Verzameld werk. Deel 5
(1962)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
M. Nijhoff: De Vliegende Hollander, Een Waterfeestspel, 1930.aant.‘Onze sterkste legende in een werkelijkheids verbeelding te doen spreken tot ons volk, dat zich dit beeld als een visioen van opperste machtsontplooiing voorhield’, de ‘in ons volksbewustzijn ongeboren rondwarende gedaante’ van de Vliegende Hollander in een dramatisch gedicht ‘vorm te geven’, dat was de, naar hij in zijn Inleiding schreef, door de voorafgaande Nederlandse dichters verzuimde taak, die Nijhoff in zijn ‘Waterfeestspel’ heeft willen vervullen. Daartoe ‘naar een basis voor zijn arbeid’ zoekend, kwam hij tot het besluit, dat hij een Vliegende Hollander gelijk men die ‘doorgaans plaatst in den tijd, toen de Compagnie haar stoutmoedige schippers om de Kaap naar Indië zond’, niet gebruiken kon, daar deze ‘Dutch’, ‘via het buitenland tot ons besef doorgedrongen’, en met de bijklank van dat woord in het Engels, ‘meer tot de schrikbeelden van wedijverende naties dan tot ons gemeen-goed behoort’. Het feit, dat het wonderlijke schip reeds in de Edda voorkomt, deed hem ‘den blik richten naar de vroegste Vikingen-aanvallen in ons land, omstreeks de achtste eeuw’. ‘Het motief van de uitvaart op Paschen, van den doem, die daarmede samenhangt’ richtte hem ‘opnieuw naar dezelfde overgangs-eeuw’, en met name naar ‘de geweldige prediker’ Bonifacius. De Vikingen zowel als Bonifacius, de laatste vlak voor zijn vermoording te Dokkum, zien wij in Nijhoffs stuk dus een rol spelen. In de mening, dat Friesland, ‘als laatste bolwerk van het heidendom, het meest waarschijnlijk het land moet zijn, waar de grootste onzer zee-legenden zijn oorsprong nam, en, althans, een diepere beteekenis vond’, koos Nijhoff voor de plaats der handeling Stavoren, hetgeen hem gelegenheid gaf, de | |
[pagina 450]
| |
legende van de Vliegende Hollander met die van het Vrouwtje van Stavoren, hier Edwarda geheten en een nicht van de bekende koning Radbod, te verbinden en, door de Hollander tot Edwarda's scheepsbouwer-admiraal te maken, de eerste legende zelfs uit de tweede te doen voortkomen. Nijhoff heeft zich, blijkens wat ik uit zijn ‘berecht’ aanhaalde, maar evenzeer blijkens zijn ‘spel’ zelf, op de voorwaarden, waaronder hij de Vliegende-Hollanderfiguur werkelijk kon maken, dat zijn de voorwaarden, wier vervulling in zijn figuur voorondersteld zijn, haar ontstaansvoorwaarden derhalve, niet voldoende bezonnen, en als ‘werkelijkheidsverbeelding’ van de Vliegende Hollander is zijn werk daardoor mislukt. De eerste van die voorwaarden volgde voornamelijk uit zijn mening, dat het Nederlandse volk zelf zich deze figuur ‘als een visioen’ van zijn eigen ‘opperste machtsontplooiing’ geschapen zou hebben, dat ‘ons volksbewustzijn’ zelf in haar een grondtrek van ons nationale wezen belichaamd zou zien. Een voorstelling als die uit de Compagnietijd wijst hij, - ten onrechte, want al de door het wezen der figuur gestelde voorwaarden vervult zij - als uit het buitenland tot ons besef doorgedrongen af. Zijn taak heeft hij daardoor aanzienlijk verzwaard. Uit de naam ‘Vliegende Hollander’ blijkt m.i. reeds duidelijk genoeg, dat deze legende inderdaad een verbeelding van buitenlandse zeelieden is, die een voor hen bijzonder zinrijke figuur om de een of andere reden de naam van ‘Hollander’ gaven. Om de een of andere reden, zeg ik. Was die reden, gelijk zeer wel mogelijk, en misschien zelfs waarschijnlijk is, geen andere dan een uit handelsnaijver verklaarbare geneigdheid om juist een Hollander tot het bezit van een persoonlijkheid, tot het bedrijven van een vergrijp als in de Vliegende Hollander belichaamd zijn, in staat te achten - een goedkeuring, of zelfs bewondering daarvoor als Nijhoffs woorden doorschemeren laten, had de legende zeker niet tot achter- of ondergrond - dan zou het | |
