindigd, niet in en door de intuïtie voleindigd hadt mogen noemen, daar hij dan immers pas door een op de intuïtie volgende verklaring van het door haar aanschouwde eerst werkelijk voleindigd zou kunnen worden. De geschiedenis, derhalve, is voor U het middel van een cultuur om zich, uit welke nuttigheidsoverweging dan ook, rekenschap van haar verleden te geven. De wijziging, waartoe gij U op blz. 175 bereid verklaart: voor ‘haar verleden’ ‘het verleden dat zij verstaat en waarop zij steunt’ in de plaats te stellen, brengt ten eerste onbevallige consequenties met zich - ‘de vorm, waarin een cultuur zich rekenschap geeft van het verleden dat zij verstaat’, d.w.z. letterlijk, waarin een cultuur zich van haar eigen begrip van het verleden rekenschap geeft, lijkt mij onhoudbaar. Ten tweede verandert het ook hierom niets, dat zij de bepaling in de sfeer van het verstaan houdt en de in haar vooronderstelde nuttigheid misschien zelfs nog iets sterker beklemtoont. Voor de tweede maal gebruik ik het woord ‘nuttigheid’. Ik zal U zeggen waarom ik het opmerk. De zekerste wijze om te waarborgen, dat onze voorstelling van gebeurtenissen uit het verleden in hoge mate gebrekkig wordt, is, de subjectieve elementen in ons kenproces, in stede van hen zo streng mogelijk te beperken, principieel in het ontstaansproces van geschiedenis op te nemen, en dit aldus reeds veronzuiverd ontstaansproces dan nog bovendien als een rekenschap van ons eigen, aldus onmiddellijk op ons betrokken verleden te bedrijven. Men ontsnapt aan deze moeilijkheid slechts als men aan de insluitsels van Uw omschrijving voor de voleindigde geschiedenis vasthoudt en deze geschiedenis dan klaar erkent als wat zij is: een spel. | |
[pagina 641]
| |
Gij zijt bang voor dat woord ‘spel’. ‘Rijm en metrum, enz. een spel te noemen,’ schrijft gij op blz. 15 van Uw Over de Grenzen van Spel en Ernst in de Cultuur geruststellend, ‘houdt noch overdrijving noch kleineering in’. ‘Gij zult mij na onze beschouwing van het contrast ernst en spel niet meer tegenwerpen, of dan muziek geen ernst is,’ heet het op blz. 16. Op blz. 25: ‘zoekt niet al te naarstig in al de gewichtige activiteiten der hedendaagsche beschaving, of er ook een element van spel in schuilt, want gij zoudt ruzie krijgen met Uw vrienden en U zelf’. Op de slotbladzij eindelijk, na de vermelding hoe een bevriend natuurkundige gezegd had: ‘voor jou is immers ook de wetenschap een edel spel?’: ‘Ik schrok even; toen antwoordde ik met een halfhartig ja, maar in mij riep het: neen! Toe te geven dat datgene, waaraan ik mijn kracht had gewijd, niet méér zou zijn, was het niet ontheiliging en verzaking?’ Tussen Uw vrees voor het woord ‘spel’; zijn toepasselijkheid op Uw historische arbeid; het uit Uw omschrijving van haar ontstaan en karakter onvermijdelijk volgend inzicht dat ook de ‘voleindigde’ geschiedenis een spel is; en het feit dat, zodra wij het woord ‘geestelijke vorm’ dus naar Uw bedoeling in een oneigenlijke betekenis opvatten, Uw bepaling van de geschiedenis in de geschiedenis datgene totaal verloochent wat volgens andere van Uw meningen haar voleindigdheid uitmaakt; tussen deze vier dingen moet een verband bestaan, dat U zelf waarschijnlijk niet of slechts vaag bewust is, maar dat de nauwlettende beoordelaar niet verborgen kan blijven en aan Uw tegenstelling tussen spel en ernst nog een bijzonder belang geeft. Het merkwaardige is dat Uw vrees voor het spel in verband met Uw eigen arbeid in hoge mate op een vergissing berust. Van mij zelf kan ik het niet begrijpen, hoe ik, ofschoon ik U het werkelijk criterium voor spel reeds daar aanbood, Uw door dat criterium weerlegde tegenstelling spel-ernst in mijn betoog over Uw Verkenningen desondanks toeliet. Ik wist ook niet, dat gij er twee jaar later een hele | |
[pagina 642]
| |
