waarin zij feitelijk reeds volledig vervat zou zijn. Kloos in diens ideeën over het onbewuste, de inspiratie, de intuïtie volgend, bij gelegenheid voor al deze drie gelijkelijk het ene woord ‘gevoel’ kiezend, zet De Raaf ons in een zin als: ‘de oorsprong der poëzie, haar toestand vóór de geboorte, is dus de gevoelvolle verbeelding, of, wat het zelfde is, het zich beeldende, vorm-aannemende gevoel’, dat hij in een overeenkomstige zin later dan ook nog de ‘onbewust groeiende Intuïtie’ noemt, een hutspot van moeilijke, onbegrepen en dus misbruikte woorden voor, wier enige uitwerking het is, de identiteit van de kostelijke begrippen gevoel, vorm, intuïtie, inspiratie, verbeelding, voorheen al schemerig, in een dikke duisternis vol dwaallichten te hullen.
Het is waar, dat De Raaf door allerlei aanhalingen, ook uit andere schrijvers dan Kloos, zijn bedoelingen probeert te verduidelijken, maar op de essentieelste punten zijn ook die aanhalingen vaak eerder een belemmering dan een hulp. Zo verwijst hij, in zijn verhandeling over inspiratie en intuïtie, naar Croces onderscheiding tussen deze beide. Wat, echter, nut ons voor ons begrip van de oorsprong en het wezen der poëzie een onderscheiding, volgens welke een ‘inspiratie zonder intuïtie wezenloos’, en een ‘intuïtie zonder inspiratie zielloos en leeg’ is, wanneer uit het begrip inspiratie volgt dat een wezenloze inspiratie geen inspiratie, en wanneer uit het begrip intuïtie volgt, dat een zielloze en lege intuïtie geen intuïtie is, d.w.z. wanneer het begrip inspiratie de intuïtie, het begrip intuïtie de inspiratie insluit? Deugen de door De Raaf gegeven predikaten, dan heeft zijn of Croces onderscheiding dus geen werkelijke, dat is inzicht-versterkende of -vergemakkelijkende waarde. Op verwante wijze heeft, in dit verband van zijn betoog, ook zijn aanhaling van Wordworths stelling, dat poëzie ‘the spontaneous overflow of powerful feelings’ is, geen bewijskracht, omdat hij hen van wat in beide de passages van Wordsworths voorrede, waarin zij voorkomen,