| |
| |
| |
Het Wilhelmus in de Universiteit te Gent en Colenbranders ‘Trouw’ aan het ‘Vaderland’
Dit tijdschrift is niet tevergeefs opgericht. Een redacteur van De Gids, Prof. Huizinga, moge gezegd hebben, dat ‘de geestelijke stofwisseling van onzen tijd aan een periodiek niet meer vergunt om actief te kiezen en te leiden’, haar redacteur-secretaris, Prof. Colenbrander, erkent nu, in haar laatste aflevering, dat een poging om leiding te geven ‘in een Nederlandsch tijdschrift niet langer straffeloos zou worden verzuimd’, en reeds een paar maanden vroeger was De Gids onder de titel Van de Redactie, een reeks aantekeningen begonnen, waarin ditzelfde nieuwe inzicht al tot uiting gekomen was. Ik waardeer het gezonde zelfbesef dat voor het erkennen van fouten niet terugdeinst. Nog meer waardeer ik de poging om hen te verbeteren. Ons land kan er slechts bij welvaren wanneer een tijdschrift als De Gids zich van zijn verzaken der taak die zijn naam uitdrukt ‘met schaamte’ bewust wordt en er nogmaals naar streven gaat zijn lezers in deze moeilijke tijd weder op enige belangrijke gebieden tot ‘gids’ te dienen.
Of het, op al die gebieden, ook als een betrouwbare gids beschouwd mag worden, een aantekening in de decemberaflevering, die de titel van Wilhelmus te Onpas draagt en waarin ik met zekerheid de gedachte en de schrijftrant van Colenbrander herken, wettigt daarover voorshands nog enige twijfel. ‘Die bij de opening van den cursus der vervlaamschte Gentsche hoogeschool de ingezette Brabançonne door het Noordnederlandsche volkslied overstemden’, schrijft Colenbrander, ‘hebben aan de zaak die zij meenden te dienen, voorzeker geen goed gedaan. Den Vlaamschen Leeuw laten wij gelden: Vlaanderen dat eigen vreugd uitzingt in eigen lied. Maar waarom voet gegeven
| |
| |
aan de onware beschuldiging dat concessie aan de Vlamingen ondermijning in plaats van bevestiging van den Belgischen staat beteekent? Het komt er op aan, dezen een nieuwe basis te geven die alleen openhartig verkeer met en vertrouwen in zijn Vlaamsche bevolking hem schenken kan’.
Het kan verwonderen dat deze geschiedschrijver met de feiten zo achteloos omspringt. Wat, na de officiële redevoeringen, toen het orkest de Brabançonne inzette, dit Belgische volkslied met de zo kenmerkende Franse naam overstemde, was niet het Wilhelmus, maar de Vlaamse Leeuw tegenover welke Colenbrander een zo genadige houding inneemt, en welks derde strofe door het orkest ten slotte gesteund werd. Eerst daarop viel het publiek met het Wilhelmus in: zinrijke overgang van die strijdbare liefde voor de binnen de onnatuurlijke Belgische eenheid in hun nationaliteit beknotte en bedreigde Nederlandse gewesten, tot de strijdbare liefde voor het weder als natuurlijke eenheid gevoelde, Noord en Zuid gelijkelijk omvattende, Nederlandse vaderland. Colenbranders denken en voelen is door de smetstof van zijn lijdelijk geërfd en werkzaam gekweekt klein-neerlandisme zo bedenkelijk aangetast, dat hij, de geschiedschrijver, het Wilhelmus kortweg voor Noord-Nederland opeisend, Zuid-Nederland zijn rechtmatig aandeel aan dat volkslied onthouden wil. Hij vergeet daarbij dat de schrijver van het Wilhelmus reeds in de eerste strofe zijn ‘trouw’ aan een ‘Vaderlant’ beleed, waaraan voor hem niet alleen Noord-, maar ook Zuid-Nederland deel had, en dat deze dichter aldus inderdaad de geest vertolkte van de man die hij in zijn verzen sprekende invoert: prins Willem. In zijn brief van 8 juni 1572 aan Gouda, immers, schreef deze: ‘Dairentegen wat een eewigen loff ende eere ghyluyden inleggen zult by allen natiën, ende wat een groot onwtsprekelicke weldaet ende zalicheyt ghy u zelven ende uwen gantschen Vaderlande zullet doen, zoo
| |
| |
ghyluyden mildelicken verstreckende van 't geene dat u God de Heere verleent heeft, ons helpet, dat Vaderlant in zyne oude vryheyt ende voorspoedicheyt wt die dauwen der Spaensche gieren ende wolven weder te brengen’.