[pagina 451]
| |
Hollanderschap van de Vliegende Hollander niet tot zijn wezenlijke kern- en kentrekken behoren, door het algemeen-mogelijke van zijn verschijning teruggedrongen worden, en zou er dus geen aanleiding bestaan, om haar als speciaal in het Hollandse volksbewustzijn levende en rondwarende gedaante juist voor Holland op te vorderen. De eis, om in de Vliegende Hollander de Hollander uit te beelden, zou zich dan niet voordoen. Hetzelfde ware het geval geweest, wanneer Nijhoff het voldoende geacht had, dat de Hollandsheid van zijn als ‘vreemdeling’ tussen de achtste-eeuwse Friezen levende held een toevalligheid zonder bijzondere inhoud was, waaruit voor hem als uitbeelder der Vliegende-Hollanderfiguur generlei verplichtingen voortvloeiden. Door - waar beide, Hollanders en Friezen delen van ‘ons volk’ zijn, deze uitdrukking, en zo ook de uitdrukking ‘ons volksbewustzijn’ klaarblijkelijk tot de geografische zin van het woord ‘Hollands’ verengend - zich zelf de eis te stellen, dat zijn held zich ons in zijn op deze wijze geopenbaard verlangen naar ‘opperste machtsontplooiing’ als nationaal gekarakteriseerd Hollander zou tonen, verplichtte hij zich wel degelijk, het begrip Hollander naar zekere kanten een psychische inhoud te geven, die ons in staat zou stellen zijn held als een karakteristieke voorstelling van ons ‘volksbewustzijn’ te herkennen. Daargelaten de moeilijkheden, die Nijhoffs keuze van het achtste-eeuwse Friesland voor de plaats en de tijd van zijn handeling ook op dit punt opleverde, en die het mij niet nodig lijkt, hier nog afzonderlijk na te rekenen, was deze voorwaarde voor zijn slagen echter onvervulbaar, omdat de daad van de Hollander en de persoonlijkheid die zij onderstelde, nu eenmaal geen karakteristiek Hollandse daad en persoonlijkheid zijn of geweest zijn, omdat de zin van de Vliegende-Hollanderfiguur geenszins in zijn nationaliteit, maar uitsluitend in zijn individualiteit, in het tot het uiterste opgedreven individualisme van die individualiteit ligt. | |
[pagina 452]
| |
Gelijk ik al aangaf, is des Hollanders Hollanderschap ook bij Nijhoff in werkelijkheid een toevalligheid zonder nadere betekenis, en zo hij aldus ten opzichte van de door hem zelf gestelde eerste voorwaarde voor zijn slagen in gebreke bleef, heeft dit wat zijn stuk betreft, het gevolg gehad, dat hij door zijn onmacht om haar te vervullen dichterbij het wezen der uit te beelden figuur gebleven is, dan zijn bedoeling hem feitelijk vergunde. Beschouwen wij haar Hollandsheid nu verder als zulk een toevalligheid, dan waren, wanneer juist is, wat ik daarstraks als haar zin aanduidde, voor haar uitbeelding twee voorwaarden te vervullen. De eerste: dat het christelijk geloof, in de tijd en het land, waar Nijhoff haar ontstaan wilde voorstellen, een voldoende algemeen aanvaard levensbeginsel was, om zijn eisen en voorschriften algemeen als bindende normen te doen erkennen; de tweede: een zodanige opzettelijke, dat wil dus zeggen God uitdagende, demonische schennis van die normen, een zo grote schuld derhalve, dat de doem van het eeuwige zwerven als haar passende, angst-aanjagende en afschrikwekkende straf erkend kon worden. Beschouwen wij, met de gedachte aan deze voorwaarden, wat Nijhoff van zijn spel gemaakt heeft, dan treft ons, allereerst, dat hij zijn handeling in een tijd heeft doen geschieden, waarop in het land waar zij plaatsgrijpt, het nog heidense Friesland in de achtste eeuw, een dergelijke aanvaarding van het christelijk geloof nog niet bestond. Belangrijker nog, is de geloofstoestand van de Hollander zelf; zijn motief tot zijn daad: het uitvaren op Pasen tegen Bonifacius' verbod; en de houding, die deze tegenover de daad inneemt. In het verleden weliswaar gedoopt, zweert de blijkens alles innerlijk heiden gebleven Hollandse admiraal zijn christelijkheid aan het slot der tweede handeling met een herinnering aan Radbod uitdrukkelijk af. Zo hij de bedelaar het brood geeft, dat Edwarda met zo noodlottig gevolg geweigerd heeft, dan had men daarin een blijk van christelijke gezindheid kunnen zien, wanneer hij niet zelf gezegd had, als zeeman ‘met | |