voordracht aan wijden zoudt. Gij zelf noemt ‘spel’ een ‘groote activiteit’; ‘een der elementaire factoren der cultuur’. Inderdaad is spelen een zo wezenlijk in handelen bestaand ‘verschijnsel’ dat wij het werkwoord ‘spelen’ als aan het naamwoord ‘spel’ voorafgaand moeten denken. Ernst daarentegen is geen ‘activiteit’, geen handeling, het is een kwaliteit van zijn of handelen, zodat noch aan het naamwoord een werkwoord voorafgaat, noch uit het naamwoord een werkwoord af te leiden is. Treffend zien wij dat aan het Griekse ‘spoudè’ dat slechts in een van ‘haast’, ‘ijver’ afgeleide betekenis door ‘ernst’ te vertalen is. Spel en ernst zijn dus ongelijksoortige grootheden en kunnen reeds daarom geen tegenstelling vormen. Er is meer. In Uw Verkenningen hadt gij gezegd, dat een literatuur zich zelf nooit te veel ‘au sérieux’ mag nemen, daar zij anders ‘haar heil verzaakt’. Ik wees er daarom op, hoezeer de ‘naar de hoogten der opperste wijsheid’ strevende Dante zijn literatuur blijkens zijn eigen woorden niettemin au sérieux nam, zonder - nieuwe tegenstrijdigheid Uwerzijds - zijn heil daardoor echter ook naar Uw mening ‘verzaakt’ te hebben. In Uw voordracht erkent gij nu, dat spel, ‘hoewel het de negatie van ernst is’, ernst toch ‘weer in zich omsluit’. De daarin begrepen conclusies hebt gij echter ook daar nog niet getrokken. Gij zwijgt dus waar Uw onderzoek eigenlijk beginnen moest. Hadt gij het voortgezet, gij zoudt erkend hebben, niet alleen dat ernst als van ieder handelen zo ook van spelen een kwaliteit kán zijn, maar dat ernst van spelen juist welhaast zelfs een vooronderstelling is, ik bedoel, dat spel, welk spel het ook zijn moge, slaagt naarmate het met groter tucht en toewijding, dat is met grotere ‘ernst’ gespeeld wordt. Laat mij, daar Uw tegenstelling spel en ernst dus onhoudbaar is, iets consequenter van toepassing dan in mijn bespreking van Uw Verkenningen, en met volkomen uitschakeling van de ernst derhalve, als de criteria van spel en niet-spel de begrippen genot en nut stellen. Spel dan, is alles | |
[pagina 643]
| |
waarin genot, nader als voldoening door het bedrijven van een handeling om haars zelf wil omschreven, niet-spel alles waarin nut het primaire oogmerk is. In niet-spel, verder ook, zijn alle factoren spel, die elk voor zich primair niet op nut maar op genot gericht zijn. In spel zijn alle factoren niet-spel, die elk voor zich niet op genot maar op nut gericht zijn. Daar zowel spel als niet-spel aldus een secundaire functie kunnen hebben, die bij spel op nut, bij niet-spel op genot gericht is, kan het nu naast, dan door elkaar werken van de primaire en de secundaire functies merkwaardige en belangwekkende verwikkelingen veroorzaken, die gij, mits gij bedenkt dat zij ook als elkanders masker kunnen optreden, slechts zorgvuldig behoeft te ontleden om altijd opnieuw en juist in hen vaak het verrassendst, de twee heersende criteria van genot en nut te erkennen. Ook in U werkt die niet-superieure gelijkstelling van ernst en nut, die onze beschaving, met vaak zo hachelijke gevolgen voor onze oordelen over de rangverhouding van waarden en, door onze praktische toepassing van die oordelen, voor ons zelf, beheerst en beheerst heeft. Gij schrokt, dus, gij dacht zelfs aan ‘ontheiliging’, ‘verzaking’ bij de mogelijkheid, dat gij Uw kracht altijd aan niet meer dan spel, dat betekende iets niet-ernstigs gewijd zoudt hebben. Volgens mijn beschouwing zoudt gij Uw leven zelfs met de grootst mogelijke ernst aan iets besteed hebben, welks primaire functie het was U genot te verschaffen! Maar gij zelf vondt al enige troost. ‘Tenzij dan inderdaad’, roept gij uit, ‘dat immer verschietende begrip Spel in hoogste zin en zinrijkheid alles wat van deze wereld is verslond en al wat ernst is in zich ophief. Zoo heeft het een denker verstaan, wiens woord bij wijlen den klank van eeuwigheid had. “Alle Creaturen sind Gottes Larven und Mummereien”, heeft Luther gezegd: maskers en vermomming, waardoor en waarachter een verborgen God de wereld opvoert, de gansche geschiedenis enkel Gods toernooi, zooals het elders bij hem luidt.’ Gij hadt achter Luther nog beter | |
[pagina 644]
| |
