| |
| |
| |
Erts, Letterkundig Jaarboek, 1930.
Vijf jongeren hebben de uitgave voor 1930 van het jaarboek Erts, waarin Poëzie, Proza, Toneel en Essay nu keurig van elkaar gescheiden zijn, geredigeerd, en vier hunner, D.A.M. Binnendijk, Henrik Scholte, C.J. Kelk en Menno ter Braak, de eerste en de derde redacteurs van het jongeren-tijdschrift De vrije Bladen, deze afdelingen bij hun lezers ingeleid. Het Jaarboek Erts mag zeker niet als een volkomen betrouwbare gids door onze jongste Nederlandse letteren gebruikt worden, wel echter is het geoorloofd, uit de inleidingen der redacteurs af te leiden, wat volgens hen op dit ogenblik, voor zover door jongeren geschreven, de toestand van onze letteren is. De heer Binnendijk schrijft over de poëzie. Uit zijn opmerkingen over de dichterlijke inhoud van Erts blijkt, dat zijn bewondering eigenlijk niet naar het jongere, maar naar de hier vertegenwoordigde dichters van het aan het zijne voorafgaande geslacht, A. Roland Holst, Bloem, Nijhoff, en Buning gaat. De op deze lofspraak volgende verrassende volzin bewijst echter tevens, dat hij zelf zijn bewondering voor deze vier oudere dichters feitelijk als een aanklacht tegen zijn eigen geslacht voelt. ‘Daar dit woord-vooraf allerminst mag ontaarden in een voorbarig en eigendunkelijk critisch requisitoir’ - men moet weten, dat de heer Binnendijk vóor zijn woorden over die oudere dichters de jongeren-poëzie, en het verwijt dat deze dood, of stervende zijn zou, nog in het geheel niet besproken had - ‘rest mij nog slechts de taak, te constateeren, dat de Nederlandsche moderne dichtkunst niet dood is, dat zij - hoewel vlagen van tijdelijken inkeer en stilzwijgendheid vertoonend - nog hoegenaamd geen neiging vertoont den aftocht te laten blazen door het tegenwoordig
| |
| |
geslacht. Zeker, zij is over de groeistuipen heen, zij heeft blijkbaar ook het stadium der fantastische ondernemingslust achter den rug, - maar treedt in elk leven niet een tijdperk op, waarin langzaam de eens verkregen, onverwerkte indrukken zich gaan ordenen; waarin den kansen op verdieping van destijds roekeloos veroverde waarheden slechts tijd en rust moet worden gelaten, om eens - wellicht na vele jaren - een nieuwen, anderen bloei dan die der jeugd te kunnen waarborgen?’
Aan ‘candeur’ ontbreekt het de heer Binnendijk niet. Wij, zijn lezers mogen, met de herinnering aan een tijdperk, dat geen reeds nu groot gebleken, en slechts zeer weinig persoonlijk of dichterlijk interessante poëten voortgebracht heeft, de woorden ‘fantastische ondernemingslust’ wat grandiloquent, dat wil zeggen grootsprakig achten, maar dat een redacteur der Vrije Bladen als strijdvlag en erebanier der jongeren in de woestijn van het heden zo onverholen een blanco wissel op de verre toekomst omhoog heft, doet ons met een beklemd hart de vraag stellen, met welke gevoelens Binnendijks vrienden deze verklaring over hun aller verrichtingen gelezen moeten hebben. Want deze verklaring slaat niet alleen op die hier in Erts gedrukte ietwat koddig-erotische fantasieën waarin Slauerhoff soms nog steeds zijn kracht zoekt en zijn zwakheid vindt, noch op dat gedicht De Bruid, waarin Marsman het begrijpelijk schijnt te willen maken waarom hij indertijd geen Narkissos maar een Penthesileia schreef, of op de verzen waardoor Hendrik de Vries ons nog eenmaal laat voelen, dat hij de hopeloze gestremdheid van al dat vloeibare dat de dichter niet missen kan, tot op heden van binnen uit niet heeft vermogen te smelten, noch op enig ander van de talrijke hier toevallig bij elkander gedreven gedichten, maar op onze hele jongerenpoëzie, al onze dichters tot dertig of tweeëndertig, allen in dezelfde woestijn, onder het flauwe geritsel van Binnendijks witte wisselbanier hongerend en dorstend aan het dolen, - als Marsman zijn bruidsuikers
| |
| |
niet spoedig voor ‘de spijze der’ werkelijk ‘sterken’ verwisselt, zelfs zonder de Moses, die hen behouden in ‘het andere land’ brengt, om daar in pays en vree de opbrengst van de ondertussen ingevulde wissel te genieten.
