Verzameld werk. Deel 5
(1962)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 474]
| |
Nalezing | |
[pagina 475]
| |
I. Scriptures denkbeeldenOp de eerste bladzijden van Ritme en Metrum over het ontstaan van dit boekje sprekend, vertelt Verwey, hoe hij, door studenten naar het onderscheid tussen metrum en ritme gevraagd, zonder aarzelen: ‘metrum is niets, ritme is alles’ geantwoord en deze uitspraak, daar zij hen blijkbaar verwonderde, vervolgens nog met ‘metrum is iets dat niet bestaat, het eenige wat bestaat is ritme’ toegelicht had. Echter, ook met deze nadere formulering waren zijn studenten niet tevreden geweest. Bij de voorbereiding van een college over ritme en metrum, nu hij haar dus uitvoerig moest toelichten, door de aard zelf van zijn uitspraak in verlegenheid gebracht, had hij zich een aantal gezaghebbende werken over metriek verschaft, maar ook daarin wat hij voor de ontwikkeling van zijn denkbeelden behoefde niet aangetroffen, toen een Amerikaans professor te Wenen, de heer Scripture, een foneticus, hem een overdruk van zijn beschouwing over Das Wesen des Verses toezond, die zijn antwoord aan de studenten volkomen bevestigde en zijn eigen, in Ritme en Metrum ontwikkelde beschouwingen tot uitgangspunt diende. Dein Das Wesen des Verses neergelegde gevolgtrekkingen vloeiden enerzijds uit de resultaten van een proefondervindelijk onderzoek naar het klankverloop van het gesproken vers, anderzijds uit de antwoorden van enige hedendaagse Duitse dichters op een aantal, hun door Scripture toegezonden vragen voort. Diens gevolgtrekking uit het proefondervindelijk onderzoek is: dat ‘in het gesproken vers geen versvoeten of maten, geen lettergrepen en geen afzonderlijke klanken be- | |
[pagina 476]
| |
staan en dat maatstreepjes, lengtestreepjes, boogjes en kruisjes verzinsels der metriek zijn, die niet alleen iedere rechtvaardiging missen, maar rechtstreeks onwaarheden tegen de feiten uitdrukken’. In een later, eveneens door Verwey aangehaald geschriftje formuleert hij deze gevolgtrekking nog eenmaal in dezer voege: dat hem, ‘die met het registreren van het gesproken vers te doen heeft, de gebruikelijke leren als fantastische beschrijvingen van met de alledaagse werkelijkheid weinig te maken hebbende dromen toeschijnen’. Zijn gevolgtrekkingen uit de antwoorden der bedoelde Duitse dichters luiden: ‘a, dat de versvorm instinctmatig komt en met de versinhoud innig verbonden is; b, dat de dichter nooit aan de verschillende versvormen der metriek denkt; c, dat de dichter slechts ritmen kent en dat de metriek voor hem niet bestaat; d, dat versvorm en versinhoud beide uit het onbewuste en niet uit het bewustzijn voortkomen’. Deze gevolgtrekkingen zijn voor Verwey's denkbeelden, volgens zijn eigen verklaring zo belangrijk geweest dat ik, voor ik tot de bespreking van Ritme en Metrum zelf overga, noodzakelijk eerst over Scripture moet spreken. Gaat men - als ik, die eerst na voltooiing van de volgende beschouwingen over versritme met Scriptures werk zelf kennismaakte, maar toen bevond, dat over hem nog iets meer en iets anders dan in Ritme en Metrum geschied is te zeggen geweest ware - enkel af op wat Verwey ons over diens opstellen Das Wesen des Verses en Experimentalphonetische Untersuchungen über den Bau der deutschen Verseile mededeelt, dan blijkt dit bij zorgvuldige ontleding voor een zuivere en vruchtbare beschouwing van ritme en metrum al spoedig waardeloos. Om dit te zien, en hier dient mij nu tevens mijn lezing van Scriptures volledige opstellen, hebben wij allereerst de achter Das Wesen des Verses liggende gedachtegang nodig, die in Verwey's uiteenzetting mijns inziens niet voldoende uitkomt. Scripture ging van de fonetiek uit: waarom hij het raadzaam achtte ook nog een aantal | |
[pagina 477]
| |
levende dichters over de versvorm en hun ervaring van zijn ontstaan te raadplegen, maakt hij niet duidelijk. Zijn fonetisch onderzoek had hem tot het besluit gebracht, dat in het gesproken vers geen versvoeten of maten bestaan en dat maatstreepjes, lengtestreepjes, boogjes en kruisjes tegen de feiten indruisende verzinsels, de gebruikelijke leerstellingen der metriek aan de alledaagse werkelijkheid vreemde dromen zijn. Zijn volstrekte ontkenning van het metrum was door deze ene gevolgtrekking echter nog geenszins volkomen rechtvaardigbaar. Wat in het gesproken vers, in het resultaat der dichterlijke werkzaamheid, van het dichtproces afwezig was, zou nochtans middel van dat dichtproces kunnen zijn en als zodanig dus wel degelijk bestaan voor zich kunnen opeisen. De door hem geraadpleegde Duitse dichters gaven Scripture precies wat hij nodig had. ‘De dichter kent slechts ritme, de metriek bestaat voor hem niet’: al de dichters stemden daarin met elkaar overeen. ‘De besluiten zijn dwingend’, schreef Scripture en op grond van die besluiten, die het nu ook zijn mogelijke functie als middel dus ontzegd hadden, meende hij het niet-bestaan van het metrum, de onzinnigheid der gebruikelijke metriek thans zonder voorbehoud te mogen vaststellen. Maar dat niet alleen. Een hoge mate van metrische bewustheid, laat ik zeggen van principiële bewustheid der metra tijdens het dichten lag in de gebruikelijke metriek onwegdenkbaar voorondersteld. Met het wegvallen van het metrum ook als middel, was tegelijk de daarin begrepen principiële bewustheid van het dichtproces weggevallen. ‘Versinhoud en versvorm beide zijn voortbrengselen van het onbewuste, niet van het bewustzijn.’ Of, zoals Scripture aan het eind van Das Wesen des Verses schreef: ‘De eerst volgende schrede voert ons de psychologie van het onbewuste binnen. Freud en Rank hebben uitgebreide onderzoekingen naar de in het onbewuste liggende bronnen der poëzie bewerkstelligd. Over de bronnen van de versvorm hebben zij zich echter nooit | |