naar die tweede uitspraak, uit het zevende boek, in Platoons Wetten kunnen terugzien, waarin gij de woorden ‘spoudé’ en ‘paizein’ naast elkander hadt kunnen vinden en die in Uw voordracht nog beter op haar plaats geweest ware dan die van Luther. Ik bedoel die, waarin de Atheense grijsaard zegt dat ‘men zich om het beijverens-waardige moet beijveren, maar om het niet-beijverens-waardige niet; want dat aan God naar zijn wezen al onze, hoe heerlijke beijvering toekomt, maar dat de mens tot een speelpop Gods geschapen en dat dit aan hem ook in waarheid het beste is; zodat, aan die bestemming gehoorzaam, alle mannen en vrouwen hun leven lang de schoonst mogelijke spelen behoren te spelen.’ Dat wil zeggen: Wat in ons van God is, alleen, is onze ijver waard, en schenkt, in die ijver, geluk. Van God is, in ons, dat wij zijn speelgoed zijn. Ons leven lang de spelen, die God ons te spelen gegeven heeft, zo schoon mogelijk te maken, derhalve, is het doel van ons leven en de waarborg van ons genot. En in het eerste boek van de Wetten had Platoon eerst ‘spel’ het allerbeijverenswaardigste genoemd, om - gewilde samenklank in ‘paidia’ en ‘paideia’ - spel en... cultuur als dat ene, allerbeijverenswaardigste met elkander te vereenzelvigen. Doch hadt gij werkelijk de machtiging van God, Luther en Platoon nodig om U neer te leggen bij wat ik, hoewel aan Uw onjuiste tegenstelling helaas nog te veel aandeel gevend, in mijn bespreking al gezegd had, namelijk, ‘dat de tegenstelling tussen ernst en spel in de verhevener staten van het menselijk leven haar zin verliest, de wijding tot het spel zelfs het zekerst bewijs is, dat de hoogste ernst bereikt werd’? Het is waar, dat de aangehaalde uitroep van zelftroost niet voldoende op innerlijke overtuiging berustte, om U tot de uit hem volgende conclusies te dwingen. Ware dat het geval geweest, Uw Gidsartikelen zouden op allerlei punten bij Uw Verkenningen vergeleken een groter stap vooruit geweest zijn. Mijn toepassing. Die grote en fijne onderscheider, die de | |
[pagina 645]
| |
ondanks al zijn roem nog altijd ontoereikend erkende Baudelaire was, - in die richting trouwens slechts verzuiveraar en verdieper van Poe had scherp begrepen, dat de poëzie spel is, dat zij haar doel in zich zelf heeft en dat wij dat doel schoonheid kunnen noemen; dat de poëzie ongetwijfeld de zeden veredelt en dat ondeugd als zedelijke onschoonheid juist zekere dichterlijke naturen wondt, omdat zij iedere inbreuk op de zedelijke schoonheid als een soort fout tegen het ritme en de prosodie van het Al voelen; dat niettemin schoonheid, en enkel de schoonheid het doel van de dichter is, en dat iedere dichter die een zedelijk doel nastreeft zijn dichterlijke kracht verzwakt en bijna onvermijdelijk slechte werken voortbrengt. Hetzelfde geldt, na vanzelfsprekende wijzigingen, en blijkens Uw eigen omschrijvingen van haar ontstaan en wezen, ook voor Uw ‘voleindigde geschiedenis’. Zien wij dat deze voleindigde geschiedenis eerst door de intuïtie in aanschouwelijkheid en visie haar voltooiing vindt; dat zij, zelf aanschouwelijkheid en visie, en uit aanschouwelijkheid en visie voortkomend, aanschouwelijkheid en visie opwekt; zien wij dat de beslissende intuïtie het loon van het zuiverst mogelijk kritisch-wetenschappelijk onderzoek is en dat de aanschouwing van het verleden dus minder zuiver is naarmate het kritisch-wetenschappelijk onderzoek in zuiverheid te kort geschoten is; zien wij, dat alleen het onbaatzuchtigst, op het verleden uitsluitend om de kennis van zijn eigen werkelijkheid gericht onderzoek tot de voleindiging van ‘volwaardige’ geschiedenis kan leiden, en dat geen kritisch-wetenschappelijk onderzoek zuiver kan zijn, dat niet ten eerste alle subjectieve beoordelingselementen zo volledig mogelijk uitschakelt, ten tweede ook alle doelstelling buiten de ene, op zo zuiver mogelijke kennis van het verleden gerichte, als zekere oorzaak van vertroebeling erkent; zien wij dat alles, dan zult ook gij toegeven dat Uw naar voleindigde geschiedenis strevende geschiedkundige arbeid krachtens zijn wezen en zijn voorwaarden geen primaire nuttigheidsbedoeling kan | |
[pagina 646]
| |
hebben zonder zijn eigen doel te verzaken, dat ook de geschiedenis haar primaire, over haar wezen beslissende functie in zich zelf als aanschouwing van verleden als werkelijkheid heeft, en dat, zo goed als de poëzie, Uw voleindigde geschiedenis derhalve een spel is: haar primaire functie een genotsfunctie, te verklaren uit, geschapen tot bevrediging van de diep gewortelde, in ontelbare vormen tot uiting komende behoefte van de menselijke natuur naar werkelijkheidservaring, naar aanschouwing van, verdieping in, levende kennis, genot van de duizenderlei levensopenbaringen in natuur en mensheid. Dit kerninzicht bereikt, kunnen wij zonder hinder erkennen, dat ook de wijsgeer, de moralist, de