En het proza? ‘Over iets, dat er niet is, kan men kort zijn’, schrijft Scholte. Ik zou dat als afdoende kunnen beschouwen, ware het niet dat deze dichter aan zijn ‘requisitoir’ nog een paar woorden toevoegde, die op zijn oordeel ook over onze jongste poëzie zijn zoeklicht werpen. ‘Ik weet niet wat velen bewogen heeft, over de herleving van ons proza te schrijven. Het zelfde beeld, armzaliger nog in zijn herhaling, van wat zich een tiental jaren geleden in onze poëzie voordeed, keert thans terug. Een horde van gekantelde evenwichtszoekers heeft op het politiefluitje van Marsman haar gevechtsterrein verplaatst en schrijft thans proza. Dit heeft alleen het gevolg, dat er thans meer papier verspild wordt dan vroeger. En tot welk nut?... Van de armoede der verzen over te gaan in de armoede van het proza, dat dit nog zooveel minder kan verduren, is vrijwel het eenige, dat tot dusver bereikt is.’ Een diermate koele waardering voor de befaamde ‘revolutie van 1918’ en voor al wat op haar nog gevolgd is, dat Marsman, door zoveel ‘kanker’ zelf verkankerd, en in een razende activiteit van drie en een halve bladzijde druks tot oplossing van het kankerprobleem geprikkeld, uit eigen ziektestof het ‘serum’ wist te bereiden, waarvan hij hun, die de grootheid van '18 mistrouwen, sindsdien met het alleszins doeltreffend spuitje van een stoutmoedig ‘godverdomme’ alreeds éen, flinke, en naar wij hopen niet ál te dodelijke dosis heeft toegediend.
Het Toneel is door de heer Kelk ingeleid. Een ‘duidelijke rekenschap’ aangaande zijn afdeling staat volgens hem ‘gelijk aan opheffing van faillissement wegens het verbindend worden der eenige uitdeelingslijst’. Een uitdelingslijst, als wij - het woord dat de heer Binnendijk schuwde - op de rest van Kelks ‘requisitoir’ mogen afgaan, die
| |
| |
de schuldeisers niet meer dan drie kwart percent van hun vorderingen aankondigde. ‘Met dat al’, besluit hij, ‘staan wij in een droevig braakland’. Volgens Menno ter Braak, de inleider der vierde afdeling, die van het Essay, pleegt de jongeren van hun veelvuldige werkzaamheid juist op dit ‘bespiegelende’ gebied een verwijt gemaakt te worden, maar de heer Ter Braak is voorzichtig. Niet alleen wenst hij de al of niet juistheid van dit verwijt niet te beoordelen, hij ontwijkt ook over de waarde van het essay der jongeren klaarblijkelijk het oordeel, dat wij gaarne rechtstreeks van hem gehoord hadden. ‘Wij verdedigen deze bloemlezing niet, wij motiveeren haar alleen,’ schrijft hij, van welke zinsnede ik althans dit wil opmerken, dat geestdrift anders gesproken hadde en dat ook de inleider van de afdeling Essay, ondanks zijn waarschijnlijke waardering voor allerlei verdienstelijks, uit pure bewondering voor het essay zijner vrienden voorlopig nog niet buiten zich zelf raakt. Wie voor Marsmans volharding in het mannelijk geslacht gevreesd mocht hebben, - ook door vloeken trouwens heeft hij, dank zij Scholte en anderen, de ongewettigdheid van deze vrees, gelijk wij gezien hebben, middelerwijl al kunnen bewijzen -, vindt in Verhoevens karakteristiek van deze schrijver de geruststellende verzekering dat hij niet alleen ‘de felste vitamine van de jonge letteren’ maar ook een door ‘de wilde bronst van het leven felst-gedreven’ ‘sportman’ is.
Mijn aankondiging van Erts acht ik hiermede voltooid. Niet de verschillende bijdragen der afdelingen zelf te bespreken, maar uit de door voormannen der jongeren geschreven inleidingen af te lezen, of hun boedelbeschrijving der jongste letteren het in onze Inleiding geschreven oordeel over de voorafgaande tien jaren, voor wat het heden betreft, bevestigt of logenstraft, interesseerde mij ditmaal. Zij doen het tweede, en dat zij het doen, en zo duidelijk doen, is, ondanks zekere over het verleden bestaande illusies, misschien het hoopgevendst. Lou Lichtveld leverde
| |
| |
onder de titel Naar een Nederlandsch-Europeesche Literatuur een algemene inleiding, waarin onbekookte en verstandige gedachten dicht-op-een gedrongen door elkaar liggen. Schrijft hij; ‘De prozaschrijver filtreert de taal van het volk, zuivert haar van alle vreemde, onbruikbare of bedorven bestanddeelen’, dan zij hem in zijn eigen beschouwend proza op een zelfs in onze taal zeldzame overmaat van vreemde woorden en uitdrukkingen gewezen. Schrijft hij over het vraagstuk, of onze literatuur nationaal dan wel boven-nationaal moet zijn, dan doet zijn verderop onder de naam van Helman gedrukte reisimpressie de vraag rijzen, of hij zelf misschien nog niet eerder onder- dan boven-nationaal is. Over het verhalend proza van deze begaafde jonge schrijver hoop ik binnenkort te spreken. Zijn Inleiding vermeldde ik hier nog afzonderlijk, omdat zij mij toelaat mijn aankondiging van Erts met deze nuttige aanhaling te besluiten: ‘Waar de hedendaagsche Nederlandsche letterkunde behoefte aan heeft om te komen tot volwaardigheid, om te staan op het Europeesch niveau, is arbeid, Arbeid, Arbeid. Bewuste en doelbewuste productie reguleert zich zelve. Wij hebben te probeeren en nogmaals te probeeren tot het lukt. En temidden der probeersels, wie weet wanneer het meesterwerk ontstaat.’ Niet alles, maar een belangrijk ding is hiermede, over de jongeren, tot de jongeren, door een jongere waarschuwend gesproken.
|
|