[pagina 478]
| |
uitgelaten. Daar ik mijn onderzoekingen over dit vraagstuk nog niet ten einde gebracht heb, moet ik de vraag naar de psychologische oorsprong van de versvorm onbeantwoord laten.’ De betekenis, die in deze gedachtegang aan de antwoorden van enige Duitse dichters toegekend wordt, kan moeilijk onderschat worden. Mét het proefondervindelijk onderzoek, bevestigden zij volgens Scripture het niet-bestaan der metra, maar slechts zij eerst wettigden naar zijn inzicht het besluit, dat het dichtproces wezenlijk onbewust, dat niet alleen de versinhoud, maar ook de versvorm een voortbrengsel van het onbewuste is. Dat wil zeggen: blijken Scriptures ge voltrekkingen uit die antwoorden onhoudbaar, dan wordt daardoor, tot op het ogenblik dat hij er andere grondslagen voor aanbrengt, onder zijn hele leer aangaande het onbewust ontstaan van de versvorm de grondslag weggeslagen. Scriptures besluiten, uit die antwoorden, nu, zijn onhoudbaar. Uit de termen van zijn verwijzing naar Freud en Rank mag afgeleid worden, dat zijn eigen zielkundige opvattingen hem a priori naar een verklaring van het dichtproces uit het onbewuste heendrongen. De wetenschappelijke bezinning meesleurend, heeft een vooraf vaststaande gedachtestroming Scripture op het gewichtigste punt van zijn redenering tot een overijld voor waar aannemen van gevolgtrekkingen verleid, wier zwakheid ook hij zelf bij enig onderzoek gemakkelijk erkend had kunnen hebben. Scripture is blijkens zijn geschriften een bekwaam en belezen, een het moderne vers zelfs als ‘een der ingewikkeldste en schoonste voortbrengselen van de menselijke geest’ beschouwend, van de poëzie dus zeer hoog denkend man. Het kan dus slechts verbazen hoe zo iemand ooit tegenover de overvloed van materiaal dat hem uit verleden en heden ten dienste stond, aan wat een handjevol hedendaagse Duitse dichters, onder wie alleen Hofmannsthal werkelijk belang heeft, hem mededeelde zóveel gewicht kon hechten, dat hij zijn besluiten uit die mede- | |
[pagina 479]
| |
delingen ‘dwingend’ noemde, en de uitspraak dat de dichter nooit aan de verschillende versvormen der metriek denkt, wetenschappelijk gewettigd achtte. Die grondslag is zo schraal, dat ook Verwey, ondanks zijn onmiskenbare instemming, reeds op bladzijde 16 van Ritme en Metrum de bedenking oppert, ‘wat het antwoord geweest (zou) zijn als de vragenlijsten ook eens aan andere dichters, aan Goethe, Schiller, Platen bv. hadden kunnen gezonden worden’, bedenking die hem op blz. 25 de vraag doet stellen, of de houding der geraadpleegde Duitse dichters niet enkel ‘een tijdsverschijnsel’ betekent, zodat de vraag gerechtvaardigd ware, ‘of niet, meer nog dan Bruno Wille, dichters uit vroegere tijdperken, ik bedoel nu niet alleen Goethe en Platen, zouden hebben toegegeven dat de gedachte aan metrum wel degelijk in of nabij hun scheppende oogenblikken te vinden was’. ‘Vanzelf’, voegt Verwey hieraan toe, ‘vraagt men dan ten slotte of dit mogelijk ook thans nog, bij andere dan de geraadpleegde dichters, in Duitschland en elders, het geval kon zijn,’ en hij zelf blijkt op die laatste vraag het antwoord te geven, wanneer hij op bladzijde 64 (en ten dele ook op blz. 87) schrijft, dat Stefan George - verreweg de grootste der hedendaagse Duitse dichters derhalve! - ‘het duitsche vers’, ‘zijn vers’, ‘van het begin af aan zeer strenge normen bond’ en dat George het ‘met die dichters onder zijn landgenooten die van metra niets afwisten zonder twijfel niet eens is’. ‘Die van metra niets afwisten’ - bedoeld wordt, en zonder dat zou Verwey's opmerking geen zin hebben: die van metra tijdens hun dichten niets afwisten. Al konden wij aan een Hofmannsthal, de beste onder Scriptures vertegenwoordigers van de andere mening, uit onze eigen tijd alleen maar Stefan George tegenover stellen, reeds dan ware Scriptures stelling aangaande de nooit aan de verschillende versvormen der metriek denkende dichter daardoor ten volle onverdedigbaar geweest. Om die onverdedigbaarheid vast te stellen, beschikken wij echter | |
[pagina 480]
| |
