zwelt de windvlaag al aan, die het zal meenemen, de oneindigheid in, aanstonds.’ Deze zin, uit de laatste overpeinzing die Van der Leeuw zijn ‘kleine’ Rudolf deed neerschrijven, is profetisch gebleken. Zijn vrouw en zijn vrienden hebben in hem een man, een makker van bijzondere adel en bekoring verloren. Onze letteren een van haar beste en zuiverste dichters, die - mochten onverschilligheid en inbeelding weer afnemen - als zodanig steeds warmer en guller bewonderd zal worden. Leiding verliest in hem een overtuigd medestander. De behoefte aan een tijdschrift als het onze had hij reeds lang gevoeld en meermalen uitgesproken. Voor de eerste aflevering schreef hij die mooie, ook voor hem zelf zo kenmerkende beschouwing over de schrijver die de grootste ontdekking van zijn latere jaren geweest was: Thomas Traherne. Het beginhoofdstuk van zijn Kleine Rudolf, zijn beschouwing over Büchners Lenz kon hij daar binnen een jaar tijds nog aan toevoegen. Verzen, verhalen, andere beschouwingen, over Aloysius Bertrand bij voorbeeld, had hij ons toegedacht. Als wij ons streven - een streven, gelijk het zijne, tot voortschrijding en overschrijding - nu zónder zijn bijdragen moeten voortzetten, als het missen van die bijdragen ons daarbij te bezwaarlijker zal vallen naarmate de geringe beschikbaarheid van wezenlijke krachten, die hij ook zelf zo betreurde, zich door zijn heengaan te scherper gevoelen doet, - het zal niet zonder zijn geest zijn die, hoewel zelf alleen tot de, afgedwongen, verdediging van het eigene strijdbaar, de noodzaak van vrijwillige strijd ook voor het gemeenschappelijke inzag, en die, in zijn persoonlijke schakering, gelijk wij, de vorm als zijn doel, de vormkracht als zijn middel erkend had.