staatsman, en wie ook, in de geschiedenis volop werk kunnen vinden, dat uiteraard ook de historicus, zelfs de historicus van ‘voleindigde’ geschiedenis, zulk een wijsgeer, moralist of staatsman in zich kan dragen, en dat in zijn eindprodukt, zijn voleindigde geschiedenis, zij allen aandeel kunnen blijken te hebben. Dit neemt niet weg, dat hun aller functies van die van de historicus als zodanig principieel gescheiden zijn of behoren te zijn, maar tevens, dat ook de waarde van de in een voleindigd geschiedwerk aanwezige wijsgerige, moralistische, politieke gedachten zelf onverbiddelijk weder afhangt van de mate waarin hun grondslag zuiver historisch is, de mate waarin de historicus tot op de beslissende aanschouwing of visie van zijn stof al zijn niet-historische bemoeienis aan die verdieping in de werkelijkheid van het verleden ondergeschikt houdt, waarvan de betrouwbaarheid van aanschouwing of visie afhangt. Ik wil Uw voleindigde geschiedenis. Strenger nog dan gij, acht ik het zuiverst kritisch-wetenschappelijk onderzoek haar voorwaarde. De door U gestelde primaire ‘finaliteit’ der geschiedenis ontken ik dus. Het primaire wezenskenmerk der geschiedenis is, dat zij spel, dat genot, de bevrediging van wetensdrift of werkelijkheidsverlangen haar eerste doel is. Wanneer gij ‘Uw gebrek aan logische | |
[pagina 647]
| |
strakheid’ nu erkent, hadt gij daarbij moeten erkennen, dat mijn aanval dus juist was, want dat het Uw gebrek aan ‘logische’ strakheid was dat ik, omdat gij het getoond hadt op het door U zelf gekozen gebied waarop gij logische strakheid niet missen mocht, in U aanviel. Gij hebt nieuwe bepalingen van geschiedenis, van cultuur en van andere gewichtige zaken willen geven. Nu zij gebrekkig blijken, trekt gij U terug. Want gij zegt niet, dat Uw gebrek aan logische strakheid in Uw Verkenningen een fout was. Integendeel, gij verwijt mij, die het U aantoonde, dat ik door een soort ‘logische tortuur’ Uw woorden uitgerekt heb en beweert, van U zelf, dat gij ‘geen nieuwe scherp omlijnde formules voor oude hebt willen aanbieden’: daar gij nieuwe formules aanboodt, tenzij gij, wel formules, maar geen streng omlijnde formules woudt geven, in strijd met de feiten. Maar de eis van ‘strenge formuleering van logische gedachten’, van ‘een klaar bewusten grondslag van welbepaalde begrippen’ was door U zelf voorwaarde van echte kritisch-wetenschappelijke arbeid, van geschiedenis genoemd! Zo zoudt gij U zelf als dilettant en democratisch moeten zien. ‘Logische tortuur’, zegt gij. Gij kunt die wel beweren, maar niet bewijzen. Uw uitspraken zijn tegenstrijdig. Zo op de hoofdzaken. Geef Uw duiden van zin een ogenblik prijs. Uw betrekking van dat zin duiden op Uw heden voor alles. Vervang, wel wetend, dat een mens die geschiedenis bedrijft als zodanig cultuurmens is, de woorden ‘een cultuur’ in Uw bepaling rustig door ‘de mens’. De voleindigde geschiedenis naar Uw hart, die aan de intuïtie haar voleindiging dankt en aanschouwelijkheid of visie is, die geschiedenis waarvoor wij op dit niveau ook het woord ‘geestelijk’ als vanzelfsprekend niet meer nodig hebben, wordt dan eenvoudig: de vorm waarin de mens het verleden aanschouwt. Bepaling, verzuivering van de Uwe, die al het hoofdzakelijke uitdrukt, niet meer zegt dan van een bepaling geëist mag worden, en waarmee U geen verbijzonderende toepassing in strijd zal blijken. | |
[pagina 648]
| |
Gij stelt het voor, alsof ik Uw ‘historische sensatie’ ‘absurd’ noemde, alsof ik Uw ‘historische sensatie’ met Uw eis van een kritisch-wetenschappelijke historie niet te rijmen acht; alsof ik Uw woorden boosaardig geweld deed. Van mijn werkelijke bedoelingen en gedachten is uit Uw verweer ook het geringste niet af te leiden. Uw aanval op mijn strijdmethode krijgt daardoor een eigenaardige betekenis. Over een aanval tegen Uw ‘diatribe over de belletristische historieschrijving’ sprekend, gewaagt gij van ‘mijn beoordeelaars’ dan verder in de vorm, die in dat naschrift tegen drie hunner door Uw lezers te eerder als ook op mij doelend begrepen moet worden, daar Uw andere weergaven van mijn bedenkingen hen al in dezelfde richting gedrongen hadden. Gij weet, uit mijn bespreking van Uw Verkenningen, echter dat ik historische werken van het genoemde genre als pseudo-historie