niet alleen over George. Ander onschatbaar materiaal: als wat de bestudering der technische vooronderstellingen van de Griekse versvorm, als wat die van Dantes vers, als wat onze kennis van de stellige opvattingen en de bekende praktijk van vele latere dichters, onder wie de grootsten ons oplevert, is zó overvloedig, - de door Scripture aan zijn handjevol Duitse dichters gestelde vragen, waarbij aan de bij het onderzoek naar de functie van het bewustzijn in het dichtproces zo bij uitstek grote betekenis van het rijm voor het versritme bij voorbeeld niet eens gedacht werd, en waarin ook van het voor het vraagstuk der bewustheid zo belangrijke onderscheid tussen de versmaat en de gedichtsmaat generlei gewag gemaakt is, waren daarbij zelf alreeds zó gebrekkig, dat Scriptures gevolgtrekkingen uit die antwoorden, op de tweede helft van de eerste na, in hun algemeenheid voor een ernstige beschouwing nauwelijks in aanmerking komende ontkenningen der zo niet voldoende gekende, dan toch voldoende kenbare werkelijkheid zijn. De grondslag van Scriptures onbewustheidsleer is dus onhoudbaar. Uit de door hem verstrekte gegevens volgt, dat sommige dichters van onze tijd zich het ontstaan van hun versvorm als volkomen onbewust denken; dit verschijnsel kan, op zijn juiste waarde geschat, te bestemder plaatse tot de oplossing van het dichterlijk vormprobleem bijdragen, maar ten gunste van de onbewustheid van het dichtproces, het onbewuste ontstaan van de versvorm kan er niets principieels uit afgeleid worden. Vragen wij nu vervolgens, hoe het met het andere, het eigenlijk wetenschappelijke, proefondervindelijk-fonetische deel van Scriptures Das Wesen des Verses staat, dan moeten wij tussen wat Verwey ons in Ritme en Metrum daarvan meedeelt en wat Scripture zelf er niet alleen later, maar ook in de twee door Verwey aangehaalde opstellen over geschreven heeft, een scherp onderscheid maken. Terwijl wat Verwey ons-onbewust-onvolledig: anders zou hij volledig geweest zijn - over | |
[pagina 481]
| |
de resultaten van Scriptures proefondervindelijk onderzoek meedeelt: de algemene stelling, dat in het gesproken vers geen versvoeten of maten bestaan en dat maatstrepen, lengtestrepen, haakjes en kruisjes tegen de feiten indruisende verzinsels zijn, slechts weinig meer waarde heeft dan ik aan Scriptures gevolgtrekkingen uit de antwoorden der Duitse dichters toekende, en door de onhoudbaarheid van die gevolgtrekking nog zwakker wordt, is, wanneer men de twee door Verwey vermelde opstellen aandachtig leest, en daarbij niet alleen de door hem aan gehaalde ‘negatieve’ gevolgtrekkingen opmerkt, maar de betekenis ook van de andere, de positieve overweegt, die hetzij Scripture zelf al gemaakt heeft, hetzij uit het door hem geboden materiaal zijn lezer kan maken, dan zien wij, wanneer wij het ongelukkige vraagonderzoek uitschakelen, en ons dus scherp bewust blijven dat over het ontstaan van de versvorm nog niets geldigs gezegd is, dat zijn proefondervindelijk onderzoek een werkelijk interessante, zij het hoofdzakelijk bevestigende bijdrage tot de kennis van de versvorm is. Ik moet dit toelichten. ‘Die Sprachkurve jeder Zeile’ zo vinden wij op blz. 14 van Ritme en Metrum uit Scriptures Das Wesen des Verses aangehaald, ‘ist ein Kontinuum. Man kann die Aufnahme in Stücke zerschneiden; dies ist aber ein vollkommen willkürliches Verfahren ohne irgendwelche Grundlage in der Sprachkurve oder in dem gesprochenen Vers selbst. Es gibt im gesprochenen Vers also keine Versfüsse oder Takte’. Scripture leidt uit deze stelling reeds in Das Wesen des Verses behalve de door Verwey aangehaalde negatieve, ook nog een paar positieve gevolgtrekkingen af, waaraan hij niet minder belang hecht en waarvan de tweede aldus luidt: ‘Die Energieänderung ist periodisch, d.h. die Zentroide (Schwerpunkte) sind von einander zeitlich ungefähr gleichmässig entfernt’. Uit de ‘Neben gesetze’ haal ik hier nog bij aan: ‘Die einzelnen Perioden schwanken um einen Mittelwert’. In het eveneens door Verwey gebruikte Experimentalphonetische Unter- | |
[pagina 482]
| |
suchungen über den Bau der deutschen Verszeile is een en ander al zeer veel duidelijker uitgedrukt. ‘Es gilt nämlich der allgemeine Satz: Eine Verszeile besteht aus einem kontinuierlichen Sprachstrom. Die Ausmessung ergab ein Beispiel des Satzes: Eine Verszeile besitzt in jedem Punkt eine gewisse Energiestärke. Ein weiterer hier zur Geltung kommender Satz war: Die Energiestärke in einer Verszeile schwankt regelmässig auf und ab... Die Gesammtmenge der Energie in einer Zeile lässt sich in einer Reihe von Punkten mit entsprechenden Kräften gesammelt denken. In jeder Strecke grösserer Energie soll ein solches Zentroid (Schwerpunkt) liegen. Hier wie immer gilt der Satz: In einer Verszeile sind die Zentroide um ein ungefähr konstante Zeitinterval voneinander entfernt. Eine Verszeile besteht aus Vokalen und Konsonanten. In jeder energiestarken Strecke befindet sich in der Schaukal-Zeile nur ein Vokal. Die Zentroide liegen teils in den Vokalen, teils in nebenstehenden Konsonanten. Gleichwohl ob das Zentroid innerhalb oder neben dem Vokal liegt, wird dieser der Zentroidenvokal genannt. Zwischen je zwei Zentroidenvokalen liegt in dieser Zeile nur ein schwacher Vokal. Ein solcher Vokal wird ein Zwischenvokal genannt. Es soll jetzt: einen energiestarken, einen energieschwachen Vokal und die Lage eines Zentroides darstellen.’ Men ziet wat dit zeggen wil. In het gesproken vers ‘gibt es keine Versfüsse oder Takte, keine Silben und keine Einzellaute’. Wij merken nu echter, dat Scripture, zoals hij in Das Wesen des Verses reeds van ‘perioden’, energieperioden sprak, bij zijn bestudering der grafische lijn van een aan Schaukal ontleend vers van ‘punten’, klinkers en medeklinkers, ‘Strecken’ spreekt, om met behulp daarvan op grond van zijn grafische lijn tot een schematische aanduiding van Schaukals ritme te komen. Ik moet dit nog even nauwkeuriger bekijken. Uit de hele aangehaalde passage blijkt dan, dat Scripture zich de nochtans ‘kontinuierlichen Sprachstrom’ die de versregel is, als een ‘rij van | |