‘Uwen gantschen Vaderlande’. Zo daarin naar Willems inzicht ook die delen nog begrepen waren, wier Frans sprekende bevolking, tot grote schade voor de Nederlandse eenheid, van de andere, door taalgemeenschap wezenlijk en dus blijvend verbonden gewesten niet werkelijk deel bleek, - dat in deze woorden Noord en Zuid als éen enkele onverdeelbare nationale eenheid gezien en gevoeld werden, staat vast, en zoals het begrijpelijk is dat een Colenbrander, om het Wilhelmus uitsluitend voor Noord-Nederland te kunnen naasten, de duidelijke betekenis van het woord ‘vaderlant’ in de eerste strofe verdonkeremaand wil hebben, zo is het begrijpelijk dat allen, in Noord en Zuid, die boven de staatkundige splitsing uit, de ene, onverdeelde en onverdeelbare Nederlandse natie weder als werkelijkheid zien en voelen leerden, met vreugde in het hart vastellen, dat zij in het Wilhelmus, het oudste en dierbaarste, het van vóor de noodlottige splitsing dagtekenend volkslied juist van die ene, onverdeelde Nederlandse natie bezitten, en een naasting daarvan uitsluitend voor Noord-Nederland gelijk door Colenbrander zonder de geringste schaamte bedreven wordt, als onoorbare verkrachting van zijn bedoeling onverdraagzaam afwijzen.
Die zo denken, beseffen dat Zuid-Nederland zich in zijn tegenwoordige toestand bevindt doordat ‘het gantsche vaderlant’ ‘van de dauwen der Spaensche gieren en wolven’ niet werkelijk bevrijd is; niet volkomen bevrijd is, althans ten dele, ook hierdoor: dat Noordnederlands provincialisme en geloofs vereenzijdiging zich tot de nationale visie van de Zwijger niet konden verheffen; beseffen derhalve, dat het Noorden de trouw aan het vaderland niet volkomen bewaard heeft. Verre van een recht op die voor een zekere soort van klein-Nederlanders kenmerkende, aanma- | |
| |
tigend-hooghartige afzijdigheid tegenover de strijd in het Zuiden te bezitten, die Colenbrander zich vooral aan het slot van zijn stukje vergunde, heeft de Noordnederlander die het Wilhelmus als zijn volkslied beschouwt zijn aandeel in de verantwoordelijkheid voor de bestaande toestand te erkennen, en ‘mildelicken verstreckende van 't geen God de Heere hem verleent heeft’, tot herstel van die nationale Nederlandse eenheid mede te werken, die haar leven niet bij eeuwen maar bij millennium telt, en van wier werkelijkheid Noord en Zuid zich in de naaste toekomst steeds dieper, vaster en algemener bewust mogen worden.