geen minder grimmige haat toedraag dan gij zelf en dat ik de meeste in dat genre geschreven werken behalve voor pseudo-geschiedenis nog bovendien voor pseudo-literatuur aanzie. Slechts zag ik, dat de behoefte aan aanschouwelijke geschiedenis, die zich door deze werken liefst laat voeden, ten dele als reactie tegen die lange voorafgaande overheersing van de kritisch-wetenschappelijke geschiedschrijving verklaard moet worden die aan streven naar het eigenlijke doel der geschiedenis niet meer toekwam, dat doel zelfs ternauwernood nog scheen te erkennen. Daarom protesteerde ik, toen gij, in Uw haat tegen een genre dat ik zelf als ‘roofbouw’ in de mijnen der geschiedenis hekelde, Uw eigen beschrijving van de op ernstig kritisch-wetenschappelijk onderzoek berustende aanschouwelijke historie als voleindigde geschiedenis vergat, in Uw bepaling aan de aanschouwelijkheid haar plaats zelfs geheel ontzegde, het op onze eigen tijd betrokken ‘verstaan’ van zin als naaste doel der geschiedenis aanweest, en de geschiedenis voor voleindigdheid, volwaardigheid ‘slechts’ kritische wetenschappelijkheid tot voorwaarde stelde. Het feit zelf, dat de echte geschiedenis | |
[pagina 649]
| |
niet in staat was, om de behoefte aan aanschouwelijke geschiedenis, toen zij ontwaakte, te bevredigen en bevredigend te richten, had U ervan moeten doordringen dat het mede door slecht voedsel verwilderen van die behoefte aan aanschouwelijke geschiedenis slechts op éen wijze doeltreffend te bestrijden was, namelijk, door tegenover de pseudo-historie onbekommerd werken te plaatsen en principieel de noodzaak van werken te prediken, waarin aan de onverbiddelijke eis van de zuiverste wetenschappelijke kritiek voldaan zou zijn, maar die niettemin eerst in aanschouwelijkheid en visie hun voltooidheid zouden bezitten, de na de oorlog ontstane behoefte aan aanschouwelijke geschiedenis daardoor met gezond voedsel konden bevredigen. Het is waar dat gij de intuïtie, de aanschouwelijkheid als voorwaarde van voleindiging beschreven hebt. Juist dat echter is de grond vanwaar ik U aanval, daar gij, toen heter op aankwam een bepaling van geschiedenis te geven, voor die voorwaarde van haar voleindiging, die er het voornaamste in had moeten zijn, geen plaats vondt, en toen gij het strenge karakter der geschiedenis tegenover ongewenste richtingen van deze tijd stelde, op dezelfde wijze de aanschouwelijkheid, de voleindigdheidsvoorwaarde vallen liet, en als enig criterium van onderscheiding, dat bovendien als criterium van onverzoenbare tegenstelling voorgesteld werd, het als enig criterium reeds ontoereikend gebleken kritisch-wetenschappelijk onderzoek aanweest. Gij kúnt niet zeggen, dat ik de onverzoenbaarheid van die tegenstelling uit Uw woorden enkel vermag af te leiden door hen tegen behoren ver buiten Uw bedoelingen uit te rekken. ‘De scherpe scheiding tusschen geschiedenis en literatuur’ schreeft gij in Uw Verkenningen óok, ‘ligt hierin, dat de eerste het spel-element geheel mist, dat de litteratuur van het begin tot het einde doortrekt’. Als in Uw bepaling werd Uw omschrijving der voleindigde geschiedenis daar volledig in verwaarloosd. Een belangrijk deel van Uw Herfsttij werd er tegelijkertijd met de groot- | |
[pagina 650]
| |
ste stelligheid door buiten de geschiedenis gesloten.Ga naar voetnoot1 Dit brengt mij ten slotte tot Uw bezwaar, dat ook ik mijn bedenkingen tegen een deel van Uw theorieën met Uw eigen geschiedschrijving in verband bracht; tot Uw daarmee mijns inziens eveneens verband houdende gedachten over literatuur, de moderne Nederlandse in het bijzonder; en tot Uw gedachten over de tegenwoordige | |
[pagina 651]
| |