[pagina 483]
| |
punten’ ‘denkt’, elk waarvan ‘een zekere krachtsterkte’ heeft; dat die krachtsterkte in de bestudeerde versregel, en zo in alle versregels ‘regelmatig’ op en neer wiegelt; dat hij de punten van grotere krachtsterkte, die op ongeveer gelijke tijdsafstanden van elkaar af liggen ‘kernen’ noemt en dat die kernen weliswaar ook naast een klinker, namelijk in de belendende medeklinkers kunnen liggen, maar dat hij - blijkbaar omdat de klinker zich in de praktijk als de beslissende factor voor pleegt te doen, - in zijn ontleding van het vers nochtans van ‘kernklinkers’ spreekt; dat hij de tussen de kernklinkers liggende klinkers van zwakkere krachtsterkte ‘tussenklinkers’ wil noemen en dat hij op die manier de regel
Bleib mir treu, mein Kind, verlass mich nicht
ritmisch door het schema kan uitdrukken. Volgens de schematische weergave der door Scripture bestreden metriek zou dit vers er aldus uitzien De verdeling van de regel in versvoeten is hier achterwege gelaten. Maar sprak Scripture niet ook van ‘perioden’ en van regelmaat? Het is duidelijk, dat wij in zijn schema de regelmaat in de opvolging van de kernklinkers en de tussenklinkers maar behoeven op te merken, om ook in dat schema zonder de werkelijkheid van het vers meer geweld aan te doen dan in Scriptures schema's al gedaan wordt, in elke opeenvolging van een kernklinker en een tussenklinker een grotere eenheid te onderscheiden, en deze door het een of andere teken van elkander te scheiden. Ook is dui- | |
[pagina 484]
| |
delijk dat wij, wat dit vers betreft, bij de verandering weinig gewonnen hebben, en dat, wanneer in het eerste schema versvoeten, en maten, als ontkend begrepen moeten worden, men hen evenzeer in het tweede als ontkend kan begrijpen. Ik gaf hier het schema van slechts een enkele versregel. Nemen wij uit Scriptures Analyses of Verses from Herrick, Scott and Hood, in de volgende aflevering van de Archives néerlandaises verschenen, de volledige zesregelige strofe uit Scotts Pibroch of Donuil Dhu, dan vinden wij als Scriptures schema als het schema der gebruikelijke metriek de volgende weergave: Wanneer ik zeg, dat Scripture zelf in dit opstel toegeeft, dat de strofe op verschillende wijzen gesproken kan worden en dat zij in dit bijzonder geval ‘natuurlijk en zonder voorgedachte’ gesproken werd - hetgeen eer een vermoeden tegen dan voor de juistheid der lezing zou kunnen wekken - wanneer ik verder zeg, dat het verschil tussen het slot van wat bij Scripture de derde en de vijfde eenheid is de lettergreep op ‘mons’ in ‘summons’ en ‘commons’ betreft en dat ik zelf de vierde en vijfde regel van | |
[pagina 485]
| |
Scotts strofe als twee eenheden gelezen zou hebben en dus als twee eenheden aanduid, dan geldt ook voor deze zesregelige strofe dat met Scriptures nieuwe weergave praktisch weinig of niets gewonnen is, en dat zij de vraag naar het al of niet bestaan van ‘metra’ in het gesproken vers zelfs niet openlaat, maar bevestigend beantwoorden doet. De lezer zal er misschien nu nog maar weinig van begrijpen en zijn onzekerheid zal waarschijnlijk nog groeien wanneer ik hieraan toevoeg, dat Scripture, die zich tegen het bestaan van metra niet alleen in het gesproken vers maar ook in het bewustzijn van de dichtende dichter zo vijandig opstelt, aan het eind van zijn tweede opstel nochtans de mening uitspreekt, dat zich ‘op grond van grafische registraties een werkelijkheidsmetriek’ laat opbouwen. Van het onderscheid tussen wat hij uit Scripture meedeelde en wat Scripture geschreven heeft, kan Verwey zich onmogelijk bewust geweest zijn. Lezen wij aan het slot van Scriptures tweede opstel echter: ‘Dem Wirklichkeitsmetriker, der mit Registrierungen des gesprochenen Verses zu tun hat, erscheinen die üblichen Lehren wie phantastische Beschreibungen von Träumen, die mit der Alltagswirklichkeit wenig zu tun haben’, en lezen wij bij Verwey, dat hij, deze zin aanhalend, het woord ‘Wirklichkeitsmetriker’ op blz. 16 van Ritme en Metrum door het woord ‘dengene’ verving, dan kan deze merkwaardige weglating slechts bewust geweest zijn, en zal zij aldus verklaard moeten worden, dat Verwey inderdaad niet opgemerkt heeft, waar het proefondervindelijk onderzoek Scripture, tegen diens wil en zijn dank, en zeker nog dwars tegen zijn weten in, heengedrongen had, en dat hij, door in zijn uiteenzetting van Scriptures denkbeelden het dus enkel verwarrende woord ‘Wirklichkeitsmetriker’ te onderdrukken, zowel Scripture als zijn lezer een dienst meende te bewijzen. Scriptures arbeid is voor ons begrip van Verwey's Ritme en Metrum, is voor ons hele probleem zelf te belangrijk dan dat ik hem hier alreeds zou mogen loslaten. Wij moeten | |