[pagina 453]
| |
een boos voorteeken’ niet te willen uitvaren, - hetwelk hij in zijn uitzeilen op Pasen derhalve niet blijkt te voelen. In geen geval dus heeft het christelijk geloof voor deze Hollander de bindende kracht, die een welbewuste schennis van zijn normen tot een naar hij voorzien kon aan Gods straf onderworpen vergrijp zou maken. Zijn motief is ook geenszins de uitdaging van Gods macht en wil van een door demonische drift tot het zelfgenot der uiterste individuele machts- en wilsverwezenlijking gedreven hoogmoed. De aanleiding tot die daad is Edwarda's toevallig ontslag van de Hollander als admiraal van haar vloot. Zijn motief is niet anders dan een misschien bijzonder sterk, maar volkomen natuurlijk, na het te land gebeurde meer dan ooit begrijpelijk verlangen naar vrijheid en ruimte van een blijkens zijn eigen woorden reeds te lang door beperkende taken ingetoomd zeeman, en het is dit zozeer, dat reeds hierom de laatste beschrijving, door Oddo de Noorman, van zijn verschijning als op een spookschip varende verdoemde volkomen ongeloofwaardig is. Nog meer wordt zij dit echter, wanneer wij de betekenis van het op Pasen uitvaren bekijken. In de eerste plaats blijkt dan, dat, had het onverwachtse optreden van de bedelaar geen moeilijkheden uitgelokt en was Bonifacius niet onverwachts ten tonele verschenen, de Hollander op diezelfde paasmorgen rustig uitgevaren zou zijn, zonder zich van een vergrijp tegen God ook maar in het minst bewust te zijn. Het opzet om tegen Gods erkende wil te handelen, God uitdagend te verzoeken, is dus te enen male in hem afwezig. Bonifacius' verschijning brengt daarin geen wezenlijke verandering. Wanneer het motief van het vaar-verbod op Pasen uit Bonifacius' mond klinkt, ontbreekt iedere aanwijzing, dat dit uitvaren op Pasen volgens deze een vergrijp ware, dat slechts door een straf als de doem om eeuwig te zwerven vergolden zou kunnen worden. Integendeel, met alleen zendt Bonifacius de Hollander slechts de waarschuwing, dat hij aan diens uitvaren op Pasen ‘zijn zegen niet ver- | |
[pagina 454]
| |
leent’, - hetgeen nog iets anders dan een door een zo gruwelijke strafbedreiging bekrachtigd verbod is - maar zelfs geeft Nijhoff Bonifacius zijn eigen bewondering in de mond, wanneer hij deze, na des Hollanders afzwering van het christelijk geloof, en na diens weigering om aan het verbod te gehoorzamen, laat uitroepen, dat hij, deze hoogste vertegenwoordiger van dat geloof, Friesland - Friesland, niet Holland! - ‘om zulke mannen’ liefhad, hetgeen zeker nog iets anders dan een schrikwekkende vervloeking is en op een merkwaardig gezindheidsverschil tussen God en zijn hoge dienaar wijst. Waarom ik Nijhoffs uitbeelding van de Vliegende-Hollanderfiguur aan het begin van deze kritiek mislukt noemde, is uit de voorafgaande beschouwing van de wijze, waarop de dichter zich, tegenover de daartoe door hem zelf, maar vooral de daartoe door het wezen van die figuur gestelde voorwaarden al schrijvende verhouden heeft, nu overvloedig gebleken. Dat hij getracht heeft de Vliegende-Hollanderlegende uit die van het Vrouwtje van Stavoren, uit het conflict tussen Edwarda en de Hollander te doen voortkomen, zou een gevaarlijk beginnen geweest zijn, wanneer hij in de Vliegende-Hollanderlegende het conflict tussen individu en God had willen uitbeelden. Nu hij dat niet gedaan heeft, nu zijn Hollander zich, al wordt zijn doem er zinloos door, uitsluitend door een sterke