tijd in verband met de functie, daarin, van figuren als de Uwe. Wat het bezwaar, dat ik het eerst noemde, betreft, de opmerking dat Uw arbeid als theoreticus en Uw arbeid als geschiedschrijver niet geheel te scheiden zijn, maar dat gij dan ook onvermijdelijk, als ieder onzer, ‘een geval’ zijt. Daar mijn beschouwingen over waarschijnlijke persoonlijke oorzaken voor Uw tegenstrijdigheden slechts uit Uw werk zijn afgeleid en ook slechts op U passen, kan Uw schimpscheut ‘grove schablone’ althans mij niet treffen. Hij bewijst alleen, dat gij, om het ook tegen mij te kunnen gebruiken, zijn eigenlijke betekenis hebt moeten vergeten. Toch wil ik graag aannemen, dat Gij door mijn zeer vereenvoudigde overweging aangaande zulk een persoonlijke oorzaak aan Uw uiteraard veelzijdig verwikkelde levende persoonlijkheid geweld gedaan voelde. Die overweging had inderdaad vollediger en fijner uitgewerkt moeten zijn, om door U zelf aanvaard te kunnen worden. Te veel stelde ik U er bij voorbeeld als keurend, besluitend, handelend voor, zonder het althans ten dele half- of onbewuste daarvan duidelijk te doen uitkomen. Te eenzijdig sprak ik er ook over invloeden die door reacties op Uw werk van buiten uitgeoefend zouden zijn, zonder voldoende nadruk te leggen op de gewichtige invloed die Uw eigen erkenning van zekere verwantschap van Uw Herfsttij met de omstreeks diezelfde tijd opkomende pseudo-geschiedenis een tijd lang op Uw houding gehad moet hebben: de erkenning, dat in Uw hoofdwerk, ondanks zijn deugdelijke wetenschappelijke grondslag, van een zekere persoonlijke stemming, die ongetwijfeld tot zijn aantrekkelijkheid bijdraagt, maar die aan de objectieve zuiverheid van zijn visie als beeld van een stuk verleden werkelijkheid toch iets afdoet. Zo mijn overweging dus fijner en vollediger gekund had, dit betekent echter nog niet, dat zij in hoofdzaak onjuist was. Zonder de onderstelling ener ineenwerking van persoonlijke factoren en tijdsverschijnselen, die de dubbelheid van Uw wetenschappelijke en Uw literaire aanleg voor de | |
[pagina 652]
| |
historicus in U tot de oorzaak van een zekere innerlijke impasse maakte, verbiedt Uw scherpzinnigheid mij, Uw onmiskenbare inconsequenties of tegenstrijdigheden te willen verklaren. Een impasse, die wij in Uw verklaringen over moderne literatuur door anders onverklaarbare inconsequenties en tegenstrijdigheden terugvinden. Ik haalde hierboven Uw principieel onderscheid tussen geschiedenis en literatuur aan. Ik bewees in een noot, reeds van uit Uw beschrijving der voleindigde geschiedenis, dat dit principieel onderscheid niet bestaat. Ik wees U in mijn bespreking tevens op het feit dat gij literatuur geen ‘oneindige suggestie’, de geschiedenis geen ‘visionaire suggestie’ kondt toeschrijven, zonder een belangrijk punt van overeenkomst te noemen. Ik schreef ook, dat gij in de literatuur ‘eeuwige onbepaaldheid’ niet als zwakheid mocht zien, maar in de historie ‘de onbepaalbaarheid van haar hoogste object’ prijzen omdat zich daarin ‘de innige samenhang van het historisch verstaan met het leven zelf openbaart’. Ook hier bleek, in plaats van een onderscheid, weer een innig verband tussen de beide cultuurvormen. Ik kan Uw tegenstrijdigheid nog straffer aantonen. De functie der literatuur, schrijft gij op blz. 37 van Uw Verkenningen, ‘is niet, om mooie gedichtjes te schrijven, maar om de wereld te doen verstaan’. Niet aan zijn mooie versjes alleen, maar omdat zij U een verstaan der wereld geven, blijkbaar, dankt ook Dante het genot van Uw verering. Maar als ook de literatuur een vorm van de wereld verstaan is, en ook zij dus principieel een sterk element van wat gij ernst noemt in zich heeft, vervalt ook van deze kant Uw zo besliste stelling aangaande de scherpe grenslijn tussen geschiedenis en literatuur. Wanneer deze beide dan hun ‘oneindige suggestie’, de ‘onbepaalbaarheid’ van hun object, hun zin verstaan, gemeen, wanneer beide volgens U zelf hoewel in ongelijke verhoudingen, het element van spel en ‘ernst’ hebben, wanneer gij U zelf dan vervolgens gedreven voelt | |
[pagina 653]
| |
in een dichter ‘diens goddelijk woord’, diens visioenair realisme te prijzen, hoe, denkt gij, moet Uw beoordelaar dan te moede zijn, wanneer hij in hetzelfde boek, ten dele vlak bij het genoemde, geschreven ziet: ‘De literatuur, en de populaire wetenschap met haar, is voor velen, moet voor velen zijn. De moderne cultuur moet democratisch zijn, of zij zal niet zijn’? Acht gij het tegenover U zelf en mij verantwoord, zulke vragen mijnerzijds als onbetamelijke logische tortuur voor te stellen? Enkel dat zij de wereld doen verstaan zou het werk van de dichter volgens U dus van het lage niveau van ‘mooie gedichtjes’ - let op verkleining, de bedoelde kleinering! - tot het hogere waar zij zin duidt verheffen. Ook Dante derhalve. Maar dat diens ‘goddelijk woord’ naar de hoogten der opperste