[pagina 486]
| |
ons zo nauwkeurig mogelijk bewust maken, welke neigingen in Scripture gewerkt hebben en hoe deze zich in zijn opstellen doen gelden om, nu Verwey hem eenmaal binnen het geding getrokken heeft, wat hij gedaan heeft, en de betekenis daarvan voor ons probleem bevredigend te kunnen beschouwen. Ik heb in Scripture in de eerste plaats een neiging om de bronnen van de versvorm in het onbewuste te zoeken aangewezen. Die neiging heeft hem ertoe gebracht om voorbarige en onhoudbare gevolgtrekkingen uit antwoorden van een handjevol, hedendaagse Duitse dichters als algemeen geldige regels te aanvaarden en op grond van diezelfde antwoorden het niet-bestaan van metra in het bewustzijn van de dichtende dichter, d.w.z. het niet-bestaan van metra als middel, als element in het dichterlijk scheppingsproces aan te nemen. Dat bestaan van metra als element van het dichterlijk scheppingsproces, in de wording van het gedicht, heeft hij dus niet kunnen aantasten. Wat daarnaast, nu niet langer het wordende maar het geworden, het gesproken vers betreft, heeft zijn proefondervindelijk fonetisch onderzoek hem tot het aannemen van een regelmaat gebracht die ons niet alleen schematiseerbaar gebleken is, maar wier schematisering ons althans ten aanzien van een aantal versvoeten en versstrofen met die van de door hem bestreden oude metriek nauwkeurig of vrij nauwkeurig bleek samen te vallen. Erkent hij dan ten slotte, dat zich op grond van zijn wetenschappelijk onderzoek een ‘werkelijkheidsmetriek’ laat opbouwen, maar houdt hij desondanks vol, dat die resultaten van de gebruikelijke leringen hemelsbreed verschillen en dat deze aan de ‘Wirklichkeitsmetriker’ dus als ‘fantastische beschrijvingen van met de alledaagse werkelijkheid weinig te maken hebbende dromen toeschijnen’, dan geloof ik dat hij zich zelf van wat hij in werkelijkheid deed en gedaan had, eenvoudig niet voldoende bewust was, en dat een beoordelaar van zijn geschriften zich daarvan dus slechts in zíjn plaats bewust behoeft te maken, om deze schijnbare tegenstrijdig- | |
[pagina 487]
| |
heid te kunnen verklaren. Herlezen wij, in het licht der reeds bereikte uitkomsten, zijn opstellen nog eens nauwkeurig, dan blijkt allereerst dat Scripture geen ogenblik beseft schijnt te hebben, hoe hij zich zelf in zijn verzet tegen de oude metriek de grond onder de voeten wegsloeg, toen hij in zijn ‘kontinuierlichem Sprachstrom’ waarin hij het bestaan van klankeenheden, lettergrepen, versvoeten, maten eerst ontkend had, ‘punten’ aannam, zich die versregel vervolgens als een ‘rij van punten’ ging ‘denken’, klinkers aannam, en de krachtkernen, tot wier bestaan zijn onderzoek der grafische lijn hem gebracht had, - ondanks het feit dat zij niet altijd in klinkers, maar soms in de belendende medeklinkers liggen - met die klinkers vereenzelvigde. Men behoeft slechts even na te denken om in te zien, dat ook hij zich hiermee van de werkelijkheid, van zijn ‘kontinuierlichem Sprachstrom’, tot een tegen de feiten indruisende ‘droom’ of ‘voorstelling’ verwijderd had. Had Scripture zelf dit beseft, zou hij dan nog tevens de werkelijke betekenis van zijn eigen schematiseringen scherp beseft hebben, nl. dat die schematisering alleszins bruikbaar was, mits hij maar geen ogenblik uit het oog verloor, dat er in het gesproken vers niet metterdaad ‘perioden’ zijn, dat men het zich wel als een ‘rij van punten’ kan denken, d.i. voorstellen, maar dat het daarom nog geen rij van punten is, en dat zijn schema zijn kernen wel om praktische redenen uitsluitend met klinkers kan laten samenvallen, maar dat zij dat nochtans geenszins altijd doen en soms in de belendende medeklinkers liggen, - had hij dit in de gedachten gehouden, dan zou hij zich afgevraagd hebben, of niet precies hetzelfde ook met de schema's der gewone, door hem bestreden metriek het geval is, of niet ook zij alleszins bruikbare voorstellingen zijn, mits men slechts geen ogenblik uit het oog verlieze, dat zij - want zelfs voor de zogenaamde lengte of kortheid der lettergrepen zijn - en ⌣ slechts willekeurige tekens - verstaan moeten worden gelijk zij bedoeld zijn: als gemakke- | |
[pagina 488]
| |
lijke, op conventie berustende aanduidingen van ritmische regelmaatstypen, aanduidingen waarin voorondersteld is, én dat het werkelijke vers een om met Scripture te spreken ‘kontinuierlicher Sprachstrom’ is, én dat alle tot een zelfde regelmaatstype herleidbare verzen zowel onderling als tegenover dat type zelf op welhaast alle ‘denk’-bare ‘punten’ afwijken. En, mogen wij hier nog bijvoegen, door het schema ook bedoeld worden af te wijken. Ongetwijfeld heeft in het verleden althans in theorie de neiging bestaan om in de aangenomen tekens - en ⌣ eenzijdige aanduidingen van éen enkele geluidsfactor, verschillen van duur of verschillen van nadruk, te zien. In de praktijk - iedere dichter van elementaire zelfbezinning weet dat - heeft dit echter altijd uitsluitend betekend, dat aan een der in het vers aanwezige geluidsfactoren, de duur, of de nadruk, een overwicht toegekend, en dat dit ene element zeer wel als voor het ritmisch beginsel van het vers beslissend beschouwd kon worden, zonder dat