honger naar vrijheid en ruimte kenmerkt, heeft het althans dit resultaat gehad, dat hij, zo al geen spel van ‘de Vliegende Hollander’, dan toch een spel van ‘het Vrouwtje van Stavoren’ geschreven heeft, waarin de ruimte-driftige Hollander uitnemend op zijn plaats is, en waar Nijhoff de betrekkelijk weinige herinneringen aan de Vliegende-Hollanderfiguur slechts uit behoeft weg te werken, om er een veelszins waardeerbaar stuk van te maken. Zien wij van de Vliegende-Hollanderfiguur en haar eisen af, dan heeft zijn spel dus veel verdienstelijks. In de eerste plaats op zich zelf: door zijn atmosfeer, en door zijn vers. Door zijn atmosfeer, om- | |
[pagina 455]
| |
dat Nijhoff haar ongetwijfeld de ruimtelijkheid heeft weten te geven, die een voorwaarde voor dramatische handeling, voor levende, lichamelijk-werkelijke mensen is, d.w.z. omdat wij in haar inderdaad de atmosfeer van het drama erkennen kunnen. Door het vers - de rijmloze zesvoeter, die, met de indeling van het geheel en een aantal details, door zijn statigheid, de lengte van vele perioden, zijn vaak ingewikkelde, soms zelfs, ook dank zij de beeldstelling of beelduitwerking, min of meer cryptische zinsconstructie, aan het Griekse treurspel doet denken - door het vaak verrassend heldere en stellige vers, dat, (en slechts van daaruit kan ook zijn ritme billijk beoordeeld worden), gelijk het drama vereist, van karakter een sprekend vers is. In de tweede plaats acht ik De Vliegende Hollander ten slotte als voortbrengsel van deze dichter waardeerbaar. Waar hij in zijn Inleiding schrijft, dat hij dit werk ondernam om, wat hij ‘aan dichterlijke vaardigheid bezitten mocht, niet langer aan te wenden tot verheldering van persoonlijk gevoelsleven’, maar in dienst van een in ons aller ‘volksbewustzijn’ ongeboren rondwarende gedaante te stellen, en daarvan een werkelijkheidsverbeelding te scheppen, verstrekt hij ons een in dit verband nog merkwaardige inlichting. Merkwaardig noem ik haar enerzijds, omdat zij ons thans uit des dichters eigen mond laat horen, wat ik indertijd uit de onder de titel Vormen verschenen gedichten afleidde, nl., dat deze titel wel het esthetisch program van een vormelijk-objectieve poëzie uitdrukte, maar dat dit program door de gedichten zelf geenszins verwezenlijkt was, dat deze gedichten dus ook vormelijk slechts schijnbaar objectiviteit bezaten en in werkelijkheid de ten volle subjectieve of zelfs subjectivistische uitingen ener primair aan huns dichters behoeften dienstbare functie waren - een inzicht dat Nijhoff niet duidelijker had kunnen beamen, dan hij het in dat ‘niet langer’ der aangehaalde woorden gedaan heeft. Merkwaardig noem ik haar anderzijds als de uiting van een sinds Vormen blijkbaar in hem ontwaakt ver- | |
[pagina 456]
| |
langen, om van de al of niet verhulde subjectieve of subjectivistische uitingen van die bundel en een paar betrekkelijk kort daarna gepubliceerde gedichten tot het schrijven van een objectievere werkelijkheidsuitdrukking, of werkelijkheidsverbeelding over te gaan. Kunnen wij hem al niet toegeven, dat, althans in de zin, waarin zijn Inleiding dit opwerpt, ‘in magnis voluisse sat est’, zien wij scherp in, dat - nu zijn natuurlijke aanleg en gave door de richtingverandering van zijn willen weer een kans op zelfverwezenlijking gekregen hebben, die zij in de sfeer der laatst geschreven gedichten uit Vormen verloren hadden - ‘het grote’ van hem nog een spanning van de wil, een ernst, een aandacht, een toewijding eist, die hij als te vluchtige uitbeelder van de Vliegende-Hollanderfiguur nog niet bereikt heeft, - verheugend is niettemin, dat, tot zich zelf teruggekeerd, deze begaafde dichter zijn innerlijk uit wat zijn dichterlijke verwezenlijking bedreigde, weer voor een natuurlijker en vruchtbaarder toekomst schijnt te willen vrijmaken. |
|