Wijsheid gedongen heeft, zult gij minder dan iemand kunnen ontkennen. Binnen de perken van het ‘spel’, dan echter, want uitdrukkelijk schroeft gij dat ‘de literatuur, als zij meent de hoogten der opperste Wijsheid te bestijgen, en het perk van het Spel verlaat, haar heil verzaakt’. Maar volgens deze uitspraak kan dat eigenlijk niet, want zou dit tot de opperste Wijsheid willen stijgen een afscheid van het spel-terrein insluiten! En daar, blijkens een andere van Uw uitspraken, ‘een literatuur zich zelf nooit ten volle “au sérieux” moet nemen’, kan ook Dante zich zelf niet ten volle ‘au sérieux’ genomen hebben, daar hij anders de grenzen der literatuur overschreden, en op die manier dan ‘zijn heil verzaakt’ zou hebben. Bedenkt gij, dat ook Dantes literatuur volgens U verder slechts als ‘democratisch’ beschouwd zou mogen worden, dan hadt gij mij moeten vergeven, dat ik, toen ik dit alles las en overdacht ongeduldig werd, en Uw vernuft de verplichte eer deed, van de verklaring voor dit alles in persoonlijke factoren te zoeken, dezelfde o.a. die U ook uit Uw omschrijving der voleindigde geschiedenis de vereiste en overal door te voeren conclusies deed trekken, en U over literatuur dingen deed schrijven, die alleen nog enige verklaring | |
[pagina 654]
| |
toelaten wanneer men hen in strijd met hun overigens onverdedigbare algemeenheid enkel op moderne literatuurverschijnselen toepast. Beperk ik mij dan vervolgens uitsluitend tot die dichters of schrijvers van onze tijd die door U blijkbaar geacht worden naar de opperste Wijsheid te dingen, merk ik dan in Uw geschriften beschouwingen bij voorbeeld over Henriette Roland Holst op, voor wie deze karakteristiek toch ongetwijfeld zou mogen gelden, maar die door U met evenveel eerbied besproken werd, als gij het in de aangehaalde slotzinnen van Uw Verkenningen beschermend doet, - dan blijft ter verklaring van zulke uitingen, en uitingen als over het wezenlijk democratische der literatuur, inderdaad slechts de onderstelling van innerlijke verdeeldheid over, met, wat de laatste behandelde kwestie betreft, de toevoeging, dat de algemeenheid van Uw stelling over hen die naar de opperste Wijsheid heten te dingen, blijkens Uw verering van Henr. Holst slechts een bemaskering van een persoonlijke onbekwaamheid tot bewonderen van andere moderne figuren is, een bemaskering echter, zo strijdig met andere van Uw uitspraken, dat zij onvermijdelijk meer op idiosyncrasie dan op klaar en bewust oordeel moeten berusten. Dichters als die gij op het oog hadt, geachte tegenstander, zullen, als zij zich van het wezen van hun kunst bewust zijn, nooit wensen als dichters het perk van het Spel te verlaten. Wel zullen zij dat spel ten volle ‘au sérieux’ nemen. Als mensen kunnen zij wijsgeer, op de opperste Wijsheid gericht zijn. Als dichters hebben zij slechts een enkele bemoeienis: de zuiverste uitdrukking, in dichtvorm, als schoonheid van het zuiverste, diepste, hoogste, het levendste wat zij in het leven ervaren en begrepen hebben. Als alles wat gij zelf over deze tijd en de daarin overheersende stroming schrijft juist is, wanneer gij zelf niet door wat dan ook verhinderd geweest waart, om de insluitsels van Uw eigen begrip van voleindigde geschiedenis zo duidelijk te erkennen als zij erkend moeten worden, als gij niet | |
[pagina 655]
| |
door wat dan ook verhinderd geweest waart U af te vragen of zij tegen diezelfde tijdsverschijnselen niet misschien nog principiëler dan gij gekeerd zijn, zoudt gij ingezien hebben, hoezeer gij in hen Uw natuurlijke verwanten en medestanders moest begroeten en hoe onzinnig iedere poging zijn zou, om hen als ‘literatuur’, als democratisch of plebejisch bij die veroordeelde tijdsverschijnselen in te delen, U zelf in het van tevoren al ondermijnd ‘aristocratisme’ van Uw kritische wetenschappelijkheid terug te trekken. ‘Leiderschap heb ik nooit verlangd’, zegt gij nu. Niet te zien dat het noodzakelijker was hen uitdrukkelijk als Uw natuurlijke medestanders te erkennen, naarmate volgens Uw eigen ziektebeeld van deze tijd aan de praktische verwaarlozing, zo niet ontkenning van de geest de hand over hand toenemende verenging en verwildering rondom U geweten moet worden, maar integendeel over het streven van tijdgenoten die als gij, hoewel