al de andere hun praktische betekenis daarom principieel of praktisch verliezen zouden. Hoewel, voor zover de theorie, en op grond van die theorie het bewuste opzet van dichters bij gelegenheid aan het dogmatiseren geslagen is en ten koste van die ene als karakterbepalend beschouwde factor al de andere geluidsfactoren verwaarloosde, de praktijk de theorie en dat bewuste opzet van dichters altijd en overal, waar werkelijke poëzie tot stand kwam, logenstraft en gelogenstraft heeft, is het de eerste verdienste van Scripture dat hij, hoewel dan blijkbaar geenszins bewust van wat hij bereikte, die logenstraffing ook nog anders dan voor het gevoelig oor van een geoefend verzenlezer, dat hij haar door zijn proefondervindelijk onderzoek naar het klankverloop van het gesproken vers ook voor het begrip gerechtvaardigd heeft. Dat het vers een beweging in de tijd, en dus een klinkende krachtgolf is, dat tot die klinkende krachtgolf verschillende factoren - Scripture noemt er vijf: ‘loudness, pitch, slowness | |
[pagina 489]
| |
of sound change (duration), precision of enunciation, quality’ - bijdragen en dat, ook wanneer, zoals zeer wel mogelijk is, een of meer van die factoren de andere niet volgen, hun totaal-werking, dat is de kracht, ritmisch dat is regelmatig varieert, dat heeft zijn fonetisch onderzoek zo onweersprekelijk aangetoond, dat ook een onjuiste en eenzijdige opvatting van de tekens der gebruikelijke metriek als die welke hij bestrijdt en waarin hij merkwaardig genoeg de enig mogelijke ziet, voor ernstige beschouwing niet meer in aanmerking komt. Dat is niet zijn enige verdienste. Zijn tweede ligt niet zozeer in zijn strijd tegen de terminologie der oude metriek, waarvan juist het door hem bijzonderlijk belachelijk gemaakte deel praktisch deels weinig deels geen betekenis heeft, en die als sommige wijsgerige termen ten slotte slechts een op logisch-systematische uitwerking van een op zich zelf gezond beginsel berustende conventie is. Zij ligt hierin, dat hij, ofschoon de keuze van de door hem onderzochte verzen te eng, en zijn mededelingen aangaande de wijze waarop zij gelezen werden te schaars, te onzeker, zoals wij zagen niet altijd vertrouwen-wekkend is, ofschoon hij de onhoudbaarheid van zekere uit het verleden voortlevende dogmatische eisen van volstrekt regelmatige weerkeer der voetmaten in het vers vervolgens niet uit een vergelijking van die eisen met zulke verzen waar dichters zich klaarblijkelijk bewust of onbewust naar die eisen zelf gericht hadden, maar met zulke afleidde, waarin die eisen integendeel bewust of onbewust principieel verloochend zijn, - die andere verdienste, zeg ik, ligt hierin, dat Scripture, ondanks dit alles, juist door die in zich zelf onvolkomen vergelijking de noodzaak aangetoond heeft van een herziening der theoretische metriek die hij zelf, als hij over de opbouw van een werkelijkheidsmetriek spreekt, al voorvoelt, zonder te beseffen dat deze werkelijkheidsmetriek blijkens de welbegrepen resultaten van zijn onderzoek geen omverwerping, maar een vernieuwing, een verbetering der oude zal zijn; zonder | |
[pagina 490]
| |
zich van haar grondslag en haar inhoud dus ook maar in het geringste bewust te worden; zonder in te zien dat, terwijl zijn gevolgtrekkingen aangaande het niet-bestaan der metra als middel alle aanvaardbare grond missen en dus onhoudbaar zijn, zo de resultaten uit zijn proefondervindelijk onderzoek in het tweede opstel niet de bevestiging, maar de afbraak van zijn in Das Wesen des Verses neergelegde gevolgtrekkingen inhielden, en dat zijn voortgezette strijd tegen de gebruikelijke metriek, voor zover hij zich niet enkel tegen haar terminologie en haar in haar eigen wezen niet begrepen verdogmatiseerde vereenzijdigingen en verengingen richtte, alreeds in het tweede der door Verwey besproken opstellen een vechten tegen windmolens geworden was. | |
II. Verwey's onderschrijving van Scriptures voornaamste gevolgtrekkingenAan het slot van deze studie zal ik, in verband met wat hij over een toekomstige ‘werkelijkheidsmetriek’ zeide, op Scripture nog eenmaal terugkomen. De eerste aandacht vraagt thans Verwey's houding, aanvankelijk en later in Ritme en Metrum zowel tegenover wat hij daar als de uitkomsten van Scriptures fonetisch onderzoek aanduidt en naar de proefondervindelijke kant dus vanzelf als het wezenlijke van Scriptures denkbeelden beschouwt, als tegenover Scriptures gevolgtrekkingen uit de antwoorden der Duitse dichters. Dat Scriptures opstellen op Verwey naar beide richtingen diepe indruk gemaakt hebben en dat deze hem op de vorming van zijn eigen gedachten groot belang toekent, is duidelijk. Hij zegt het, en ware dit niet het geval, hij zou hen ook niet zo uitvoerig uiteengezet hebben. Maar er is meer. Al maakt hij voorbehouden, hij onderschrijft hen en de onderstelling van hun juistheid levert hem bij de ontwikkeling van zijn eigen gedachten | |
[pagina 491]
| |
