Verzameld werk. Deel 5
(1962)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 431]
| |
D.A.M. Binnendijk: Het andere Land, 1930.aant.Achtentwintig jaar oud, geeft D.A.M. Binnendijk, redacteur van Erts, maar ook van De vrije Bladen, een voorman onder ‘de jongeren’ derhalve, zijn eerste bundel uit: voor zíjn deel het resultaat van die ‘groeistuipen’, die ‘fantastische ondernemingslust’, die ‘roekelooze verovering van waarheden’, waar volgens zijn inleiding tot de poëzie-afdeling van Erts, de moderne Nederlandse poëzie der afgelopen periode door uitmuntte. Binnendijk zelf onderscheidt zich bovendien nog door de ten minste even fantastische scrupuleusheid, waarmee hij zijn dichterlijk laboratorium onbetreden pleegt te laten, tot hij door de aandrang van zijn op zo fantastisch gedurfde tochten zo roekeloos veroverde waarheden letterlijk gedwongen wordt, zijn vele, wild geplukte rozen tot enkele vingerhoeden rustige, rustig in te snuiven rozenolie uit te persen. Zijn hele eerste bundeltje, vrucht van tien jaren noeste arbeid, telt slechts veertien, schaars, ten dele zelfs zeer schaars bedrukte kleine bladzijden: wit etui met enkele proefflacons, wier merk, Het andere Land, ons blijkbaar te verstaan moet geven, wat van zijn verbluffende ondernemingslust het eigenlijk doel was, of wat die op zijn tochten zo roekeloos veroverde waarheden zijn. Binnendijks dichterlijke voortbrenging is dus aanzienlijk bescheidener dan zijn schatting van het geslacht, waartoe hij behoort, verwachten deed. Ook innerlijk. Ik zie in zijn verzen slechts de schrale, moeizame zelfuitdrukking van een dichterlijk aangelegd maar zwak begaafd mens, zonder sterk of persoonlijk zins-, gevoels- of gedachtenleven, en met diezelfde verlangens of neigingen tot meer en anders, die ook verschillende van zijn tijdgenoten en onmid- | |
[pagina 432]
| |
dellijke voorgangers karakteriseren, maar die bij hem noch op zich zelf noch in hun uiting de kracht of de fijnheid bereiken, waardoor zij bij begaafderen dan hij meermalen belang krijgen. Opmerkelijk is, voor zover zijn bundel op het aardse leven betrekking heeft, de beperktheid, in deze beperktheid dan nog bovendien vaak de tweedehandsheid van wat uit natuur en mensheid tot Binnendijks aandacht vermag door te dringen en hem voldoende treft of boeit, om ervaringsinhoud van zijn verzen te worden. Het karakter en de intensiteit der genoemde neigingen en verlangens kon door deze beperktheid van zijn op de aarde gerichte ervaring enkel negatief bepaald worden. Sommige hunner, vooral de erotische, vinden in de geromantiseerde voorstellingen van vorsten en maagden, deernen en schandjonkers, de gebruikelijke, zeer doorzichtige vermommingen voor het te kort schieten der ervaren werkelijkheid tegenover de vervullingsdromen der jongelingsjaren. De voornaamste echter, die de onvervuldheid van al zijn andere neigingen te zamen uitdrukt, is de door de titel aangeduide neiging, weg van het vlakke, trage, doffe, onvervuld latende leven op deze aarde, naar ‘het andere land’ dat voor een man als Binnendijk feitelijk geen andere functie heeft dan om het verwijt aan de hele aarde en aan het ganse aardse leven, waarin hij zijn persoonlijke ontoereikendheid omzet, een althans voor elders en later vervulling belovende positieve troostuitdrukking te geven. Zo is, gelijk ik in mijn kroniek al schreef, ‘het andere land’ in dit boekje geen begeerde doch ontbeerde werkelijkheid, maar een vaag en mat onvervuldheidsfantoom, gelijk ook God, aan wie hij generlei door zijn gedichten ervaarbare gevoels- of geestesinhoud weet te geven, bij Binnendijk een ijdel en ijdellijk gebruikt woord blijft. Dichterlijk kenmerkt Binnendijk voor alles een zachtzinnige, ook in zijn neiging tot ‘het andere land’ waarschijnlijk werkzame, behoefte aan zuiverheid. Voornamelijk door de toon van zijn gedichten wordt die voelbaar, | |
[pagina 433]
| |
want niet minder dan zij zelf kenmerkt hem, zelfs binnen de enge grenzen die zijn ervaring en verlangen hem stellen, de onmacht om deze zuiverheid in zang van taal bevredigend te verwezenlijken. Het is niet alleen dat, als zijn neigingen zelf, zo ook zijn voorstellingen en uitdrukkingen een hetzij te gemeenschappelijk, door hun zwakheid daardoor aanvechtbaar, hetzij een te afgeleid karakter dragen, hij is zelfs niet in staat in het weinige dat hij schrijft, en waarop het metaalstof van de vijl soms nog zichtbaar is, zijn inhoud juist en duidelijk uit te drukken. Behalve de schrale eenvormigheid der ritmische beweging en behalve de talrijkheid der te lange of te korte verzen, in deze gedichtsoort voor een versgevoelig oor onverdraaglijk, bewijst ook het onder maat- of rijmdwang soms onzuivere woordgebruik, dat zijn vorm slechts schijnbaar beheerst, dat armoede, in stof en vorm beide, het kenwoord van zijn tot heden gepubliceerde gedichten is. |
|