Welk staatkundig streven in die hoop voor Zuid-Nederland ook besloten is, Colenbranders stelling - dat de ‘beschuldiging’ volgens welke ‘concessie aan de Vlamingen ondermijning in plaats van bevestiging van den Belgischen Staat beteekent’, ‘onwaar’ zou zijn - zal er niet aan ten grondslag liggen. Het inzicht dat ontnationalisering van Vlaanderen voor de bevestiging van de Belgische staat noodzakelijk is, hebben alle Belgische regeringen sinds 1830 met zo grote consequentheid tot het beginsel van hun binnenlandse staatkunde gemaakt, Vlaanderen heeft iedere concessie dientengevolge door zoveel strijd moeten afdwingen, de uitvoering van deze afgedwongen concessies is door de Belgische regeringen en hun trawanten zo volhardend gesaboteerd geworden, dat dit inzicht thans tot de fundamentele elementen van het begrip ‘Belgische staat’ behoort. Uit niets is gebleken dat dit nu anders zijn zou, en iedere staatkunde, voor welke de Nederlandse Natie een innerlijke werkelijkheid is, zal dus onvermijdelijk van dit andere beginsel uitgaan: dat iedere concessie aan Vlaanderen inderdaad een ondermijning van de Belgische staat is.
Ook Colenbranders mening, dat het mogelijk zijn zou ‘den Belgischen Staat’ ‘een nieuwe basis te geven die alleen openhartig verkeer met en vertrouwen in zijn Vlaam- | |
| |
sche bevolking hem schenken kan’, is dus onhoudbaar, want ons beginsel beheerst zelfs de regeling die op het ogenblik als eerst voor de hand liggend doel van nationaal streven beschouwd mag worden, hoewel zij de Belgische staat nog schijnt te handhaven: de federatieve. Het doet dit alreeds in zoverre dat een federatief België, waarin de volledige zelfbeschikking van Vlaanderen doeltreffend verzekerd ware, van de ‘Belgische Staat’ gelijk wij die kennen, nauwlijks de naam zou overlaten. Wie staatkundige eenheid van een gesplitst volk, mits de nationale onschendbaarheid van zijn delen op de striktste wijze gewaarborgd zij, niet onmisbaar acht, en aan de mogelijkheid van zodanige waarborgen in België nog niet geheel wanhoopt, moet deze regeling als de ideale oplossing beschouwen.
Ten volle echter beheerst het beginsel, dat iedere concessie aan Vlaanderen een ondermijning van de Belgische staat is, zelfs de federatieve gedachte voor hem die, als ik, zolang de huidige staatkundige ordening van Europa niet fundamenteel gewijzigd is, staatkundige eenheid als de noodzakelijke uitdrukking van een werkelijk levende nationale eenheid voelt, en die ten overvloede de bestaanbaarheid van een België, zelfs een federatief België, waarin Vlaanderen volledige zelfbeschikking zou genieten, onwaarschijnlijk, zo niet onmogelijk acht. Het is daarom, dat hij de strijd voor de federatieve regeling - praktisch onder de gegeven omstandigheden, de toestand van het volksbewustzijn in het Noorden en in het Zuiden voorop, de enige onmiddellijk vruchtbare - met overtuiging aanvaardt. Zowel, immers, wanneer de Belgische staat haar weigert als wanneer hij haar aanvaarden mocht, zal zij volgens hem onvermijdelijk de natuurlijke splijtzwam blijken, door wier werking de innerlijke onhoudbaarheid van de Belgische staat, de noodzaak van een ook staatkundig een en ondeelbaar Nederland overtuigend, dat wil zeggen door de ondergang van het eerste, door de geboorte van het tweede bewezen wordt.
| |
| |
Klein-neerlandistische verblinden als Colenbrander, Belgicistische renegaten als Vermeylen ten spijt, is in de ontwikkeling van het nationale eenheidsbewustzijn de dag waarop in Vlaanderen het Wilhelmus weder spontaan als onmiddellijke uitdrukking van nationaal eenheidsgevoel gezongen kon worden, een gedenkwaardige datum. Ook in Noord-Nederland, waar dezelfde ontwikkeling onder minder gunstige omstandigheden geschieden moet, zal die dag eerlang komen. Zijn komst zal verhaast worden, wanneer de onwaarde van beschouwingen als die van Colenbrander in De Gids zo scherp mogelijk in het licht gesteld wordt. Wie aangaande de nationale beweging nog tot zulke stukjes in staat is, weet niet wat een levende stroom, die zijn bedding zoekt, zelfs in ons land is en worden kan.
|
|