het uitgangspunt. Zij hebben hem blijkbaar zo sterk getroffen, dat hun invloed hem zelfs tot met zijn vroegere denkbeelden opmerkelijk strijdige gedachten voerde. Ook dit moet ik, voor een goed begrip van Ritme en Metrum, een ogenblik gedetailleerd toelichten. Al maakt hij voorbehouden, hij onderschrijft hen, zeg ik. Scriptures gevolgtrekkingen uit zijn proefondervindelijk onderzoek, gelijk door Verwey weergegeven, allereerst. ‘In het resultaat van de dichterlijke werkzaamheid, tenminste voor zoover het de onderzochte verzen betreft, kunnen wij dus aannemen dat dergelijke indeeling als de metra veronderstellen doen, niet aanwezig is.’ Het voorbehoud zit in: ‘voor zoover het de onderzochte verzen betreft’, en het aangenomene moet dus kennelijk onvruchtbaar blijven, zolang niet gebleken is of het ook voor de niet onderzochte verzen geldt, maar dat Verwey dit elders uit het oog verliest, blijkt, wanneer hij op blz. 19 zonder enig voorbehoud de stelling neerschrijft: ‘Voor de geleerde, die het vers in zijn fyzische voorkomen weet te vatten en te ontleden, is het (metrum) óók niets’, en op blz. 20 eveneens zonder voorbehoud aanneemt, dat de afwezigheid van metra in het gedicht (‘ieder gedicht’, zegt de tekst uitdrukkelijk!) door ‘het experimenteel-fonetisch onderzoek’ bewezen wordt. Met de afwezigheid van metrum in het bewustzijn van de dichtende dichter staat het niet anders. Verwey's voorbehouden bij deze stelling van Scripture heb ik al aangehaald. Zij zijn zodanig, dat zij hem tot algehele verwerping van de stelling zelf hadden moeten dwingen, en wanneer zijn gedachtegang in Ritme en Metrum vrij geweest was, ook gedwongen zouden hebben. Het ene voorbeeld van George, die het met de ontkenners van het metrum ‘zonder twijfel niet eens is’ (64) had daartoe al voldoende geweest moeten zijn. Ontkenning van metrische bewustheid in de dichter onder het dichten zal men bij Verwey nochtans overal aantreffen. ‘Neen, zeiden ze,’ (de door Scripture | |
[pagina 492]
| |
geraadpleegde Duitse dichters) ‘de verzen ontstaan zonder dat we denken aan metra: ze vinden hun eigen vorm. Ook dit is natuurlijk, want... er is geen mogelijkheid dat hij zich van iets anders bewust kan zijn dan van hun ritme, hun leven, hun klank, hun aandoenings- en voorstellingsvolte’. Een aanhaling uit blz. 17. Een nog treffender vindt men op blz. 19: ‘Voor de dichter, geheel verzonken in de verschijning, geheel oor voor de klankwording van zijn gedicht, is het metrum niets.’ Ziedaar, dan ook, waarom Verwey zijn studenten op hun vraag naar het onderscheid tussen ritme en metrum: ‘Metrum is niets, metrum is iets dat niet bestaat’, ten antwoord kon geven. Dat Verwey, voor de ontwikkeling van zijn eigen gedachten, de juistheid van Scriptures voornaamste gevolgtrekkingen tot uitgangspunt nam, ten slotte. Op de, voor ons inzicht in de grondslagen van Verwey's beschouwing bij uitstek gewichtige passage van blz. 18 en volgende, waar wij dit waarnemen, zal ik later nog terugkomen. Thans is het voldoende op te merken dat Verwey zich er hier blijkbaar enkel toe gedwongen voelt, voor de oplossing van zijn vraagstuk naar nieuwe mogelijkheden, van ‘een psychische inhoud’ in het vers, van een metrisch besef in ‘het onderbewuste’ van de dichtende dichter te zoeken, omdat Scripture de aanwezigheid van metrum in het ‘fyzisch voorkomen’ van het gedicht en in het bewustzijn van de dichtende dichter ontkend had, maar dat die nieuwe mogelijkheden alleen wanneer Scriptures ontkenningen juist waren en door Verwey zelf juist geacht werden, een deugdelijke, immers noodzakelijke grondslag van zijn gebouw konden leveren. Dat Verwey hier nu tevens begint Scriptures denkbeelden te verbeteren, doet niets af aan het feit, dat zijn gedachtegang, wat daar op blz. 18 dan ook verder nog aan moge ontbreken, onhoudbaar wordt, zodra wij zouden moeten aannemen, dat Scriptures onderzoek en zijn gevolgtrekkingen daaruit, zoals Ritme en Metrum hen weergeeft, de zaak van het metrum wat het ‘fyzisch voor- | |
[pagina 493]
| |
komen’ van het gedicht en wat het bewustzijn van de dichtende dichter betreft, ook volgens Verwey niet eens voor al afgedaan had. De invloed van Scriptures gevolgtrekkingen op Verwey kan, zoals ik aangaf, nog op een derde manier benaderd worden: van uit zijn eigen vroegere uitspraken. Uitspraken, om te beginnen, in Over het Zeggen van Verzen van 1907. ‘De dichter die Hart en Brein is,’ schreef hij daar, en hij had ook ‘de dichter die Zinnen, Hart en Brein is’ kunnen zeggen - ‘is tevens kunstenaar. En van niet minder belang dan’ (gewaarwordingen,) ‘aandoeningen en gedachten zijn voor hem de middelen van zijn kunst... Wat de dichter zoekt zijn de werkingen die door woorden in dat verband’ - dat verband: ‘een regel van voetmaten’ - ‘te bereiken zijn. Een oneindig aantal werkingen, waarin het altijd erop aankomt natuurlijk te doen schijnen, wat inderdaad bewust en kunstig is.’ De Techniek van Potgieters Gedroomd Paardrijden, vervolgens, dat in dit gedicht een over tientallen van strofen heengaand schema aanwijst, waarin niet alleen metrische bewustheid tijdens het dichten, maar zelfs voortdurende metrische berekening onwegdenkbaar voorondersteld is. Zijn studie over Guido Gezelle, ten slotte, voor dit betoog nog zo bijzonder interessant, omdat zij door het schrijven van Ritme en Metrum binnen een kwart-jaar gevolgd werd. ‘Voor de dichter, geheel verzonken in de verschijning, geheel oor voor de klankwording van zijn gedicht, is het metrum niets’, zegt Ritme en Metrum op blz. 19. ‘Wanneer men alle inhouden erkend heeft waarover hij (Gezelle) beschikte, dan blijft de gaaf die hen alle omvatte zijn virtuositeit in het metrische. Hij ging zich oefenen in het deftige dichten en volgde daarbij de voorbeelden van zijn tijd, een tijd die in het vers vóór alles behandeling van metra zag.’ (Al de volgende aanhalingen uit de Gezelle-studie: Leiding, jaargang 1930 deel I, blz. 245-9.) ‘Metrum is iets wat in de dichter niet bestaat’, leren blz. 9 en 10 van Ritme en Metrum, en blz. 20: ‘Ont- | |