consequenter dan gij onder het primaat van de geest leven en arbeiden, te schrijven als gij implicite gedaan hebt, is niettemin een uiting van leiding geven, die haar karakter niet verliest omdat gij zelf nu verklaart dit leiding geven niet te willen: het betreurenswaardige is, dat het evenals de in mijn Inleiding tot mijn tijdschrift aangevallen uitspraak een leiding geven in de verkeerde richting is. Een ‘pijnlijke misgreep’, uit haar verband gerukt, noemt gij die nu nog. Gij vergist U, als op alle andere punten in Uw weergave van mijn bespreking, ook op dit. Zij was Uw conclusie uit de mislukking van Veths onderhandelingen met Verwey over diens toetreden tot de Gidsredactie. Uit die passage volgde, dat Verwey dat actief kiezen en leiden de eigenlijke functie van een tijdschrift genoemd moet hebben en dat gij het onmogelijk achtte De Gids tot een tijdschrift te maken gelijk het naar Verwey's mening voor die leidende functie zijn moest. Uw conclusie kon dus nergens doeltreffender, nergens minder ‘uit haar verband gerukt’ gebruikt worden dan aan het hoofd | |
[pagina 656]
| |
van de inleiding tot een tijdschrift dat haar principieel wenste te ontkennen en in welks titel zelf het verband al gelegd werd. Dat ik U in dat stuk als belijder van principieel materialisme voorgesteld heb, behoort als dat ‘uit haar verband gerukt’ tot de onjuiste of onvolledige weergave van wat ik schreef, waarin weerleggingen ontweken konden worden. Herlees die inleiding, de eerste alinea's in de verduidelijkte lezing van het tijdschrift zelf, en gij zult erkennen, dat het aan U, naar het heette, een der begaafdste en gewaardeerdste redacteurs, ‘een der beste vernuften’, bedoelde te tonen, hoe verwarrend de invloed van dat principieel materialisme gewerkt heeft en hoe dus ook op U zelf toepasselijk is, wat gij zelf in Uw jongste artikelen over het woord ‘Evolutie’ hebt geschreven. Gij gelooft toch niet dat, als ik U werkelijk voor een belijder van principieel materialisme aangezien had, ik U tot de ‘beste vernuften’ gerekend zou hebben? Na vier jaar hadt gij mij beter kunnen verstaan. ‘De geestelijke stofwisseling van onzen tijd’, hadt gij geschreven, ‘vergunt niet meer aan een periodiek om actief te kiezen en te leiden’. Deze woorden, schreef ik daarover, ‘bevatten een kenschets en een gevolgtrekking. Volgens de kenschets is de neiging om zich van geestelijke en intellectuele inspanning en voorlichting af te wenden een der karakteristieke trekken ook van óns hedendaags volksleven. Volgens de conclusie zou deze neiging zo sterk... zijn, dat pogingen om haar te keren, of om hun die ook thans nog behoefte aan ernstige voorlichting gevoelen, zulke voorlichting te verstrekken, noodwendig mislukken moeten, en zelfs niet meer beproefd behoeven te worden’. Een andere verklaring laten die woorden niet toe. Ik voor mij houd de stelling vol, en voor geen redelijk onpartijdig wezen zult gij het tegendeel aannemelijk kunnen maken: dat dit in een redacteur van een tijdschrift dat De Gids heet, de uitdrukkelijke verzaking van de in die naam gestelde en aanvaarde taak was. Het was nog iets ergers. Voor U was Uw stelling slechts een rechtvaar- | |
[pagina 657]
| |
diging van eigen onmacht en lijdelijkheid. Dat een hoogleraar, leraar in de geschiedenis, een Gidsredacteur, een van onze bekendste schrijvers, een actief kiezen en leiden onmogelijk noemde, en onmogelijk noemde omdat de geestelijke stofwisseling van deze tijd het niet meer vergunnen zou, was een voor anderen gevaarlijke uiting van ‘defaitisme’ dat van mannen met groter geloof en strijdkracht dan gij, die gij moest helpen, in stede van hen te miskennen, het werk enkel verzwaren kon. De kregelheid, zeg wreveligheid die gij in mijn bestrijding van Uw denkbeelden opmerkte moet uit zulke overwegingen verklaard worden en vindt in hen haar rechtvaardiging. Dat ik Uw theoretische beschouwingen slechts ten dele waarderen kan, zal, na dit alles, ook door U, dunkt mij, gebillijkt worden. Gij ontkent dat van U een ‘opus maius’ verwacht zou kunnen worden. Gelijk het betere van het goede is het grotere soms de vijand van het grote. Geloof mij dat om een ‘opus magnum’ en ook al om minder dan een magnum opus niemand U warmer zal bewonderen dan ik.
Met vriendelijke groeten, |
|