[pagina 494]
| |
leedt men het (gedicht), dan vindt men enkel ritmen, kleinere bewegingen van de ééne groote, maar nooit metra.’ ‘Bij Gezelle kan men inderdaad van voeten spreken, want zijn vers is regelmatig, volgens de oude metriek, samengesteld’, heette het in de Leiding-studie. ‘Hij beweegt zich in het ritmische, d.w.z. in de eenheid van zijn gedicht, en daarmee is alle uitgaan van het samenstellende deel: voetmaat, vers, strofe, onmogelijk geworden’, zegt Ritme en Metrum op blz. 24. Lijnrecht tegenovergesteld de studie over Gezelle: ‘Ik zeg uitdrukkelijk het metrische. Want daarvan ging hij uit en daarbij bleef hij,’ - hij, Gezelle, die ‘vernieuwing en verbizondering’ zocht ‘door het schematisch karakter van het oude vers nadrukkelijker te doen uitkomen’. ‘Scherper’, besluit Verwey zijn eerste hoofdstukje, na zijn uiteenzetting van Scriptures denkbeelden, ‘kan de waardeloosheid van bestaande opvattingen betreffende metrum en metriek zeker niet worden te kennen gegeven’. Scherper, zeg ik, dan Verwey zelf het in Over het Zeggen van Verzen en in zijn studie over Gezelle gedaan had, kon de waardeloosheid van Scriptures denkbeelden betreffende metrum en metriek, voor zover in Ritme en Metrum weergegeven, door niemand gesteld zijn. Verwey's eigen onderschrijving van Scriptures gedachten wordt er des te merkwaardiger om. En hoe diepe indruk zij op hem gemaakt hadden, bewijst dat hij, die in Over het Zeggen van Verzen ‘ritmiek’ met ‘maatvolle levensbeweging’ gelijkgesteld had, vlak na zijn studie over Gezelle een beschouwing over ritme en metrum met een stelling begon die, onmiddellijk aan Scripture aansluitend, met wat hij over Gezelle schreef in onverzoenbare strijd staat. ‘Metrum is iets dat niet bestaat, het eenige wat bestaat is ritme.’ ‘De dichter kent slechts ritme. Het Metrum bestaat voor hem niet’, gelijk Scripture geschreven had. De gelijkluidendheid van deze twee uitspraken moet haar eigen betekenis hebben. Zij wettigt de vraag of niet Verwey's hele relaas over het ont- | |
[pagina 495]
| |
staan van zijn boekje een, methodisch of hoe dan ook bedoelde fictie is, of Verwey's antwoord aan zijn studenten - tenzij de diepe indruk van Scriptures beschouwingen daarvan alleen de vorm waarin Ritme en Metrum het weergeeft bepaald mocht hebben - op de lezing van Scripture niet veeleer volgde, dan dat zij daaraan voorafging, en of het misschien niet alleen aldus verklaard kan worden, dat dezelfde Verwey, die zojuist geschreven had wat ik uit zijn Gezelle-studie aanhaalde, dat antwoord, naar hij ons meedeelt, ‘zonder aarzelen’ uitsprak. | |
III. Verwey's eigen gedachtegangWij hebben tot hiertoe vastgesteld, eerst wat de foneticus Scripture, met de uiteenzetting van wiens denkbeelden Verwey zijn eigenlijk betoog aanvangt, aangaande ritme en metrum leert, en hoe zich dat verhoudt tot wat Verwey ons daarvan in zijn boekje verteld heeft. Wij hebben daarna gezien, hoe Scriptures denkbeelden op Verwey een zo grote indruk gemaakt hebben, dat hij hen, dwars tegen allerlei vroegere, zelfs van kort voor Ritme en Metrum daterende uitspraken in, meermalen in de stelligste bewoordingen onderschreef en dat hun juistheid hem zelfs het onmiddellijke uitgangspunt voor zijn hele eigen beschouwing leverde. Tevens zien wij nu, hoe Verwey, op de grondslag van de juistheid der twee voornaamste bij Scripture gevonden gevolgtrekkingen derhalve, - d.w.z. met de afwezigheid van metra zowel in ‘het fyzisch voorkomen’ als in het bewustzijn van de dichtende dichter tot uitgangspunt - op blz. 18 naar een wel degelijk bestaan van metra, ‘iets van metra’ in een onderstelde ‘psychische inhoud’ van het gedicht; naar een bestaan van metrum, ‘een gewaarwording van metrum’ in het ‘onderbewustzijn’ van de dichtende dichter tastte. Zijn eigen gedachtegang, zei ik, vangt hierbij aan, en voor ik mijn kritiek, eerst (en aan de hand van | |
[pagina 496]
| |
het reeds geblekene) op de in Ritme en Metrum gevolgde methode, met haar voor de inhoud en het goed verstand van de inhoud zo hachelijke gevolgen, daarna op die inhoud zelf kan aanvangen, om haar vervolgens mijnerzijds tot uitgangspunt van afwijkende gedachten over ritme en metrum te gebruiken, - zal ik dus vooraf moeten aangeven wat die inhoud is: tot welke hoofdgedachten over ritme en metrum Verwey van uit dit tasten naar ‘iets van metrum’ in ‘een psychische inhoud’ van het gedicht, naar ‘een gewaarwording van metrum’ in het ‘onderbewustzijn’ van de dichtende dichter in zijn Ritme en Metrum gekomen blijkt. |
|